DE HARPEN AAN DE WILGEN behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT HET STOUTE MUISJE VAN PAUWTJE EN PIET VAN OPA door N. W. v. Diemen de Jel Daar mag Piet van pikken. Maar dat brokje suiker ligt daar zo achter in het hoekje. Piet kan er zeker niet bij komen. Zal zij hem eens helpen? Maar hoe? Pauwtje kijkt eens rond. Mooi, daar ziet ze wat. Op tafel ligt de lange penhouder van Opa. Viug grijpt ze hem op. Ze steekt hem met de pen vooruit door de tralies naar het stukje suiker. Hè, wat maakt Piet zich daar ineens bang! Hij springt van zijn stokje op de bodem van de kooi. Nu springt hij weer op het stokje, en daar vliegt hij tegen de tralies aan. Met zijn teentjes klemt hij er zich aan vast. En tegelijk roept hij al maar: „piet, piet, piet, piet!" „Stil dan toch, Piet!" vermaant Pauwtje. „Wees niet zo bang. Ik wil het klontje sui ker voor je uit het hoekje halen!" Maar Piet begrijpt niet, wat Pauwtje zegt. Hij wordt al banger en banger. Ilij begint al wilder en wilder door de kooi te fladde ren. En al angstiger schreeuwt hij: „piet, piet. piet, piet!" En Pauwtje? Zonder ophouden port en steekt zij met cle penhouder naar het klontje suiker. Een paar keer heeft ze het al met de punt van de pen geraakt. Maar uit het hoekje kan ze het niet krijgen. Terwijl Pauwtje druk met het klontje sui ker bezig is, gebeurt er achter haar iets, waarvan ze niets merkt. Mies de poes is door de gang komen wan delen. Ze ziet de deur van de kamer van Opa half open staan. Dat vindt Mies een buitenkansje. Die deur was zo wat altijd dicht. Mies mocht ook nooit in de kamer van Opa komen. Opa was veel te bang voor zijn vink. Hii wist wel, dat Mies een echt roofdier was. Als Opa de poes in de gang bij zijn kamer zag, dan joeg hij haar altijd weg. Maar Opa is er nu niet. Zachtjes sluipt Mies naar binnen. Brutaal gaat ze op de divan zitten. Met naar grote groene ogen kijkt ze naar Pauwtje en naar Piet. Maar naar Piet kijkt ze hel meest. O, wat zou ze die vogel toch eens graag met haar klauwen willen grijpen! Wat een lekker houtje zou dat voor haar zijn! Hoe smakelijk zou ze hem oppeuzelen. Als ze durfde, dan vloog ze in twee spron gen op de kooi toe. Maar nu durft ze niet. Ze is bang voor Pauwtje. Met één van haar voorpoten strijkt Mies zich eens langs haar neus, en dan langs de rand van haar tong. Het puntje van haar staart gaq£ al maar heen en weer. En haar groene ogén gaan al wijder open. Pauwtje merkt van dat alles niets. Zij port met de penhouder al maar naar het bonkje suiker. En de arme, bange Piet, vliegt maar door de kooi en hij roept al angstiger: „piet, piet, piet! piet, piet, piet!" liet is om mede lijden met hem te krijgen. Pauwtje schijnt dat gepiep niet te horen. Ze blijft maar porren en steken. „Het gaat niet!" zegt ze eindelijk. Ze legt de penhouder weer op tafel en kijkt een beetje boos naar het klontje suiker. Piet gaat nu gauw op zijn stokje zitten. Och, och, wat is hij moe. Zijn vleugels hangen slap neer. Zijn bekje staat wijd open. En zijn borstje gaat ge haast op en neer, op en neer. Dat komt allemaal van dat gevlieg door de kooi. „Zo, zit nu maar eens zoet op je stokje," zegt Pauwtje. „Piet, piet!" doet de vink. Zijn stemmetje klinkt zo benauwd, dat Pauwtje medelijden met hem krijgt. „Zoet maar, Piet," zegt ze, „ik zal wel zor gen, dat je het stukje suiker krijgt." Met haar kleine vingers begint ze aan het deurtje van de kooi te peuteren. Piet kijkt met angstige oogjes naar Pauw tjes vingers. En telkens klaagt hij„piet, pie-iet, piet pie-iet!" 't Is net of hij zeggen wil: „Ach, Pauwtje, laat me toch met rust. Ik ben zo moe, zoo erg, erg moe!" Maar Pauwtje verstaat dat niet. Ze bliift maar aan het deurtje peuteren. Ha, daar heeft ze het los. Ze trekt het wijd open en steekt haar handje in de kooi. Wat schrikt Piet daar van! Hij vliegt eerst tegen de tralies op, en kruipt dan in een hoekje. O, wat bibbert die Piet. Pauwtje kan nu wel bij het klontje suiker komen. Ze peutert het uit het hoekje en legt het vlak voor Piet neer. Die arme Piet knijpt van angst zijn oogjes dicht. Pauwtje trekt haar hand terug en floep, Piet schiet door het open deurtje de kamer in. Een paar keren vliegt hij heen en weer, hoog boven Pauwtjes hoofd. Eindelijk gaat hij boven op de rand van de boekenkast zitten. O, als Pauwtje nu eens heel even naar de divan van Opa had gekeken. Daar zit Mies, de hals gerekt, de groen- giimmende ogen fel op Piet gericht. Haar snorharen trillen en haar staart gaat maar al heen en weer. Maar Pauwtje kijkt niet. naar de divan. Ze kijkt naar Piet. Och, och, wat is ze nu toch geschrokken! Nu is Piet uit zijn kooi! Piet van Opa! Wat zal Opa nu toch boos op haar zijn! Die goede Opa! En va! En moe! O, o, was ze de kamer toch maar niet bin nen gegaan! Was ze maar niet ongehoor zaam geweest! Had ze had ze Al angstiger begint haar hartje te kloppen. /Volaende week verder) Een muisje klein, Dat stout wou zijn, Liop ver van hui9. Zo'n stoute muis! Waar moest ze hoon, Zo heel alleen? Ze liop heel lang Achter 't behang. Kroop door 'n gat En... raad eens wat? Zo kwam in huis, Die stoute muis. „Piep, piep, piep, piep!" Ze sprong en rlop, Ze vond het fijn In de kamer to zijn En liep heel vlug Dan heen. dan terug. Toon rook ze spek, Die lekkerbek! Ze zag eens rond: 't Lag op de grond. Wat was ze blij, Ze kon or bij. Zo danst van pret: ,,'k Word dik en vet," Zoo juichte zij. En heel dicht bij Nam zij een hap, Maar 't ding zei „klap!" Ons muisje klein. Dat stout wou zijn, Zat in do val. Daar had je 't al: De poes verscheen En muis verdween... VOOR KNUTSELAARS Een sleutelplankje van tarso-werk. Het best nomen we hiervoor oen stukje satijn nolenhout groot 24 X 16 cM. Maak in de eerste plaats het plankje zo glad mogelijk; daarna de tekening op brengen. Met een scherp mesje langs de lijnen plm. 3 mM. diep in snijden. Opschuren met schuurpapier en dan de kleuren opbrengen. Als alles klaar is en goed droog, kun je het ge* heel vernissen, of in de was zetten. De grootste moeilijkheid zal misschien wel zijn om de tekening over te brengen. Hiervoor bestaat een eenvoudig hulpmiddel. Bovenstaande tekening is op ruitjes gemaakt. Teken die ook met een zacht potlood op liet plankje, maar maak ze daar 2 cM. in het vierkant. Het is nu eenvoudig genoeg. Zelfs een die niet al te best tekenen kan, zal bet er op deze manier nog goed afbrengen. Voor het kleuren kun je heel goed gewone water verf gebruiken. 96 ZATERDAG 22 FEBRUARI No. 8 JAARGANG 1936 Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn. Psalm 137 2. Jeruzalem was vóór Israels wegvoering in do Babylonische ballingschap een stad vol van hei lige klanken geweest. Er werd met name op do groote religieuse feesten veel gezongen en geju beld. In den Psalmbundel vinden wij zelfs een verzameling van pelgrimsliederen, die vermoede lijk op den tocht naar de heilige stad gezongen werden. Maar 't luidst klonk de jubel op in de voorhoven des Tempels, niet slechts op de hoog tijden. maar ook bij den gewonen eeredienst. Met hoeveel instrumentale muziek de zang begeleid werd. is uit den laatsten Psalm te zien. De dich ter roept er do gemeente in op om den Heerc te loven in zijn heiligdom vanwege zijn mogend heden met het geschal der bazuin, met de harp en luit. mot de trommel en fluit, met allerlei snarenspel. Israël had er allo reden toe om den Naam dos Heercn te prijzen Hij woonde in hun midden en zetelde in het Heilige der heiligen boven het ver zoendeksel der gouden ark. Hij zogende lien met zijn gunstrijke openharing, terwijl Hij voor alle andere volken dor aarde de groote Verborgene was. Hij vertroostte hun ziel met de afschaduwing der schuldbedckking door het offerbloed van Christus, dat in de volheid des tijds op Golgotha vergoten zou worden. Door zijn inzettingen en go- boden was Ilij hun een Leidsman ten eeuwigen loven. Hij overlaadde dit volk dag aan dag met zijn gunstbewijzen, 't Was Hem dierbaar als zijn oogappel Hij noemde het zijn zoon, dien Hij uit Egypte geroepen had. Geen wonder, dat Israël een juichend volk was, zoo vaak het in de voorhoven voor zijn aange zicht verscheen. Een volk van speellieden en zan gers. Een gemeente, wier eanscho leven op mu ziek srezet was. Een machtig koor van tienduizen den stemmen, die den lof des Hoeren verkondig de. ondersteund door liefelijke harplonen. zonal" do bezielde kunstenaar David ze eeuwen geleden aan de snaren van zijn instrument ontlokt had. toen liij met zijn kudde ronddwaalde in de vlakte van Bethlehem Efrolha. waar later de hempiinzon zouden zingen: ..Ecrc zij God in de hoogste heme len. en vrede op aarde, in dc menschen een wel behagen!" <5 Zóó was Israël vroeger gestemd geweest. En hoe is het er nu mede- gesteld? Ilct volk is naar Babel, het heidcnsche rijk, weg gevoerd. en verkeert er in ballingschap, 't Was dubbel en dwars verdiend. Een straf voor hun vele zonden. De odelsten onder hen wisten dit wel cn bogen zich ootmoedig onder de slaecn van Gods roede. Zij hebben, voor zoover wij weten, niet over mishandeling dóór dc inheemschó be volking to klagen, er waren geen drijvers als .eenmaal to voren in Egypte, zij verdienden be hoorlijk hun brood, maar de waarlijk Godvree- zenden konden zelfs met stoffelijkcn overvloed niet voldaan zijn: zij ipisten smartelijk do geeste lijk)} yoorrechten, die zij in Kanatin volop genoten hadden, zij rnislcn Jeruzalem, dc heilige stad. zij misten den Tempel, die de woonstede des Hoeren was', 'zij misten zijn zegenende genade en nabij heid, zij haddon het gevoel door den God des verbonds verstootcn Ie zijn, en hielden zich in ge dachten aanhoudend met het verleden bezig: „In dien ik u vergeet, o, Jeruzalem! zoo vergete mijn 'rëèhtërliand tichzclvc! Mijn tong klove aan mijn gehemcRc.. zoo ik aan u niet gedenke. zoo ik Jeruzalem niet'verheffe boven hot hoogste mijner blijdschap!" Zij zitten moedeloos neer aan den oever der rivier, waar de w..gen groeier.. De vreugde, die hen eertijds deed loven, is vervangen door de dioel- geestighcid en verslagenheid van geest. Zij hur ken daar neer in de stilte buiten de stad, ver van 't aardsch gedruisch. Hun oog is vochtig, zij be- weenen 't schoon verleden. Zij hebben hun speel tuigen nog wel. maar ze zijn doelloos geworden, zij hebben ze aan de wilgen gehangen en komen er niet toe ze ter hand te nemen en de snaren to tokkelen. En als de Babyloniërs tot hen komen met de vraag: „Zingt ons één van de liederen Zions!" antwoorden zij: ,,1-Ioe zouden wij een lied des Hecren zingen in een vreemd land?"'t is waar. zij wonen er sinds vele jaren, maar voor hun hurt is 't een vreemd land gebleven, zij voelen er zich niet thuis, hun thuis is Jeruzalem met don Tempel van hun God; in Bal>el zuilen zij altoos vreemdelingen blijven, omdat zij er ver van 's Heercn aangezicht zijn, cn zoo blijven de harpen zwijgend nan de wilgen hanacn! <5^ En hoe staat het met do gemeente van Christus, dio het gezegende Israël der nieuwe bedeeling is? Is er ook bij haar wegens haar ongehoorzaamheid en afval niet soms een scherp contrast tusschen voorheen cn thans? Het geloofsleven is naar zijn aard ceen somber en droefgeestig, maar een 'oos telijk leven vol van verheffende klonken en zan gen. Wat Christus op aarde gebracht heeft, is ceen groote droefheid, mnnr een aroote blijdschaD zoo als de Kerst-engel reeds aan de herders verkon digde. cn waar\an hei Evangelie ml is. Blijdschap, groote blijdschap over dc komst van het Lam Gods. dat do zonde der wereld zoover van ons wegdraagt al6 het west verwijderd is van 't oosten, zoodat1 zij achter onzen levenshorizon weg zinkt. Blijdschap, roemende blijdschap, omdat wij ge rechtvaardigd zijnde uit hot eeloof, vrede bij God hebben door onzen Heere Jezus Christus. Blijdschap, verheffende blijdschap over de zeker heid. dat Christus uit de dooden is opacstaan en in eeuwigheid leeft, om ons door zijn Woord en Geest te repecren. onze wankele schreden \e on dersteunen. ons voor struikelen cn vallen te be waren. ons tegen de aanvechtingen des Boozcn te beschermen, cn ons veilig door cn uit het leven te leiden naar 't Vaderhuis in het Jeruzalem dat boven is. Blijdschap ook, dankende blijdschap voor den troost, dat wij in Hem. den éénig Rechtvaardige, een Voorspraak bij den Vader hebben, die altoos leeft om voor ons te bidden, dat ons geloof niet ophottdc, zooals Hij op aarde voor Zijn dienaren gebeden heeft. Het Christendom is naar zijn diepste wezen een heilig, geestelijk feest, oen bruiloftsfeest, een ko ninklijk bruiloftsfeest, om het eens met de woor den uit het Evangelie te zeggen. Er behooren lo vende stemmen en zingende harpen bij. Want het Christelijk loven is dc inzet van 't homolieven, vol citers en harpen. Dc werkelijkheid is mindor schoon dan het ideaal. Wij halen dikwijls het rechtvaardige oor deel der ballingschap over ons eigen hoofd door de zonde ruimte in ons leven te govcn, in plaats van haar ten bloede toe te weerstaan, ja, haar to halen cn te vlieden. Als straf voor dit kwaad zendt dc Ilocrc ons in ballingschap van voor Zijn heilig aangezicht. Ons hart verliest zijn gunst rijke cn vertroostende nabijheid. Waar Ilij ons 'eerst een God van nabij was, wordt Ilij voor ons besef een God van verre, dien wij zelfs met onze gebeden niet schijnen te kunnen bereiken. Wij heb ben Hem van ons in zijn goedheid vervreemd. Alléén de herinnering aan de dagen van innige gemeenschap blijft ons over. Maar wat is een herinnering, indien er een schier onoverkomelijke atstand tusschen den Heere en onze schuldige ziel geschapen is,'t lijkt ons toe, dat wij on zen God en Heiland heel cn al kwijl zijn, en dan zitten wij in de eenzaamheid aan don rivier oever. de mond zingt niet meer, maar zwijgt, en de harpen hangen aan de wilgen. Wat hebben wij veel verloren! Ja, maar niet voor goed. Er is een weg om uit die vervreemding ver lost te worden, en weder de vreugde van 's Hec ren heil te smaken, cn zijn Naam met blijdo klanken te loven Kent gij dien weg?'t is het pad, dat door de diepte van boetvaardigheid naar do wijde hoogten der verlossing uit den staat der ver vreemding leidt Laat de harpen niet aan de wilgen hangen. Neem ze in uw hand. Speel er géén lied der vreugde op. Er zijn onder dc liederen Zions niet alleen lofzangen, gij vindt er óók klaag en boete psalmen in, en daórmedc zult gij moeten beginnen. Neem de harpen van de wilgen, en zing bij het snarenspel: „Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad; Mijn zonde zie 'k mij steeds voor oocen zweven, 'k Ilob logen U jo U alleen mis dreven. Uw wil cn wet, hoe heilig, stout ver smaad!" Neem de harpen van de wilgen, en zing tot uw God: „Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel, Nu gansch melnatsch, zal rein zijn en genezen; Wasch mij gehrel, zoo zal ik witter wezen Dan sneeuw, die versch op 't aardrijk nedcrvicl". Zóó krijgt gij woder een blik op Jezus, die u gewasschen heeft in zijn bloed; en waar gij Jezus ziet, wordt de groote blijdschap in uw ziel her boren; zoodat uw leven weder vol speellieden en zangers wordt. Op het stemmen van mijn orgel Triest gezicht: zielig ontkleed. Door don stemmer wreed ontleed Dat het in zijn knal karkas Nauwlijks te herkennen was. Stond mijn orgel, stom, in noocl; 'k Gaf het over aan den dood, Aan dit tijdelijk vergaan, Dat het zingend weer zou staan In den dienst van wie 't bespeelt; Willig gevend al dc vvccld' Vau zijn warmen, vollen toon, i Vasto zanger in mijn woon. Nu verheugt me weer zijn stem, Die, vernieuwd, opklinkt uit Ilcm: Donkrc cello, licllo fluit, Zachte klacht of juichgcluid; Want genezen van zijn kwaal Geeft hij gul het rijk onthaal Van zijn zuivren, klaren klank, Aan wio hom bespeelt, tot dank. Zoo beproeft ons God door 't leed. Dat verbijstert als w'ontklced In dc branding van den dood Sidd'rcn, sprankloos, tot Ilij, groot Van erbarmen, ons geneest, En ons afstemt op Zijn Geest, En bespeelt, dat Hij geniet Onze licfd' in 't nieuwe lied. 1 A. WAPENAAR. 85

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 11