Lelie i'ku ttdiqe Ru b riek dit" dat Een heerlijk ambacht? Hoe werkenschrijvers en dichters?, Lode wijk van Deyssel heeft in een van zijn ma gistrale scheid-kritieken Frans Netscher afge straft Bij deze gelegenheid heeft hij bekend, „toch is het een heerlijk ambacht dat hij (Net scher) gekozen heeft". De lezer weet, dat de Christelijke Auteurskring zijn eerste Lustrumbundel met dit motto gesierd heeft, daarmee instemmend met het ambachte lijk karakter van het „bedrijf" der schoone let teren. Tegenover dit woord van Van Deyssel kan ik direct een ander stellen dat er lijnrecht tegenover staat. Dan denk ik aan Geerten Gossaert, die, toen G. K. van 's-Gravesande hem interviewde o.m. zei: ,.ik heb nooit begrepen, hoe iemand het prettig vond om dichter te zijn. Tenminste niet, wanneer hij werkelijk begrijpt, welk een ravage het beteekent naar lichaam en ziel." Een vorig maal heb ik u een en ander verteld over de literator in zijn verhouding tot de maat schappij, naar aanleiding van het zeer lezenswaar dig boek van G. K. van 's-Gravesande: „Sprekende Schrijvers". Ditmaal geven we nog enikele aanteekcningen over de inspiratie, het groote proces en, zoo ge wilt: het ambachtelijk karakter der kunst. Toen de interviewer aan Aart van der Leeuw de vraag stelde: Werkt u gemakkelijk? kreeg hij ten antwoord: „Ik moet me erg inspannen; mak kelijk werk ik dus niet. Ik lees veel: historie, ikronieken, levensbeschrijvingen, sprookjes, volles- vertellingen en van wat mij bijblijft van het ge- lozene, gebruik ik op den diiur wél een6 het een en ander in mijn werk. En ik wandel veel. Wan delende, altijd wandelende, maak ik mijn werk en thuis hoef ik het dan maar op te schrijven." „Altijd moet er voor mij een huwelijk zijn van het ding en de begrensdheid. Liefde voor het ding alléén zou mij tot naturalisme voeren, en daar heen gaat mijn richting niet; liefde voor de on eindigheid alleen zou mij het aardsche doen ver zaken en dat wil ik evenmin." „Mijn innerlijke conflicten voel ik ook als voor bereidingen van wat nog piet uitgezegd mag worden." „Van het gerijpte heb ik behoefte te vertellen. Dat is mijn taak, dunkt me, en geen andere." Na wat hierboven reeds geciteerd werd uit de mond van Geerten Gossaert, zal het de lezer benieuwen, hoe de dichter van De Verloren Zoon zijn plotseling zwijgen (na de bundel Experimen ten) verklaart. „Men heeft soms zeer rijke en krachtige olie bronnen, die onder zoo'n zwaren druk spuiten, dat ze zichzelf verzanden. Dat is, geloof ik. een wei nig mijn geval. De eruptie is zeer plotseling en zéér kort geweest, en de spanning zóó groot, dat de bron zichzelf verstopt heeft. Niet de poëzie was opgedroogd, maar de mogelijkheid tot uiting. Wat heeft meegewerkt is natuurlijk wel mijn overtui ging omtrent den natuurlijken duur van do lyrische potentie. Zoodra ik zelf meende te bemer ken dat de druk ook maar eenigszins afnam heb ik de bron afgesloten. Waarom zou men zichzelf overleven?" Geen „thtiiswerkern4 „Al mijn gedichten zijn buitenshuis gemaakt", bekent Greshoff, die doorgaans in een café werkt En dat voor een man, die geheel-onthouder is! Hij verklaart het zoo: „Thuis word ik te veel afgeleid, want daar ben ik omringd door louter dingen, waar ik intieme betrekkingen mee on derhoud en die daaraan de vrijpostigheid ontlee- nen om, wanneer zij er lust toe voelen, tot nuj te spreken". „In het café ben ik daarentegen vol komen vrij te midden van een algeheele onver schilligheid". Het thuis werken is vqor hem als het „voortzeu- teren" in zijn eigen afkooksel, „zooiets als „vruchten op eigen sap". „Zoodra de drift tot schrijven zich van mij meester maakt", aldus Greshoff „word ik onge durig en prikkelbaar. Het is, of een soort dierlij ke intuïtie mij uit mijn huis drijft. En ik kom niet tot rust voor ik ergens ver weg in een iVreemde entourage aan de slag ben. Het konït cr niet op aan waar ik naar toe ga: als de ban den met mijn dagelijksch bestaan maar verbro ken worden. Het is mij niet mogelijk mij te ver- deelen. In mijn huis wijd ik mij geheel aan mijn huis, aan mijn gezin en mijn poezen. 'Als ik werk, wijd ik mij geheel aan mijn werk Plezier van zijn schrijven heeft hij slechts een korte tijd beleefd, in zijn jeugd vóór hij tot de jaren des onderscheids was gekomen. Later werd hij gemarteld „door de twijfel" en ,giu nog geeft iedere regel poëzie mij slechts zorg en angst". Het zou zeker de moeite loonen, ook bij de ande re auteurs, die in dit boek aan het woord ko men, na te gaan. hoe zij reageeren op de vraag naar het ontstaan van hun werk. Doch veeleer raad ik de belangstellenden aan dit boek zelf te lezen. Het baart geenszins Verwon dering, dat de reacties zeer verschillend zijn. Doch (en voor zoover ik kan nagaan is dit even eens het geval bij de protestantsch christelijke auteurs) de meesten hebben dit gemeen: dat zij het „heerlijk ambacht" ook zwaar vindon. Voor wie in ons land,, met zijn kleine taalgebied voor zijn levensonderhoud aangewezen is op pro- duceeren van „literatuur", beteekent dit in de meeste gevallen de dood. Vandaar, dat de mees te auteurs in ons land een maatschappelijke werkkring hebben, waardoor dan echter veelal hun kunstenaarsschap in het gedrang komt. Voorbeelden zal ik hier niet geven. Ze zijn voor het grijpen.Oók in dit boek vindt men ze. Een doornig pad Het kan goed zijn eens te wijzen op „het doornig pad", dat zij, die de kunst willen dienen, geko zen hebben. V/ie i° O"6 'and wel eens belast is geweest met de redactie van een tijdschrift, weet, dat de geduldige brievenbus uit den treure couverten bevat met „verzen" en „verhalen" van eerstbe- ginnenden. Er zit iets triestigs in de noodzakelijkheid tel kens weer opnieuw te moeten teleurstellen. Wei nige der inzenders(sters) beseffen iets van het doornige pad, waarop zij de eerste schreden ge zet hebben. Het lijkt zoo mooi: dichter schrij ver te zijn. En ook de gemiddelde lezer, ja, ook de critici, zij die zelf niet kennen de „pijn" van het schep pen, zij oordeelen vaak zoo gemakkelijk. Doch, lezer, vraagt ge de dichter of schrijver, die u desgevraagd, bekende dat zijn werk niet zel den met kwelling gepaard gaat, waarom hij er niet mee ophoudt, dan zult ge ten antwoord krij gen, omdat ik het eenvoudig niet laten kan. Zoo is het: wie eenmaal gegrepen is door de Muze, wil woekeren met het gekregen talent. Voor de christen is dit woekeren een plicht: óók voor hem of haar, die slechts één talent ge kregen heeft. Greshoff zei o.m.: „Wij zijn op een hoogst enkele uitzondering na schrijvers zonder een gemeente, en dus schrijvers zonder bestaansrecht". Hier voelt de christen zich onbetwist rijker en het is zeker de wetenschap, dat zijn werk lééft in en door de Gemeente, ,die zijn „ambacht" me de tot een héérlijk ambacht maakt. P. J. RISSEEUW Uit het leven der rupsen De Fransche entomoloog Henri Fabre heeft eenl- gen tijd geleden een zeer merkwaardige proef ge nomen. Voorwerp van zijn studie was de in rijen voorttrekkende rups, welke leeft op den pijnboom. Het merkwaardige van die rups is, dat zij steeds evenals de schapen, maar in veel geprononceerder wijze, het spoor van haar voorganger volgt. De rups die voorop gaat, geeft uit haar bek een uiterst dunnen draad af, welken zij bevestigt op den weg dien zij gaat. Die draad is zóó dun, dat hij nauwelijks met de loupe te zien is maar elke rups, die achter Tiaar aankomt, doet hetzelfde, zoo dat aan het eind vap het défilé een smalle strook den weg aangeeft, dien de beesten gevolgd heb ben. Het doel van dezen draad van Ariadne is om de dieren den terugweg naar hpn nest weer aan te geven. Daar de rupsen bij voorkeur des nachts uittrekken, zouden zij, zonder dezen draad, onmogelijk hun uitgangspunt weten terug te vinden. Stellen wij ons voor een menigte rupsen bezig zich' goed te doen aan hun geliefdkoosd voedsel. Op een gegeven moment, door welk geheimzinnig signaal gewaarschuwd weten wij niet, komt elk individu tot de overtuiging dat het tijd is huis waarts te keeren. Het gaat er nu om den draad te vinden die daarheen leidt. Dit is zeer gemak kelijk, daar elk den draad volgt, dien zij achter gelaten heeft, en zoodoende, de een vroeger, do ander wat later, weer in de groep terechtkomt. Deze optochten zijn van verschillende lengten, en bereiken soms 10 k 12 meter met ongeveer 300 rupsen, maar zelfs 2 of 3 exemplaren volgen dca- zelfden régel, de tweede volgt de eerste. In welke hinderlaag zouden wij hen kunnen laten vallen? De zijden draad loopt met vele wendingen langs den stam van den boom omhoog naar het nest. Wat zou er gebeuren, indien de draad zoodanig verlegd kon worden, dat deze een baan vormde, waarvan het einde en het begin aan elkaar gelegd werden en zij dus immer hun tocht konden blij-, ven voortzetten? Zouden zij werkelijk tot in den treure den einde- loozen weg blijven volgen, of zou een straal van licht hun duistere begrippen verhelderen en hen tot het besef doen komen dat die fatale cirkel veri broken moet worden om tot het einddoel te ge-> rakem? Des avonds tegen 12 uur verrast Fabre eén op tocht rupsen op weg naar hun nest, en slaagt er in den zijden band zóó te verleggen-, dat-deze een gesloten cirkel vormt. Met regel matigen pas volgt de eene rups- de andére, onbewust van de Ver andering die heeft plaats gehad. Door het groote aantal rupsen is de ketting zóó lang geworden, dat de eerste direct achter de laatste aankomt, een levende cirkel dus. Het eene uur na het andere verstrijkt, en geen enkel individu komt tot het besef, dat er iets niet in den haak is. De dag nadert haar einde en geen ver andering komt er in de situatie, de rupsen ver volgen steeds hun weg in den cirkel. Om 10 uur 's avonds heeft er een vertraging in den gang plaats, maar in. een langzamer tempo, -de tocht wordt voortgezet. Om half elf verlaat Fabre de wandelende schare. Den volgenden morgen, bij het aanbreken van den dageraad is hij terug, en treft de kolonie aan, steeds in dezelfde volgorde, maar onbeweeglijk. Zoodra evenwel de warmte hun stijve ledematen wat gekoesterd heeft beginnen zij hun hopeloozen tocht opnieuw, en houden dien vol, met eenige onderbreking tot des avonds 10 uur. Den derden dag zelfde programma evenals den, vierde. Den vijfden dag begint de optocht weder als ge woon, maar openbaart zich een zekere onverschil ligheid in de bende. Een gedeelte scheidt zich af, en begint een ommegang in dezelfde richting, maar wat lager. Zou nu het bevrijdende denk beeld in hen opkomen? Geenszins! Na eenig ge harrewar krijgt de geest van discipline weder de overhand, de kring herstelt zich en de kringloop, wordt weer voortgezet. Den zesden dag vallen eenige exemplaren door; uitputting op den grond, de overigen houden voll Eindelijk, op den achtsten dag verspreidden zich de overblijvende rupsen, en is het einde van het drama gekomen. Fabre berekent, dat ze 84 uren geloopen hebben, met een gemiddelde snelheid van 9 cm. per, minuut. De afgelegde afstand is dus 453 meter. Het aantal malen dat ze den cirkel rondgegaan zijn is 365. <5 Hou oud kunnen visschen worden? Op de vraag hoe oud visschen kunnen worden! geeft Major Stanley S. Flower in een onlangs in de Proceeding of the Zoological Society of Londen 1935 verschenen studie een antwoord. Naast directe waarnemingen aan visschen m het groote aquarium van de Londensche Zoo, die uiteraard niet zoo de waarheid nabij komen als wat men door de studie van buiten gevangen die ren te weten komt, daar de dieren in gevangen schap onder omstandigheden leven, die nooit ge heel en al met die in de vrije natuur overeen komen, bepaalde Flower den leeftijd van vele buiten gevangen visschen met behulp van het onderzoek der jaarringen op de vischschubben, de jaarlij ltsche toename van den groei der gehoor- steentjes en door deze gegevens met de maten der gevangen visschen te correleeren. Op deze manier kunnen zijn waarnemingen op een groote mate van betrouwbaarheid bogen. Tot de visschen die een zeer hoogen leeftijd be reiken behooren in de eerste plaats de welsera, waarvan een soort, „Silurus glanis", meer dan 60 jaar oud kan worden. Dan volgt de aal met een leeftijd van 55 jaar. De epiegelkarper bereikt een leeftijd van 47 jaar, evenals de steriet. De heilbot wordt gemakkelijk 40 jaar. De goudwinde en de goudvisch kunnen 30 jaar oud worden, de schol 25 jaar, de zeebaars 23 jaar, de stekelrog 21 jaar, de Australische longvisch 20 jaar, terwijl de ha ring een léqftijd van 18 a 19 jaar bereikt. Van de forel is bekend dat hij meer dan 18 jaar wordt. Een brasem van 17 jaar werd gevangen met een gewicht van 4.85 kilo. De snoekbaars bereikt een leeftijd yan 14 jaar, terwijl de maximum leeftijd van schelvisch en kabeljauw niet hooger gaat dan 13 of 14 jaar. 'Hot record voor de schelvisch staat op een dier van 1 meter 12 centimeter met een gewicht van 14% kilo, terwijl de grootste kabeljauw van onge veer 13 jaar 1 meter 17 c.m. mat. De oudste zal men zijn niet ouder dan 13 jaar. En wie een snoek vangt van 1 meter wete, dat zijn vangst, die dan ongeveer 7.5 kilo weegt, zeker minstens 10 jaar oud is. In St. Gallen in Zwitserland bevindt zich in het museum aldaar een dergelijk dier van 1 meter 20 cm. dat bij de vangst 27.5 kilo woog, zoodat men aanneemt dat snoeken vermoedelijk; wel 14 jaar en ouder worden. [146 In de Wildernis Er zijn altijd jongens geweest en ze zullen ef nog wel zijn die o zo graag jachtavonturen lezen. En ze denken vaak: 'k zou zo iets ook wel eens willen meemaken. Ook onder de lezers van onze Kinderkrant zullen er wel van die jacht-bewonderaars schuilen. Maar zeg eens eerlijk: zou je zó iets als op bovenstaand plaatje staat afgebeeld willen beleven? Een zekere Pat Watson moest voor een dierentuin een jonge neushoorn zien machtig te worden. Na lang zoeken ontdekte hij er een, maar die was in gezelschap van haar moeder. Watson trommelde wat negers bij elkaar en wilde toen de beide die ren omsingelen. Nu kunnen neushoorns niet al te best zien, maar, dee te scherper horen en ruiken. 't Duurde dan ook niet lang of haar korte staartje kwam in de krul: een onmiskenbaar teken, dat zij het zaakje helemaal niet vertrouwde. De jonge neushoorn achtte het raadzaam moeders voorbeeld te volgen en zo kwamen beide dieren op de jagers af. Watson begon hard ie schreeuwen en hoopte daar mee bet oude dier de stuipen op het lijf te jagen, zodat het de benen zou nemen. Het enige gevolg was echter, dat de neushoorn nu helemaal haar kop kwijtraakte en in dolle woede op den belager van haar kind afstoof. Watson legde aan, vuurde. De kogel boorde zich door de rechterschouder, 'n dodelijke wond. Nog een schot, nog een; 'n plof: De neushoorn was dood. En zo kon de onverschrokken jager zich van het jong meester maken. Zo'n jager moet niet al te veel last van z'n zenu wen hebben en ook moet hij een uitstekend schut ter zijn. Wie aan deze beide voorwaarden niet voldoet, moet er maar niet aan denken de wilder nis in te trekken. Het is een bekend vérschijnsel, dat de wilde die ren zoveel mogelijk uit de buurt van de mensen blijven. De „ervaring" heeft hen geleerd, dat zij 't tegenover de mens, vooral sinds deze zich van vuurwapens bedient, toch moeten afleggen. Maar behalve van de mensen worden de dieren in de wildernis door vele andere gevaren bedreigd. Alle dieren hebben andere dieren tot vijand en deze vijandschap is zó fel en ontembaar, dat een ontmoeting bijna altijd fnét" een dodelijk gevecht eindigt. Daarvan laten de andere plaatjes iets zien. Op het twede zien we een luipaard, die een baviaan ovérvalt. De luipaard lag te rusten op de tak van een grote vijgeboom. Hij had honger en juist kwam toen een grote hondsaap onder de boom voorbij. Rang! plofte de luipaard op zijn slachtoffer neer. Zijn klauwen sloegen zonder ge nade toe; zij raakten de zachte keel, de weken buik en de baviaan kreeg amper gelegenheid z'n mach tige kaken in te zetten voor zijn verdediging. Na weinige oogenbliklten was 't gedaan met hem; de luipaard had weer voedsel voor dagen, voor een week misschien. Maar zo vertelt de jager, die van dit woeste toneel getuige was de achterhoede van de bavi anen-kudde had het gerucht van de strijd gehoord. Zij haastte zich weerom. Andere bavianen volgden; zij sloten de luipaard in een kring, een kring des doods. Dan sprongen zij op hem toe. De stalen tanden klapten dicht als klemmen. Ze rukten de gevlekte huid van de ribben. Ze vermorzelden de spieren. Overal lag bloed. De luipaard begreep dat hij tegen deze overmacht niet was opgewassen. Hij drong zijn laatste krachten als in één punt samen, brak door de kring des doods heen en was weldra in het dichte onderhout, waar geer baviaan zich durft te wagen, verdwenen. RAADSELS Hierboven zie je de ontmoeting tussen een zebra en eenleeuw. Dat had je toch zeker niet ge dacht, dat de koning der dieren zó „op de koffie" zou komen. Nu moet je weten, dat leeuwen zich voornamelijk voeden met gazellen, antilopen en zebra's. Het be hoeft dan ook geen verwondering te wekken, dat kudden van deze dieren „schildwachten" uitzetten om voor de naderende vijand te waarschuwen. Bij de zebra's wordt gewoonlijk aan een ouden erva ren hengst dit verantwoordelijke postje toever trouwd. Deze kijkt heel de dag scherp uit en geeft eveneens z'n oren goed de kost, vooral, wanneer door de aansluipende schemering de ogen van weinig nut meer kunnen zijn. Ook de neus is in actie; hij bespeurt de nadering van de vijand reeds op verre afstand. Bij duisternis trekken de schild wachten zich in een kring met veel kleinere mid dellijn terug, de kudde veilig in het midden la tend. Leeuwen jagen bij voorkeur 's nachts; dub bele waakzaamheid is dan geboden, vooral, omdat kudden zebra's ziel; in het open veld plegen op te houden en zodoende de beschutting van het bos moeten missen. Nadert gevaar, dan laten d,e schild wachten een waarschuwende kreet horen waarop de. rest de benen neemt. Niet zelden moet dan zo'n schildwacht den bloed- dorstigen leeuw het hoofd bieden, die nader kruipt als een kat naar een spreeuw. Maar zó ongelijk staan hier de kansen niet. Er zijn zebra's genoeg, welke ongemakkelijk van zich afslaan met hun harde hoeven, die de ribben van den vijand ge ducht kunnen kraken! Eenmaal op de grond go- smakt krijgt de aanvaller niet veel kans meer overeind te komen. Als razenden laten de zebra's hem hun sterke tanden voelen en hameren met geweldige hoefslagen er op los. En zo heeft wel eens een leeuw voor een kudde zebra's het onder spit moeten delven. Duizenden gevaren dreigen in de wildernis. Iets hebben we er hier van verteld. Zeg eens eerlijk, beste makker, die, veilig aan moeders tafel gezeten, 't ene avontuur na 't andere verslindt zou je zó iets willen en durven mee maken? (Ook wal! Een schoolopziener vroeg in de klas of iemand ook duidelijk kon zeggen wat „ruimte" ie. Jan wilde het wagen: „Ruimte meneer, dat is ■waar niets is,waar het leeg is, waarja (meneer, ik kan het nhit zoo zeggen, maar ik heb het in m'n hoofd." I. Elke punt moet door een letter worden ver vangen en wel als volgt: een inhoudsmaat, zeer bekend dier in ons land., i jaargetijde. mooi vacantieoord. een niet alledaagse jongensnaam* een vlaktemaat, een medeklinker. De letters op de zeven punten van links naar rechts en van boven naar beneden vormen d'. naam eener provincie. II. Een groot staatsman uit de vorige eeuw en zijn geboorteplaats bestaan uit de volgende letters: ZWETRLLKHCBOOEE Welke staatsman wordt bedoeld, geboren? III. Als gij mij onthoofdt, word ik van een kle dingstuk een kraai. IV. Welk getal wordt omgekeerd, niets? OPLOSSING RAADSELS VAN DE VORIGE WEE? waar werd hij II. Schijn bedriegt. III. Achttienhoven. IV. Dambord. OPLOSSING Van de Rebus nit het vorige nummer Het is een groote fout van den mensch de dingen eerst hartstochtelijk na te streven en eerst dan te onderzoeken wat zij waard zijn. VOOR KNUTSELAARS We maken zelf een pnzzle Voor deze week een aardig werkje, waar je zelf en ook anderen veel plezier van kunt hebben. We tekenen een vierkant op een stukje triplex, daarin de lijnen als op de bovenste tekening. Zaag nu langs die lijnen, zodat we zeven stukjes krijgen. Tracht nu van deze zeven stukjes verschillende! figuren te leggen. Je begint maar met een recht hoek; een parallelogram en een driehoek. Alle stukjes moeten gebruikt worden. Om je op weg te helpen,Tekende ik je de oplossing hiervan voor. Je ziet wel, 't is geen heksenwerk. 155

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 14