Oude K ronieken gaan spreken Buireulcmdscli Oveiziclu' J)o7i Fernando Alvarez de Toledo, Hertog van Alba Er is, nu reeds weer ecnigen tijd' geleden, een merkwaardig hoek verschenen, dat huiten vak kringen wellicht niet genoeg de aandacht ge trokken heeft. Het ligt niet in mijn bedoeling om ,van dit werk een bespreking te geven, liever deel ik ipfs uit den inhoud mede. in de hoop, dat Ik hierdoor de belangstelling opwekken kan, en den wensch om het hoek zelf te lezen Den titel schrijf ik voor dit doel dus af, hij luidt: Kronieken ran Spaansche soldaten uit het begin van den tac'itigjarigen oorlog, door dr. Joh. Brouwer, uitgave W. J. Thieme te Zutphen. He' is. als soort, goede historische lectuur, want hier wordt iets geboden dat den gemiddelden lezer eigenlijk veel te weinig onder oogen komt, name lijk de bronnen. Weliswaar is de stof gesor teerd en gerangschikt op een wijze, om het stand- fuut te dienen van den bewerker, Dr Brouwer, die uiterst Spaanschgezind is, en bovendien door hem van inleidende hoofdstukken voorzien waar een Protestant hier en daar nog al bezwaren tegen hebben zal. Doch de Kronieken zelf hebben daardoor niets van hun boeiendheid verloren, en ze zijn door Dr. Brouwer prettig vertaald, nergens stroef of duis- teien daardoor zeer vlot leesbaar. Ik heb er reeds herhaaloelijk op gewezen en doe dat ook thans weer: bronnen en boeken is niet hetzelfde, al heeft, vooral in onze kringen, een tamelijk aanmatigend spraakgebruik die beide ook gelijkgesteld. Bron nen, dat zijn de authentieke stukken en echts bescheiden, en men begrijpt de groote waards daarvan. Daarom kan ik ieder die het verwerven van zui vere historische kennis op prijs stelt en „geschie denis" h la „Vrouw Jacob" eens twijfelachtig aankijkt zooveel hij daartoe in staat is bronnen te lezen. Er zijn menschen genoeg die liefde tot de geschiedenis gevoelen, en toch nooit tot een behoorlijk critisch-historisch inzicht komen kun nen, eenvouaig omdat zij hangen blijven in wat zich als populaire geschiedschrijving aandient Ik heb hier auteurs als Emil Ludwig op 't oog, die met al zijn verromantiekte „Levens" mee vertroe beling dan verheldering heeft teweeggebracht, en menig eerlijk leergierig mensch voorgoed in weten schappelijken zin het slechte pad heeft opgejaagd. Zooals men weet begint Emil Ludwig (gelukkig raakt zijn ster wat aan 't tanen) met een of an dere historische figuur muar vast eens te „conci- pieeren" want hij denkt dat hij dit wel kan op grond zijner „intuïtie", om haar dan al steuneud op diezelfde intuïtie, te gaan „uitwerken". Ala de zaak dan eenmaal in kunnen en kruiken is kan hij altijd naderhand nog wel eens gaan kij ken of een en ander zoo wat ten naaste bij met de feiten kloptI Ik Kan dus ieder die zich met de lectuur van be werkingen naar bewerkingen van uittreksels op den duur toch niet tevreden stelt adviseeren om zich het werk van dr. Brouwer aan te schaffen en met aandacht ter lezing te nemen. Men behoeft daarom de zienswijze van dr. Brouwer nog niet te deelen, oat doe ik ook niet, allerminst Ik denk trouwens dat maar heel weinig Nederlanders in hun enthousiaste bewondering voor het Spanje van Philips II en den persoon van dezen vorst zóó ver zullen gaan als hij. Doch dit doet er niet toe, op zich zelf is het be ginsel dat dr. Brouwer voorstaat een gezond prin cipe: Et audiatur altera pars ook de andere partij worde gehoord. Dr. Brouwer meent dat do Nooerlandsche stemmen hier te lande reeds genoog en te over gehoord zijn, en het thans tijd wonit meer dan tot dusver geschiedt is ook Spaan- •che stommen eens te laten sproken; of tiij hierin gelijk heeft laat ik daar, het beginsel echter, als door Hendrika Kuyper-Van Oordt zoodanig, kan de waarheid slechts baat brengen. Dat is een eerste grondslag voor goede .historische critiek: eigen sympahieën of antipathieën, veelal uit edele nationale gevoelens ontsproten, toch zoo lang mogelijk op den achtergrond trachten te houden, zóó lang tenminste totdat het oordeel op zorgvuldig getoeiste feiten gegrondvest is. Wij zijn, om eens den ergsten naam te noemen, van gerechte afschuw vervuld voor den hertog van Alva, de landvoogd die ons zooveel kwaad heeft gedaan. En als dr. Brouwer zegt dal men van hem een boeman gemaakt heeft „op dezelfde wijze als Michiei de Ruyter nog eeuwen na zijn aood een boeman voor Engelsche kinderen bleef' dan wijzen wij op het huiveringwekkend getal der door Alva gevonnisten en -vragen of dót dan soms het werk van een „boeman" is geweest. Maar Alva was toch nog iets anders en iets meer dan een woeste houwdegen. Hij was de bekwaam ste veldheer van zijn tijd, en een getrouw en toe gewijd dienaar zijner regeering. Hij was in het krijgsberoep vergrijsd, strategisch en tactisch to gen elke omstandigheid opgewassen, en met alle militaire deugaen gesierd. De voortvarendheid en doortastendheid van den ijzeren hertog dwong vriend en vijand respect af, in zijn optreden ken de hij- geen aarzeling en zijn even snel als om zichtig handelen, gepaard met zijn groote erva ring en militair beleid maakte bijna van te vo ren een krijgssucccs gewis. „Hij was een waarachtig man" zegt dr. Brouwer; wij zouden kunnen zeg gen hij -was tenminste een man uit één stuk. Hij heeft tót het laatste van zijn krachten den Koning gediend, in een strijd aien beiden recht vaardig achten, want, dit moeten we wèl besef fen, het was geen veroveringsoorlog dien Philips II hier dacht te voeren, doch slechts de hand having van erfelijke rechten: Alva was een grimmig meedoogenloos mensch, één met de strengste krijgstucht geworden in zijn lange leven, onder de wapenen doorgebracht. Doch zijn bijnaam van den ijzeren hertog houdt toch ook nog wel andere eigenschappen in: zijn on buigzaamheid, en onverschrokkenheid, zijn vast heid van karakter en niet te breken energie. Het is eigenlijk een tragische bijzonderheid te meer geweest in Prins Willems tragisch heldenleven dat juist hij, die veel meer staatsman dan veld heer was, een legerleider als de hertog tegenover zich moest vinden. Wij, die onder zijn straffe hand zoo geleden hebben, zullen Alva nooit oaar recht kunnen schatten of waardeeren, want het zou toch wel van een waarlijk bovenmcnschelijke on partijdigheid moeten getuigen als men in een haroen onderdrukker voornamelijk den man van groote capaciteiten zag. Alva heeft veel in Italië gevochten; hij stond daar nog toen het bevel des Konings hem naar de Nederlanden riep. Stel tig was het een fout dat hij gemeend heeft ook hier te kunnen optreden gelijk hij in Zuid-Europa ge wend was; hij heeft kennelijk den Zuidelijken volksaard niet genoeg onderscheiden van onzen fieren vrijen burgerzin. Doch met dat al, zoo de hertog aJ door en door solaaat was, hij was in zijn beroep ook een geleerde, een der beste krijgs kundigen van Spanje, waar juist in dien tijd de F.en ridder van Santiago, naar een schilderij van El Greco. Spotprent, die de Spaansche soldaten hebben ge* teekend van Alexander Farnese en den graaf van Mansfeld. militaire wetenschap op zeer hoog peil stond. Zoo moeten we eens een oogenblik trachten om Don Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alba, door „Spaansche oogen" te bekijken. Ik weet wel dat het ons innerlijk gevoelen niet wijzigen zal; t e diep zijn eenmaal de wonden geslagen. Doch wij moeten loeren, de mogelijkheid te erkennen van ook een anoer historisch gezichtspunt dan het onze alleen. Het is Alva gegaan als zoo menigen generaal: dc geest is nog helder, de wil nog krachtig, doch het lichaam kan de vermoeienissen niet langer doorstaan. Het is een weemoedig verzoek dat do oude hertog tot Philips II richt om ontslag van dtensL Reeds eerder had hij een desbetreffend verzoek gedaan doch "ook weer ingetrokken, om *s lands nooa Doch thans gaat het niet langer, zijn gezondheidstoestand wordt voortdurend slechter, lhj kan niet eens de troepen meer volgen, en ook tot het regelen en besturen der krijgsverrichtingen voelt hij zich niet in staat De artsen meenen dat hij hier weg moet, dc winters zijn zeer koud en vochtig en voor hem niet om door te komen. Doch zelfs al sterft hij nog niet, zijn ledematen zijn door de jicht zoo opgezwollen dat hij nergens meer persoonlijk achter heen kan. Hoe wil hij dan nu nog aan zooveel moeilijkheden 't hoofa' bieden en orde stellen, zoowel op wat het landsbe lang als de oorlog vraagt? Zoo lang hij hier is kan er niets buitan zijn voorkennis beslist worden en dit wordt te hinderlijk, omdat het bij krijgs verrichtingen om snol en doortastend handelen gaat. De voortvarende man voelt het de tijden van het rasse besluit en het onmiddellijk aoortasten zijn voor hem voorbij. Hij weet dat niemand hem hier in beleid en ervaring overtreffen kan. Maar wat nut heeft de raad zonder de daad?er moet een ander in zijn plaats komen. Zoo is dan de oude hertog heengegaan, zonder dat hij Philips de gewesten teruggeven kon, en met den vloek van het Nederlandsche volk beladen. Als ik in een volgend artikel zal vertellen: Hoe een Spaansch soldaat de Neder landen zag, dan heb ik daarbij echter niet den geduchtcn ouden hertog zelf op het oog, doch een officier, kapitein Alonso Vasquez, een beroeps militair zooala er in dien tijd, velen zullen zijn geweest. De Spaansche knechten vormden een krachtige legerkern, al streden nevens hen ook veel vreemde huurtroepen, Duitsche rytres (ruiters) en anderen. Het waren echte veleranen gehard en geoefeno, ja doorkneed in hun vak, die zooals Vasquez zelf, wel veertig jaar te velde stonden en als ze eindelijk óp en versleten raakten en naar Spanje terugkeerden nog een korten le vensavond droomden over hun glorietijd. Wat lag er dan meer voor de hand dan dat ze mémoires gingen schrijven? Ook Alonso Vasquez heeft dat gedaan, en het is In de gedenkschriften van zijn hand dat wij heel wat aardige bijzonderheden omtrent de Nederlanden opgeteekend vinden. Uit zijn werk treedt Vasquez ons voor ais iemand ,van breede belangstelling in t leven, een eerlijk, trouwhartig man, doch weinig synthetisch van denken. Hij neemt een enkel voorval scherp ge noeg waar, en wordt er ook genoeg door geboeid om het weer te geven in levende woorden. Doch hij vermag maar moeilijk een geheeie situatie te overzien en schijnt het niet te bemerken als hij met zich zelf in tegenspraak geraakt, niet doordat hij ooit bewust de waarheid verdraait, maar door dat hij op naieve wijze dingen naast elkaar plaatst welke elkaar absoluut uitsluiten. Maar hij blijft niettemin een prettige onderhou dende verteller, die ons schatten mededeelt uit ons eigen volksverleden. Hoe hier geleefd en ge werkt, gefeest en gehandeld werd, hoe de mannen waren en de vrouwen en de huizen en het eten en drinkenwe vernemen het in zijn zeer eigen taal. i436 „Het gaat wel goed, toe maar", moedigt ze aan als de vrouw bang is zich te verslikken. Eerst na langen tijd komt het geschokte lichaam tot rust. De vrouw raakt in een lichte slaap. Bijna nacht is het al. Zuster Ictje staat op om naar bed te gaan. Maar eerst kijkt ze even bij Pieter- sen. Hij is wukkcr. Zo buigt zich over hem heen, ze praat zacht en belooft, hen niet weer alleen te laten. Die nacht wordt Zuster Ietje telkens met een schokje wakker. Een paar keer richt ze zich in bed op om te luisteren of ze beneden ook iets hoort Ileclemaal gerust is ze niet .Vroeg in de morgen is ze weer present „Ik heb toch nog wat gedommeld," zegt Pieter- sen. Zijn vrouw steekt de hand naar Zuster Ietje uit Zij komt nader. Wat bedoelt vrouw Pietersen daar mee. „God geve U een gezegend Kerstfeest", zegt zo, .waarbij ze het zustertje liefdevol aankijkt letje's gemoed schiet vol. Ze kan niets terug zeg>- gen. En de vrouw gaat door: „Als U naar kerk wil vanmorgen, om ons kan 't weL" Maar Zuster Ietje weigert. „Ik blijf bij U", zegt ze. Haar plannetje heeft zo al klaar. Ze zal eerst voor de kachel zorgen, en ,voor thee, en 't ontbijt klaar te maken. En als do oudjes gewasschen zijn en verbed, de kamer aan kant is, dan zal ze voorlezen. Ze maakt een begin. Doch geheel blijmoedig vlot het werk toch nog niet Telkens moet ze iets weg slikken. Na het eten neemt zo de Bijbel. Ze slaat Lukas 2 op. Ze leest het Kerstverhaal hardop, waarnaar de oudjes mot gevouwen banden luisteren. Soms ontgaat hun een woord. Zuster letje's stem is onvast en hapert af en toe, maar het verhaal is hun overbekend, zelf vullen ze het ontbrekende woord aan. En als ze gedankt hebben, herhaalt de man zacht voor zich heen: „heden geborende Zalig makerChristus, de Heere Er komt een glans van stil genieten over zijn smal en ingevallen gelaat Zuster Ietje ziet liet. Ze denkt: „In zijn hart is het vrede, en bij mij, achik vind de blijd schap niet" „Blijdschap voor de gehoorzamen", die meditatie kiest ze om voor te lezen. Ze doet dat twee keer. Eerst bij het bed van de vrouw, en dan bij de bedstee van de man. Nu kunnen ze haar woord .voor woord verstaan. Gaat naar Bethlehem, weest gehoorzaam, aanbidt Uw Koning. Dan zal de Zon van Gods groote blijdschap opgaan ook over Uw- verduis terd leven." Met die regels eindigt Zuster Ietje. Dan is het even stil. Ieder is met eigen gedach ten vervuld. Kerst heil: Blijdschap voor de gehoorzamen peinst Ietje, en ze herleest: „Zijn er troosteloozen, weggezonkenen, in treurnis weggedokenen in de droeve schaduwhoeken van het leven, menschen die geen hoop meer hebben, gebroken in hun liefste verwachtingen, die geen uitkomst meer zien. Dit Kerstfeest predikt: „Gaat naar Bethle hem, weest gehoorzaam, aanbidt Uw Koning. Dan zal de Zon van Gods groote blijdschap opgaan ook over Uw verduisterd leven." naar Bethlehem. Ietje zucht Die boodschap lijkt zoo eenvoudig. „Gaat danGaat dan Maar nee, het is of ze niet kan, of er voor haar geen Kerstzegen is weggelegd. fin toch brengt die dag haar heil. In het schemeruur komt er bezoek. Jansen, een vriend van Pietersen die in het Rusthuis woont komt de oudjes een „Gezegend Kerstfeest" wen- schen. Hij geeft Zuster Ietje ook een hand. Zij voelt die beven in dc hare. „U is zeker moe?" Vlug schuift de Zuster een stoel bij de kachel. „Ja, ja, als je acht kruisjes op j'e rug hebt loop je niet meer als een jonge kerel. En 't is een tip pel naar hier." Steunend op z'n stok, het hoofd gebogen, strompelt Jansen het vertrek door. Hij wil de stoel die Zuster Istje voor hem heeft klaar gezet graag midden In de kamer hebben, dan kunnen de oudjes hem beiden hooren. Hij begint met te vragen hoe het hen gaat, of Pietersen pijn heeft, wat hij gebruiken mag en hoe het met 't slapen gaaten dan zoo van zelf komt Pietersen er toe te zeggen, dat dit de eerste keer is dat hij met Kerstdag het bed moot houden. „Als het hier van binnen dan maar in orde is", antwoord Jansen. Zuster Ietje luistert zwijgend toe. Over haar mooi* herinneringen ligt een waas van droefheid. Maar wat gebeurt er opeens Jansen stelt voor om samen te zingen. Hij geeft zijn lievelingslied op: „Daar is uit 's werelds duistre wolken Een licht der lichten op gegaan En dit zingen, hoe stuntelig ook, grijpt Zuster Ietje aan, ja, het wordt haar zelfs te machtig. Ze vlucht het gangetje in, en met de rug tegen de witte muur, do hnnden voor 't gezicht snikt ze het uit. En bevend komt het van haar lippen: „O, God, zóó Kerstfeest te kunnen vieren, met een lied van overwinning en een blij vooruitzichtGeef geef dat ook mij." Jaareinde 1935 Gods gang door de wereld De dagen van Kerstmis tot Sylvester, juist dit zevental, hebben een specifiek spel van licht en donker, dat aan de werken van meester Rem brandt herinnert, zoo grootsch zijn zij met de straling van de opgaande Bethlehemster, zoo menschelijk ook met de onzekerheid en donkerte van den Oudejaarsavond, die ons vertelt van de wendingen van ons aardsche lot, dat wij als hachelijk zouden gevoelen als dit Licht er niet was dat de duisternis doorbreekt, toen, voor twin tig eeuwen, en nul Wij zijn geneigd in deze laatste jaarwcek ons af te wenden van het kleine, dagelijksche feit, zoo wel in ons eigen bestaan als in dat der wereld, en te denken aan de dingen in hun samenhang, die als het ware onzen horizon vormen, den kring waarin wij leven. Kerstmis brengt ons de Vrede-boodschap, en al weten wij wel, dat deze er allereerst een is van den vrede des harten, toch verlangen wij allen zoozeer naar dien grooten dag, waarop de zwaar den zullen worden geslagen tot sikkelen, dat deze toekomst onze gedachten vooral nu be- heerscht. Hoe staat het er voor, met den vrede in de wereld? <5 Wij zijn het zoo langzamerhand ontwend geraakt de ontwapeningsgedachte als iets reëels te be schouwen, als een ideaal dat van vandaag op morgen werkelijkheid worden kan. De toerustin gen tot zelfverdediging, die wij om ons aanschou wen, en waarvan wij eens hoopten, dat zij tot het verleden zouden behooren, vinden nog immer voortgang. Het recht vordert zijn zwaard, dat is een vaste wet. en het volk. dat mee wil beslissen over de zich soms tot een hestaanskwestie toe spitsende vraag van recht of onrecht, houdt het nog steeds tot plicht een eigen zwaard gereed te hebben, zoolang het algQineene zwaard nog aan de statengemeenschap schijnt te onthreken. De Vlootconferentie, met haar zoo ingewikkelde be sprekingen, welke te Londen de vijf maritieme machten van wereldbeteekenis bijeenbracht, is er het duidelijk symptoom van. De beide Angelsak sische staten, Amerika en Groot Brittannië, be- kleeden ter zee een uitzonderlijke positie, aller eerst tegenover Japan, dat aan den verren ge zichtseinder een geheel eigen, naar hegemonie zich richtende politiek voert. Maar evenzeer ten opzichte van Frankrijk en Italië, welke wat hun vloten aanbelangt ongeveer gelijkwaardige krach ten vormen in het bekken der Oude Wereldzee, dat nog immer, als reeds in de grijze oudheid, zijn zoo gewichtige rol behoudt Japan is het groote raadsel echter en de groote bedreiging, aan do uiterste spits als het staat van een ontwakend en zich activeerend Oosten. Zal uit de Londensche vergaderzaal, welke toe genist is met alle hulpmiddelen der moderne ge luidstechniek, ten einde de besprekingen althans in acoustisch opzicht te vereenvoudigen, tenslotte een rustige, duidelijke stem worden vernomen, welke afdoende de bewapeningsonrust ter zee bezweert? Wij noemden zooeven Japan, als de bedreiging in het Verre Oosten. Dit uitgestrooide eilanden rijk, dat zijn voorposten heeft op die minieme stipjes der landkaart, die ontelbare eilandjes be duiden tot bij de kusten van Indië en Australië, heeft als het ware daarmede een uitgestrekte hand, een hand waarvan men niet ten onrechte vermoedt, dat zij daar gereed ligt tot grijpen. Japan is dichtbevolkt en nijver, het heeft ruimte noodig in de wereld. Doch er is eon zeer begrij pelijke aarzeling, het in deze behoefte tegemoet te komen. Er bestaat nu eenmaal een niet onge gronde vrees, dat elk nieuw gebied, aan deze kleine, bedrijvige gele menschen toegestaan, voor niet anders zal dienen dan als springplank naar een volgende prooi. Want het Innd van den Mi kado is ambitieus. Het heeft 't als een missie aanvaard, een kring van landen met donkerder huid dan de onze om zich heen te scharen, om zoo, als leidende natie, het zwaartepunt van West naar Oost te verleggen. Er is eens iemand geweest, die de uitdrukking „het gele gevaar" in omloop bracht, welke des tijds niet bepaald au sérieux werd genomen. Dat 'dit gevaar bestaat, en steeds duidelijker vorm verkrijgt, weinigen die het thans nog zullen out* kennpn. Zooals er een Pacific-vraagstuk is, waarop wij hierboven doelden, zoo is er ook het vraagstuk der koloniën. Wij behoeven daar nauwlijks aan, te herinneren, het heeft in speciale belichting, denk slechts aan de Italiaansch-Abessijnsclie con troverse, de laatste maanden bijna onafgebroken in het centrum der verontruste belangstelling go- staan. Behalve Italië en Japan is er nog een land, dat van overzeesche gebieden droomt, en dit met te meer levendigheid, daar het den tijd gekend heeft, waarin zijn zonen onder andere hemel- breedten leefden en arbeidden. Duitschland im mers had in Zuid-West-Afrika, in China, in Gui nea, in de verspreide eilandengroepen van «ten Grooten Oceaan zijn plantersgebieden, waarop het groot ging. Het waren de terreinen van zijn pioniersarbeid, waarvan een verloren wereldoor log het als met één slag beroofde. Lang hoeft hot den mond toe gebonden, als het aan deze oudo droomen ducht, doch thans is het bezig, zijn staatsmacht te herwinnen. Er wordt in het Derde Rijk hernieuwe propaganda gemaakt voor wat teloor ging; ook degenen, die de buitcnlandsche politiek van tiet land richten, hebben er een open oog voor. Gaarne zou het zijn vroeger deel van Guinea terug hebben, de stevige barrière, die achter de Philippijnen ligt. Het is niet onmoge lijk, dat wat in die gebieden thans aan verande ring dringt en drijft ertoe zal bijdragen, dat ginds eenmaal onder de palmen het hakenkruis- embleem waait. Als symbool ditmaal, niet van westersche onecnigheid, doch van welbegrepen blanke solidariteit. Ook Egypte vormt een probleem, dat de aanduchC verdient, het oude Innd dat den zeeweg naar de Indiën en het blanke deel van Zuid-Afrika ho- heerscht. De politiek van den breeden kijk, zoo lang met goede resultaten door het Foreign Office te Londen gevolgd, het weten te geven, nadat men eerst ruimschoots het zijne heeft weten te nemen, dreigt in dezen hoek der aarde eenigs- zins vast to loopen. Er is een nationalistische avant-garde in Egypte, die niet toenemende hef tigheid haar ideaal predikt: Egypte voor de Egyptenaren, en die dit ideaal wil verwerkelijken, door de laatste Britsche invloeden uit het gebied van Nijl en Suez-kanaal uit te bannen. Ook hier is de verhouding der dingen weder zoo, dat de belangen van het Britsche imperium in eenzelfde lijn liggen als die van het blanke ras. De be faamde internationale zeeweg, die in wezen niet' zoozeer internationaal is, dan wel dienstig aan de suprematie der blanken, moet veilig worden gesteld, zal aan deze intellectueele en strategi sche overheersching niet binnen afzienbaren tijd een einde komen. Het vraagstuk hangt reeds jaren, liet beleeft van tijd tot tijd zijn perioden, waarin het ucuut schijnt to worden. Moet er op de wereld steeds overheersching zijn, zou men in dit verband willen vragen, is er nog steeds geen mogelijkheid, dat daarvoor in Je plaats treedt het ideaal van samenwerking? Wij zeiden het, de laatste zeven dagen vun liet jaar zijn een periode waarin licht en donker elkander bestrijden, waarin zich wellicht sterker dan anders het besef naar voren dringt, dat wij met stil staan, ook Je groote wereld niet, doch dat alles op marsch is. De volkeren en de ver houdingen tusschen de volkeren evolueeren, er wordt gezocht naar evenwicht en rust, maar in het leven der uiterlijke dingen blijft verundering en omkcering het pui-ooi. Het ernstige vraagstuk van Oost-Afrika is er ten overvloede, om dit nog eens te onderstreepen. De dingen op aarde zijn niet statisch, doch dynamisch, het beeld van bet leven is niet bet huis, waarin men voor altijd zou willen vertoeven, doch de weg, die van tiet een voert naar bet ander. Echter, er loopt door alle gebeurtenissen, de groote en de kleine, een draad, die ze bindt, zooals de parelen zijn gebon den aan het snoer. En zoo is tenslotte d i t wel het blijvende, onveranderlijke, waarop wij de oogen willen houden, dat er in dit alles is een heilig moeten: de geschiedenis, laten wij dit voor onze aandacht houden, beduidt niet anders dan Gods gang door dc wereld! En boven de wereld uit. hoog boven gewoel en verwarring, staat dc ster, Zijn ster die de wijzen aanschou wen, twintig eeuwen geleden, doch ook tliansl 433

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 19