DEZE GOD IS ONZE GOD WAK HET HUISJE IN DE TUIN door Riek van den Berg 2) 3. WAT HET PLANNETJE WEED. HAASJE Haasje zat in 't rijpend koren, Knabb'lend aan het groene kruid Haasje, haasje! kyk wat uit, Klonk daar niet een jagershoren? Klonk daar niet een paardedraf? Klonk daar niet een hondgeblaf? Nog één blaadje, nog één kruidje.... Ik kan lopen hard genoeg, 't Is warempel nog te vroeg, Nog dat éne, kleine spruitje Pafdaar knalde het geweer, 't Haasje, dat viel bloedend neer. „Ziezo, Tineke, ga nu maar es mee," zei vader 's middags na 't eten. Tineke popelde van ongeduld. Met vader ging ze... naar 't land? Nee, 't land lag achter. Daar gingen ze niet heen. Vader ging... naar 't grasveldje! Hè, wat jammer! Wat zou vader hier nu moeteu maken voor haar! Maar vader zei niets. Hij nam zijn duimstok en ging 't grasveldje meten. Toen zei hij „Wacht hier maar even. Ik moet wat gaan halen." En vader ging weg. Toen hy terug kwam, had hij een paar stok ken bij zich. En een grote, houten hamer. En een rol touw. Wat raar. Wat moest je daar nu van maken? Vader nam één stok en de hamer. En hij sloeg de stok in de grond. Ook de andere stokken werden in de grond geslagen. Tineke kéék maar. Ze begreep er niets van. „Geef me nu het touw maar eens aan," zei vader eindelijk. Alle stokken stonden nu op gelijke afstand van elkaar. Ze stonden allemaal schuin naar elkaar toe. Tineke gaf het touw aan en vader bond de stokken van boven aan elkaar vast. „Zó," zei hij tegen Tineke. „Nu moet jij het een poosje vasthouden. Dan ga ik een schaar halen èn nóg wat." Tineke bleef alleen op 't grasveldje achter. „Wat zou dat nu moeten worden?" dacht ze. Ze keek eens schuin naar de overkant. Er hingen al gordijnen voor de ramen van „Boslust". Zó heette de villa aan de over kant. Er zouden nu wel gauw mensen ko men, dacht Tineke. De dienstboden waren er al. Die hadden met twee werksters het hele huis netjes schoongemaakt. Die éne dienst bode was dik en al een beetje oud ook. Ze schommelde als ze liep. Die andere was juist erg mager. Die nam kleine, vlugge stapjes. En ze was niet zo oud. Ze droegen allebei zwarte japonnen en witte schorten. Maar met de schoonmaak hadden ze grote, ge streepte schorten voor gehad. Dat was niets leuks geweest. Ha, daar kwam vader aan. Wat bracht vader daar mee? Het leek wel een rol of zo iets. Ja heus, het was een rol. Een rol zeil! Wat moest vader daar nu van maken? „Waarvoor is dat, vader?" vroeg Tineke verbaasd. Vader lachte. „Dat is dat is voor voor een mooie tent voor Tineke!" „Een tént??? Voor my? O, vader! Wat heer lijk, wat lief van u! Heus een tènt? voor my alleen?" Tineke maakte een luchtsprong van plezier. Toen holde ze naar binnen en riep: „Moe, moeder! Ik krijg een tent, een heuselijke tent voor mij alleen. O moe, wat leuk, hè!" „Nou," zei moeder. „Wat krijg jy veel mooie dingen vandaag, zeg. Eerst een mooie jurk en dan nog een mooie tent. Het is véél te veel op één dag." „Ja moe," juichte Tineke, „en dan zet ik Co ook „Co? wie is Co?" vroeg moeder verbaasd. Tineke kreeg een kleur van schrik. Toen begon ze te huilen. Ze duwde haar hoofd ill moeders schoot. Moe begreep er niets van. „Wat is er dan? Wie is Co?" vroeg ze. „De pop," snikte Tineke. „Uw pop. Die heb ik uit de kist gehaald. En nu is ze nog in 't tuinhuis." „Maar kind," zei moeder. „Waarom heb je me dat niet eerder verteld?" Daar kwam vader ook al aan. „Wat is dat nu?" vroeg hij verbaasd. Moeder vertelde, Vader luisterde. Tineke stond bij de tafel en luisterde mee. Toen moeder klaar was, keek Tineke naar vader. Wat zou vader zeggen? Vader keek héél ernstig. Toen zei hij„Dat je de pop meenam, vind ik zo erg niet. Maar dat je het stilletjes deed. Dat is wél erg. Waarom heb je het niet aan vader en moe der gezegd, Tineke?" Tineke's hoofdje zakte al l&ger. En die nare tranen kon ze ook niet tegenhouden. Ze rol den zo maar langs haar wangen op de grond. „Kom eens hier." Moeder trok Tineke naar zich toe. „Waarom deed je dat, Tineke?" „Omomik weet het niet, moe. Heus, ik heb het wel willen zeggen." Vader keek moeder eens aan. En moeder keek vader aan. Toen zei vader: „Nu, weet je wat ik vind: Jy hebt de pop meegenomen, nu moet jy ook zorgen, dat ze weer terug komt. Dan vraag je 't maar aan de tuinman of zo. En als je hem dan weer hebt, mag jij met Co in 't tentje spelen. Ga nu maar mee, kind. Je tentje is al klaar." Tineke knikte met gebogen hoofd. Toen sloeg ze ineens haar ai-men om moeders hals. „Ik heb er zo'n spijt van. Nu heb ik weer iets stouts gedaan." ,,'t Kan ook niet ineens goed gaan, Tineke," zei moeder ernstig. „Ga nu maar met vader mee." Haasje, haasje! 't kan me spy ten, Maar je lot is wel verdiend: Was je minder gulzig, vriend I Zou de hond je nu niet bijten: Wie niet hoort naar goede raad, Die beklaagt het zich te laat. J. P. HEYE. Haastig liep Tineke vader achterna, met het nare gevoel, wéér stout geweest te zyn. En ze had het toch heus niet gewild, toen ze de pop meenam. Nee, heus niet. 4. DE NIEUWE BEWONEKS VAN BOSLUST Tineke stond vóór haar tentje en keek naar de overkant. Zie je, daar stond de tuinman. Maar wat moest ze nu doen? Moest ze vra gen? Vragen of ze de pop asjeblieft hebben mocht, die in 't tuinhuisje zat? Maar als die man eens boos werd en haar wegjoeg? Hè, ze kreeg het er warm van. Ze zou alvast maar eens naar 't hek lopen. Heel langzaam, met haar handjes op de rug, liep Tineke de brede weg over. Een eindje van het hek af, bleef zè staan. Ze wachtte een poosje. Kéék die man nu maar eens. Ze kwam een stapje dichterbij. Opeensdaar klonken voetstappen van achter 't huis. Een stem zei: „Zo, nu gaan wij eens in onze tuin kijken, hè! Ik geloof, dat de tuinman Verder hoorde Tineke niet. Geschrokken deed ze een paar stappen achteruit. Toch bleef ze daar staan. O, de nieuwe mensen waren er dus al. Daar kwam iemand de tuin in. 't Was een meisje. Haast nét zo groot als zij. Ze had erg zwart haar en haar ogen leken ook wel zwart. En wat een prachtige jurk had ze aan! Haast nog móóier dan haar nieuwe. O, daar kwam nóg iemand. Een lieve juffrouw. Maar die had juist licht haar en blauwe ogen. Zou dat de moeder van 't meis je zijn? Kijk, nu stonden ze by den tuinman. Zou ze maar gauw wèglopen? Als ze haar eens zagenNee, ze bleef toch nog éven kijken. Even maar. Toen draaide het meisje zich om en zag Tineke. „O, kijk eens, een meisje!" zei ze en trok de juffrouw aan haar arm. (Volgende week verder) Allo mclsjos houden voel van poppen. Toen Prinses Juliana nog klein was, spocldo 7ij cr ook graag mee. Verleden weck werd te Rotterdam eep poppen- tentoonstelling gehou den en daar waron ook enige poppen van onzo Prinses te zien. Leuk hè? 24 ZATERDAG 11 JANUARI No. 2 JAARGANG 1936 Want deze God is onze God eeuwig- lijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe. Psalm i>8 15, Déze Godwie is dat? De dichter bedoelt er mede den Heere, die groot eil zeer te prijzen is, wonende in de stad Gods op den berg zijner heiligheid. Schoon van gelegen heid, een vreugde der gansche aarde is Zion, do stad des grooten Konings, niet den tempel, waarin de Heere zijn heerlijken troon had. Reeds als bouw werk was Jeruzalem met haar zware muren en vele torens een weelde voor het oog. Maar in die machtige verdedigingsmiddelen, schuilde toch niet haar eigenlijke onneembaarheid en heerlijkheid. Deze lag in 't feit, dat God deze stad met den tempel tot woonstede verkoren had: God was in haar paleizen. Hij was er bekend als een Hoog Vertrek, als een rotsburcht, waartegen alle macht een stroohalm was. Nog onlangs was dit gebleken. De koningen hadden zich verbonden om zich van de heilige stad meester te maken. Maar onder het oprukken had alleen de aanblik der stad hen reeds verschrikt, zij waren, eer ook maar één pijl uf- geschotcn was, door een panische vrees bevangen en op de vlucht geslagen. Dit hadden de vestin gen niet bewerkt. Déarvoor wijken geen kloeke heirscharcn. Zij stieten het hoofd tegen een boven natuurlijke macht, waartegen de dapperste legers niet opgewassen zijn. Zion, beeld der nieuwtesta mentische Gemeente, stond onder de hoede des Almachtigen: diiarom was het onverwoestbaar; de dichter zegt stil vertrouwend over de stad: „God" zaL haar bevestigen in eeuwigheid,zelfs do poorten der hel zullen de Gemeente niet overwel digen! Laat het volk maar een omgang rondom de mu ren houden en de torens tollen. Er is geen steen uit de muren gevallen, en alle torens zijn onbe schadigd. Zóó beschermt dc Heere zijn volk. Zóó veilig is het onder zijn schuts. Het is onaantast baar voor eiken vijand. De inwoners dor stad worden door den dichter opgewekt deze wonder bare verlossing aan het nageslacht te vertellen, want déze God is onze God eouwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe! <3" Déze God, die in den bangsten nood zijn schild over ons opheft, is ónze God,ja, dit mocht Israël zeggen. De Heere had met dit uitverkoren volk reeds in Abraham's tijd een genadeverbund opgericht, waarbij Hij beloofd had: „En Ik zal mijn verbond oprichten lusschen Mij 011 tusschen u, en tusschen uw zaad na u in hunne geslachten, tol een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u." Op grond dier belofte mocht 'Israël roemen: „Deze God is ónze God." Wij hebben een God, op wien wij ons in dreigend gevaar, in bittere smart in een nacht van drukkende zórgen mogen verlaten. Een God, die voor ons instaat en voor wiens rekening wij liggen. Een God, die onze aanbidding dubbel waardig is, omdat wij geen aanspraak op zijn bewarende genade kuririen maken, Wij hebbCn haar wegens ónze opstandigheid duizendmaal ver beurd. Mag dit nu ook onze roem zijn? 't Mag niet slechts, 't móet ook zóo zijn, voor zno- velen wij in Christus gclooven. In den beloofden Christus, die komen zou in de volheid des fijds, is het genadéverbond mot Abraham opgericht. En waar die Christus thans gekomen is en Israël Hem verworpen heeft, is hetzelfde Verbond in de nieuwe bedeeling overgegaan op de getoovigc Ge meente. En als deze vast slaat in 't geloof, mag cn moet ook zij zeggen, ziende op 's Hoeren menig vuldige verlossingen in 't grijs verleden: „Deze God is ónze God" 't Is een sterkende godachto voor 't heden. Wij beleven oen zwaren tijd. Ieder gaat onder de wereldcllende gobukt. Wij tasten rond in t don- kor met de vraag in 't hart; „Wachter! wat is er van den nacht?" Maar wat zullen wij als -zwak kelingen klagen? In dagen van weelde en bloei hebben wij al te vaak vergeten voor Gods we'da- dighedon te danken. Wie dit bedenkt, durft den mond niet tot klagen open te doen. Weten wij dim niet meer, dat de nicnsch een strijd op aarde heeft? Heeft Mozos ons tevergeefs geleerd, dat het uit- nemendste des levens moeite cn verdriet is? In 't licht van deze nuchtere levensschets kon de menschhcid toch begrijpen, dat zij geen steous klimmend licht van voorspoed te verwachten had. Zij kon rekenen op zware tegenspoeden. Maar nu - zij als oen vernielende storm over de wereld los gebroken zijn. zal de geloovigc staande blijven. Hij zal zich sterken aan de gedachte, dat God roods merrigwerf don zwaarstcn druk heeft doen veran deren in geluk, hij zal zich uit alle moedeloosheid moeten oprichten door- zich vast te klemmen aan Ilem, die menigmaal bevonden is oen krachtige hulp in de benauwdheid te zijn, roemende: ..Deze God is ónze God, eeuwiglijk en altoos!" <7 Eeuwiglijk en altoos! Do dichter wil er mede zeggen, dat ook alle vol gende geslachten, die hoorden vertellen van de reddende daden Gods in 't verleden, tot de matste generatie toe mochten vertrouwen op den God, die alléén wonderen doet ter bescherming der zijnen. Gedachte vol van troost. De tijd is zorgvol voor de ouderen. Maar niet minder voor do kinderen, dc toekomen de generatie, die vóór do poort van 't schijnbaar zoo donkere, ja, schier zinlooze leven staat. In derdaad moet het leven voor de jeugd zinloos lij ken. Die jonge mannen gaan ons ter harte. DMr staan zij nu ledig op dc markt. Zij hebben zich voorbereid, jaren lang, op hun roeping, die voor hen gereed scheen te liggen. Zij bobben de wapenrusting aangetrokken en wuchten om in 't groote leven ten strijde te trokken, 't Is bitter hard voor die jonge menschen maar niet minder hard voor de ouders, die dikwijls zware offers gebracht hebben om hun kinderen zoover te brengen. Wat zin hoeft 't, al die brui senden, schuimenden lovenswijn in niets-doen to laten verschalen? Heeft God dan vergeten gena dig te zijn? Houdt zijn goedertierenheid in eeuwig heid op? Heeft de toezegging een einde van ge slacht tot geslacht? Zal dan de Heere in eeuwig heden verstooten, en voortaan niet meer goedgun stig zijn? Ziedaar dc vragen van 't kleingeloovigo hart. dat in 't donker bezwijkt, 't Geloof roemt echter midden in de raadselen des levens, dat bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, muar dat Gods goedertierenheid ook in de toekomst niet van onze kinderen zal wijken: „want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons gelei den tot den dood toe!" Hij zat ons geleiden tot den dood toe! Er spreekt oen onwrikbaar volharden in *t geloof uit deze belijdenis, een standvastig vertrouwen op de Goddelijke bewaring en leiding door allo duis- ternissen heen. Wat maakt het hart geruster dan de zekerheid des geloofs, dat ons gansche leven van de wieg tot het graf onder 's I-Ieeren trouw® leiding staat? Gelukkig is de gelooyige discipel, die den Heere kent in het aangezicht van Jezus i Christus als den Goeden Herder, dié zijn schapen allé bij'name kent, en met een hart vol liefde over hen waakt? Waarheen Hij ons ook leidt, in mal- sche weiden, dan wel door onvruchtbare streken en donkere valleien, wij weten, dat zijn staf be schermend over ons uitgestrekt is, wij hobbcn slechts te volgen, want Hij zal ons niet beproeven boven hetgeen wij vermogen. Hij zal ons en de onzen geleiden in de jaren der jeugd, wanneer dc geestelijke draagkracht gering is, zoodat Hij veel geduid met ons moet hebben. Hij zal ons en de onzen geleiden, wanneer wij tot rijpheid gekomen zijn, cn dc zorg voor de toe komst der kinderen ons hart bezwaart, cn wij vragen wat er in de toekomst van hen zal worden. Hij zal ons geleiden bij het klimmen der jaren, -wetende, dat ons weerstandsvermogen aan 't af nemen is, en de last al spoedig te zwaar voor ons wordt, gedachtig zijnde aan zijn belofte: „Tot den ouderdom toe zal Ik dezelfde zijn, ja, tot do grijs heid toe zal Ik uliedcn dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen, en Ik zal dragen en redden." Hij zal ons geleiden tot den dood toe. In onze laatste krankheid is Hij ons nabij met zijn troost. Op ons sterfbed met zijn genade. In het graf met zijn wakende zorg over ons stof, om liet op den jongsten Dag verheerlijkt tc doen verrijzen. En ook daarna houdt zijn leiding niet op. Door liet Lam, dat geslacht is, voert Hij ons door de velden der eeuwigheid tot de levende fonteinen der watoren, waar wij niet meer zullen hongeren en dorsten, omdat al onze zielsbehoeften vervuld zijn. Mijn ziel ligt als een wijd wak in het ijs van 't harde, koude onvermurw'bre leven; en om mij heeft de nevel vaal en grijs z'n ondoordringb're sluierwaas geweven. Valt ook dit wak den wintergreep ten prijs en zal het in den killen dood verstijven den muur voltooien van het doodspaleis, waarop de eeuwen oude namen schrijven? DOOR H. W. AALDERS Alleen dc vaste adem van Gods Geest hoitdi in 't verstarren 't rimp'lend water open; geen macht is immer Dien te sterk geweest Zielblijf dan op dien adem Godes hopen 13

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1936 | | pagina 9