Oude K
ronieken gaan spreken
Buireulcmdscli Oveiziclu'
J)o7i Fernando Alvarez de Toledo, Hertog van Alba
Er is, nu reeds weer ecnigen tijd' geleden, een
merkwaardig hoek verschenen, dat huiten vak
kringen wellicht niet genoeg de aandacht ge
trokken heeft. Het ligt niet in mijn bedoeling om
,van dit werk een bespreking te geven, liever
deel ik ipfs uit den inhoud mede. in de hoop, dat
Ik hierdoor de belangstelling opwekken kan, en
den wensch om het hoek zelf te lezen Den titel
schrijf ik voor dit doel dus af, hij luidt: Kronieken
ran Spaansche soldaten uit het begin van den
tac'itigjarigen oorlog, door dr. Joh. Brouwer,
uitgave W. J. Thieme te Zutphen.
He' is. als soort, goede historische lectuur, want
hier wordt iets geboden dat den gemiddelden lezer
eigenlijk veel te weinig onder oogen komt, name
lijk de bronnen. Weliswaar is de stof gesor
teerd en gerangschikt op een wijze, om het stand-
fuut te dienen van den bewerker, Dr Brouwer, die
uiterst Spaanschgezind is, en bovendien door hem
van inleidende hoofdstukken voorzien waar een
Protestant hier en daar nog al bezwaren tegen
hebben zal.
Doch de Kronieken zelf hebben daardoor niets
van hun boeiendheid verloren, en ze zijn door Dr.
Brouwer prettig vertaald, nergens stroef of duis-
teien daardoor zeer vlot leesbaar. Ik heb er reeds
herhaaloelijk op gewezen en doe dat ook thans
weer: bronnen en boeken is niet hetzelfde, al heeft,
vooral in onze kringen, een tamelijk aanmatigend
spraakgebruik die beide ook gelijkgesteld. Bron
nen, dat zijn de authentieke stukken en echts
bescheiden, en men begrijpt de groote waards
daarvan.
Daarom kan ik ieder die het verwerven van zui
vere historische kennis op prijs stelt en „geschie
denis" h la „Vrouw Jacob" eens twijfelachtig
aankijkt zooveel hij daartoe in staat is bronnen
te lezen. Er zijn menschen genoeg die liefde tot
de geschiedenis gevoelen, en toch nooit tot een
behoorlijk critisch-historisch inzicht komen kun
nen, eenvouaig omdat zij hangen blijven in wat
zich als populaire geschiedschrijving aandient Ik
heb hier auteurs als Emil Ludwig op 't oog, die
met al zijn verromantiekte „Levens" mee vertroe
beling dan verheldering heeft teweeggebracht, en
menig eerlijk leergierig mensch voorgoed in weten
schappelijken zin het slechte pad heeft opgejaagd.
Zooals men weet begint Emil Ludwig (gelukkig
raakt zijn ster wat aan 't tanen) met een of an
dere historische figuur muar vast eens te „conci-
pieeren" want hij denkt dat hij dit wel kan op
grond zijner „intuïtie", om haar dan al steuneud
op diezelfde intuïtie, te gaan „uitwerken". Ala
de zaak dan eenmaal in kunnen en kruiken is
kan hij altijd naderhand nog wel eens gaan kij
ken of een en ander zoo wat ten naaste bij met de
feiten kloptI
Ik Kan dus ieder die zich met de lectuur van be
werkingen naar bewerkingen van uittreksels op
den duur toch niet tevreden stelt adviseeren om
zich het werk van dr. Brouwer aan te schaffen en
met aandacht ter lezing te nemen. Men behoeft
daarom de zienswijze van dr. Brouwer nog niet
te deelen, oat doe ik ook niet, allerminst Ik denk
trouwens dat maar heel weinig Nederlanders in
hun enthousiaste bewondering voor het Spanje
van Philips II en den persoon van dezen vorst
zóó ver zullen gaan als hij.
Doch dit doet er niet toe, op zich zelf is het be
ginsel dat dr. Brouwer voorstaat een gezond prin
cipe: Et audiatur altera pars ook de
andere partij worde gehoord. Dr. Brouwer meent
dat do Nooerlandsche stemmen hier te lande reeds
genoog en te over gehoord zijn, en het thans tijd
wonit meer dan tot dusver geschiedt is ook Spaan-
•che stommen eens te laten sproken; of tiij hierin
gelijk heeft laat ik daar, het beginsel echter, als
door Hendrika Kuyper-Van Oordt
zoodanig, kan de waarheid slechts baat brengen.
Dat is een eerste grondslag voor goede .historische
critiek: eigen sympahieën of antipathieën, veelal
uit edele nationale gevoelens ontsproten, toch zoo
lang mogelijk op den achtergrond trachten te
houden, zóó lang tenminste totdat het oordeel op
zorgvuldig getoeiste feiten gegrondvest is. Wij
zijn, om eens den ergsten naam te noemen, van
gerechte afschuw vervuld voor den hertog van
Alva, de landvoogd die ons zooveel kwaad heeft
gedaan. En als dr. Brouwer zegt dal men van
hem een boeman gemaakt heeft „op dezelfde
wijze als Michiei de Ruyter nog eeuwen na zijn
aood een boeman voor Engelsche kinderen bleef'
dan wijzen wij op het huiveringwekkend getal
der door Alva gevonnisten en -vragen of dót dan
soms het werk van een „boeman" is geweest.
Maar Alva was toch nog iets anders en iets meer
dan een woeste houwdegen. Hij was de bekwaam
ste veldheer van zijn tijd, en een getrouw en toe
gewijd dienaar zijner regeering. Hij was in het
krijgsberoep vergrijsd, strategisch en tactisch to
gen elke omstandigheid opgewassen, en met alle
militaire deugaen gesierd. De voortvarendheid en
doortastendheid van den ijzeren hertog dwong
vriend en vijand respect af, in zijn optreden ken
de hij- geen aarzeling en zijn even snel als om
zichtig handelen, gepaard met zijn groote erva
ring en militair beleid maakte bijna van te vo
ren een krijgssucccs gewis. „Hij was een waarachtig
man" zegt dr. Brouwer; wij zouden kunnen zeg
gen hij -was tenminste een man uit één stuk.
Hij heeft tót het laatste van zijn krachten den
Koning gediend, in een strijd aien beiden recht
vaardig achten, want, dit moeten we wèl besef
fen, het was geen veroveringsoorlog dien Philips
II hier dacht te voeren, doch slechts de hand
having van erfelijke rechten:
Alva was een grimmig meedoogenloos mensch,
één met de strengste krijgstucht geworden in zijn
lange leven, onder de wapenen doorgebracht. Doch
zijn bijnaam van den ijzeren hertog houdt toch
ook nog wel andere eigenschappen in: zijn on
buigzaamheid, en onverschrokkenheid, zijn vast
heid van karakter en niet te breken energie. Het
is eigenlijk een tragische bijzonderheid te meer
geweest in Prins Willems tragisch heldenleven
dat juist hij, die veel meer staatsman dan veld
heer was, een legerleider als de hertog tegenover
zich moest vinden. Wij, die onder zijn straffe hand
zoo geleden hebben, zullen Alva nooit oaar recht
kunnen schatten of waardeeren, want het zou
toch wel van een waarlijk bovenmcnschelijke on
partijdigheid moeten getuigen als men in een
haroen onderdrukker voornamelijk den man van
groote capaciteiten zag. Alva heeft veel in Italië
gevochten; hij stond daar nog toen het bevel des
Konings hem naar de Nederlanden riep. Stel tig
was het een fout dat hij gemeend heeft ook hier
te kunnen optreden gelijk hij in Zuid-Europa ge
wend was; hij heeft kennelijk den Zuidelijken
volksaard niet genoeg onderscheiden van onzen
fieren vrijen burgerzin. Doch met dat al, zoo de
hertog aJ door en door solaaat was, hij was in
zijn beroep ook een geleerde, een der beste krijgs
kundigen van Spanje, waar juist in dien tijd de
F.en ridder van Santiago, naar een schilderij van
El Greco.
Spotprent, die de Spaansche soldaten hebben ge*
teekend van Alexander Farnese en den graaf van
Mansfeld.
militaire wetenschap op zeer hoog peil stond. Zoo
moeten we eens een oogenblik trachten om Don
Fernando Alvarez de Toledo, hertog van Alba,
door „Spaansche oogen" te bekijken. Ik weet wel
dat het ons innerlijk gevoelen niet wijzigen zal;
t e diep zijn eenmaal de wonden geslagen. Doch
wij moeten loeren, de mogelijkheid te erkennen
van ook een anoer historisch gezichtspunt dan
het onze alleen.
Het is Alva gegaan als zoo menigen generaal:
dc geest is nog helder, de wil nog krachtig, doch
het lichaam kan de vermoeienissen niet langer
doorstaan. Het is een weemoedig verzoek dat do
oude hertog tot Philips II richt om ontslag van
dtensL Reeds eerder had hij een desbetreffend
verzoek gedaan doch "ook weer ingetrokken, om
*s lands nooa Doch thans gaat het niet langer, zijn
gezondheidstoestand wordt voortdurend slechter,
lhj kan niet eens de troepen meer volgen, en ook
tot het regelen en besturen der krijgsverrichtingen
voelt hij zich niet in staat De artsen meenen dat
hij hier weg moet, dc winters zijn zeer koud en
vochtig en voor hem niet om door te komen.
Doch zelfs al sterft hij nog niet, zijn ledematen
zijn door de jicht zoo opgezwollen dat hij nergens
meer persoonlijk achter heen kan. Hoe wil hij
dan nu nog aan zooveel moeilijkheden 't hoofa'
bieden en orde stellen, zoowel op wat het landsbe
lang als de oorlog vraagt? Zoo lang hij hier is
kan er niets buitan zijn voorkennis beslist worden
en dit wordt te hinderlijk, omdat het bij krijgs
verrichtingen om snol en doortastend handelen
gaat.
De voortvarende man voelt het de tijden van
het rasse besluit en het onmiddellijk aoortasten
zijn voor hem voorbij. Hij weet dat niemand hem
hier in beleid en ervaring overtreffen kan. Maar
wat nut heeft de raad zonder de daad?er
moet een ander in zijn plaats komen.
Zoo is dan de oude hertog heengegaan, zonder dat
hij Philips de gewesten teruggeven kon, en met
den vloek van het Nederlandsche volk beladen.
Als ik in een volgend artikel zal vertellen: Hoe
een Spaansch soldaat de Neder
landen zag, dan heb ik daarbij echter niet
den geduchtcn ouden hertog zelf op het oog, doch
een officier, kapitein Alonso Vasquez, een beroeps
militair zooala er in dien tijd, velen zullen zijn
geweest. De Spaansche knechten vormden een
krachtige legerkern, al streden nevens hen ook
veel vreemde huurtroepen, Duitsche rytres
(ruiters) en anderen. Het waren echte veleranen
gehard en geoefeno, ja doorkneed in hun vak, die
zooals Vasquez zelf, wel veertig jaar te velde
stonden en als ze eindelijk óp en versleten raakten
en naar Spanje terugkeerden nog een korten le
vensavond droomden over hun glorietijd. Wat lag
er dan meer voor de hand dan dat ze mémoires
gingen schrijven? Ook Alonso Vasquez heeft dat
gedaan, en het is In de gedenkschriften van zijn
hand dat wij heel wat aardige bijzonderheden
omtrent de Nederlanden opgeteekend vinden. Uit
zijn werk treedt Vasquez ons voor ais iemand
,van breede belangstelling in t leven, een eerlijk,
trouwhartig man, doch weinig synthetisch van
denken. Hij neemt een enkel voorval scherp ge
noeg waar, en wordt er ook genoeg door geboeid
om het weer te geven in levende woorden. Doch
hij vermag maar moeilijk een geheeie situatie te
overzien en schijnt het niet te bemerken als hij
met zich zelf in tegenspraak geraakt, niet doordat
hij ooit bewust de waarheid verdraait, maar door
dat hij op naieve wijze dingen naast elkaar plaatst
welke elkaar absoluut uitsluiten.
Maar hij blijft niettemin een prettige onderhou
dende verteller, die ons schatten mededeelt uit
ons eigen volksverleden. Hoe hier geleefd en ge
werkt, gefeest en gehandeld werd, hoe de mannen
waren en de vrouwen en de huizen en het eten en
drinkenwe vernemen het in zijn zeer eigen
taal.
i436
„Het gaat wel goed, toe maar", moedigt ze aan
als de vrouw bang is zich te verslikken.
Eerst na langen tijd komt het geschokte lichaam
tot rust. De vrouw raakt in een lichte slaap. Bijna
nacht is het al. Zuster Ictje staat op om naar
bed te gaan. Maar eerst kijkt ze even bij Pieter-
sen. Hij is wukkcr. Zo buigt zich over hem heen,
ze praat zacht en belooft, hen niet weer alleen te
laten.
Die nacht wordt Zuster Ietje telkens met een
schokje wakker. Een paar keer richt ze zich in
bed op om te luisteren of ze beneden ook iets
hoort Ileclemaal gerust is ze niet
.Vroeg in de morgen is ze weer present
„Ik heb toch nog wat gedommeld," zegt Pieter-
sen.
Zijn vrouw steekt de hand naar Zuster Ietje uit
Zij komt nader. Wat bedoelt vrouw Pietersen
daar mee.
„God geve U een gezegend Kerstfeest", zegt zo,
.waarbij ze het zustertje liefdevol aankijkt
letje's gemoed schiet vol. Ze kan niets terug zeg>-
gen. En de vrouw gaat door: „Als U naar kerk
wil vanmorgen, om ons kan 't weL"
Maar Zuster Ietje weigert.
„Ik blijf bij U", zegt ze. Haar plannetje heeft zo
al klaar. Ze zal eerst voor de kachel zorgen, en
,voor thee, en 't ontbijt klaar te maken. En als do
oudjes gewasschen zijn en verbed, de kamer aan
kant is, dan zal ze voorlezen.
Ze maakt een begin. Doch geheel blijmoedig vlot
het werk toch nog niet Telkens moet ze iets weg
slikken.
Na het eten neemt zo de Bijbel. Ze slaat Lukas
2 op. Ze leest het Kerstverhaal hardop, waarnaar
de oudjes mot gevouwen banden luisteren.
Soms ontgaat hun een woord. Zuster letje's stem
is onvast en hapert af en toe, maar het verhaal
is hun overbekend, zelf vullen ze het ontbrekende
woord aan.
En als ze gedankt hebben, herhaalt de man zacht
voor zich heen: „heden geborende Zalig
makerChristus, de Heere
Er komt een glans van stil genieten over zijn
smal en ingevallen gelaat
Zuster Ietje ziet liet. Ze denkt: „In zijn hart is
het vrede, en bij mij, achik vind de blijd
schap niet"
„Blijdschap voor de gehoorzamen", die meditatie
kiest ze om voor te lezen. Ze doet dat twee keer.
Eerst bij het bed van de vrouw, en dan bij de
bedstee van de man. Nu kunnen ze haar woord
.voor woord verstaan.
Gaat naar Bethlehem, weest gehoorzaam,
aanbidt Uw Koning. Dan zal de Zon van Gods
groote blijdschap opgaan ook over Uw- verduis
terd leven."
Met die regels eindigt Zuster Ietje.
Dan is het even stil. Ieder is met eigen gedach
ten vervuld.
Kerst heil: Blijdschap voor de gehoorzamen
peinst Ietje, en ze herleest: „Zijn er troosteloozen,
weggezonkenen, in treurnis weggedokenen in de
droeve schaduwhoeken van het leven, menschen
die geen hoop meer hebben, gebroken in hun
liefste verwachtingen, die geen uitkomst meer
zien. Dit Kerstfeest predikt: „Gaat naar Bethle
hem, weest gehoorzaam, aanbidt Uw Koning. Dan
zal de Zon van Gods groote blijdschap opgaan
ook over Uw verduisterd leven."
naar Bethlehem. Ietje zucht Die boodschap
lijkt zoo eenvoudig. „Gaat danGaat dan
Maar nee, het is of ze niet kan, of er voor haar
geen Kerstzegen is weggelegd.
fin toch brengt die dag haar heil.
In het schemeruur komt er bezoek. Jansen, een
vriend van Pietersen die in het Rusthuis woont
komt de oudjes een „Gezegend Kerstfeest" wen-
schen. Hij geeft Zuster Ietje ook een hand. Zij
voelt die beven in dc hare.
„U is zeker moe?" Vlug schuift de Zuster een
stoel bij de kachel.
„Ja, ja, als je acht kruisjes op j'e rug hebt loop
je niet meer als een jonge kerel. En 't is een tip
pel naar hier." Steunend op z'n stok, het hoofd
gebogen, strompelt Jansen het vertrek door. Hij
wil de stoel die Zuster Istje voor hem heeft klaar
gezet graag midden In de kamer hebben, dan
kunnen de oudjes hem beiden hooren.
Hij begint met te vragen hoe het hen gaat, of
Pietersen pijn heeft, wat hij gebruiken mag en
hoe het met 't slapen gaaten dan zoo van
zelf komt Pietersen er toe te zeggen, dat dit de
eerste keer is dat hij met Kerstdag het bed moot
houden.
„Als het hier van binnen dan maar in orde is",
antwoord Jansen.
Zuster Ietje luistert zwijgend toe. Over haar mooi*
herinneringen ligt een waas van droefheid.
Maar wat gebeurt er opeens
Jansen stelt voor om samen te zingen. Hij geeft
zijn lievelingslied op:
„Daar is uit 's werelds duistre wolken
Een licht der lichten op gegaan
En dit zingen, hoe stuntelig ook, grijpt Zuster
Ietje aan, ja, het wordt haar zelfs te machtig.
Ze vlucht het gangetje in, en met de rug tegen
de witte muur, do hnnden voor 't gezicht snikt
ze het uit.
En bevend komt het van haar lippen: „O, God,
zóó Kerstfeest te kunnen vieren, met een lied van
overwinning en een blij vooruitzichtGeef
geef dat ook mij."
Jaareinde 1935
Gods gang door de
wereld
De dagen van Kerstmis tot Sylvester, juist dit
zevental, hebben een specifiek spel van licht en
donker, dat aan de werken van meester Rem
brandt herinnert, zoo grootsch zijn zij met de
straling van de opgaande Bethlehemster, zoo
menschelijk ook met de onzekerheid en donkerte
van den Oudejaarsavond, die ons vertelt van de
wendingen van ons aardsche lot, dat wij als
hachelijk zouden gevoelen als dit Licht er niet
was dat de duisternis doorbreekt, toen, voor twin
tig eeuwen, en nul
Wij zijn geneigd in deze laatste jaarwcek ons af
te wenden van het kleine, dagelijksche feit, zoo
wel in ons eigen bestaan als in dat der wereld,
en te denken aan de dingen in hun samenhang,
die als het ware onzen horizon vormen, den kring
waarin wij leven.
Kerstmis brengt ons de Vrede-boodschap, en al
weten wij wel, dat deze er allereerst een is van
den vrede des harten, toch verlangen wij allen
zoozeer naar dien grooten dag, waarop de zwaar
den zullen worden geslagen tot sikkelen, dat
deze toekomst onze gedachten vooral nu be-
heerscht.
Hoe staat het er voor, met den vrede in de
wereld?
<5
Wij zijn het zoo langzamerhand ontwend geraakt
de ontwapeningsgedachte als iets reëels te be
schouwen, als een ideaal dat van vandaag op
morgen werkelijkheid worden kan. De toerustin
gen tot zelfverdediging, die wij om ons aanschou
wen, en waarvan wij eens hoopten, dat zij tot het
verleden zouden behooren, vinden nog immer
voortgang. Het recht vordert zijn zwaard, dat is
een vaste wet. en het volk. dat mee wil beslissen
over de zich soms tot een hestaanskwestie toe
spitsende vraag van recht of onrecht, houdt het
nog steeds tot plicht een eigen zwaard gereed te
hebben, zoolang het algQineene zwaard nog aan
de statengemeenschap schijnt te onthreken. De
Vlootconferentie, met haar zoo ingewikkelde be
sprekingen, welke te Londen de vijf maritieme
machten van wereldbeteekenis bijeenbracht, is er
het duidelijk symptoom van. De beide Angelsak
sische staten, Amerika en Groot Brittannië, be-
kleeden ter zee een uitzonderlijke positie, aller
eerst tegenover Japan, dat aan den verren ge
zichtseinder een geheel eigen, naar hegemonie
zich richtende politiek voert. Maar evenzeer ten
opzichte van Frankrijk en Italië, welke wat hun
vloten aanbelangt ongeveer gelijkwaardige krach
ten vormen in het bekken der Oude Wereldzee,
dat nog immer, als reeds in de grijze oudheid,
zijn zoo gewichtige rol behoudt Japan is het
groote raadsel echter en de groote bedreiging, aan
do uiterste spits als het staat van een ontwakend
en zich activeerend Oosten.
Zal uit de Londensche vergaderzaal, welke toe
genist is met alle hulpmiddelen der moderne ge
luidstechniek, ten einde de besprekingen althans
in acoustisch opzicht te vereenvoudigen, tenslotte
een rustige, duidelijke stem worden vernomen,
welke afdoende de bewapeningsonrust ter zee
bezweert?
Wij noemden zooeven Japan, als de bedreiging
in het Verre Oosten. Dit uitgestrooide eilanden
rijk, dat zijn voorposten heeft op die minieme
stipjes der landkaart, die ontelbare eilandjes be
duiden tot bij de kusten van Indië en Australië,
heeft als het ware daarmede een uitgestrekte
hand, een hand waarvan men niet ten onrechte
vermoedt, dat zij daar gereed ligt tot grijpen.
Japan is dichtbevolkt en nijver, het heeft ruimte
noodig in de wereld. Doch er is eon zeer begrij
pelijke aarzeling, het in deze behoefte tegemoet
te komen. Er bestaat nu eenmaal een niet onge
gronde vrees, dat elk nieuw gebied, aan deze
kleine, bedrijvige gele menschen toegestaan, voor
niet anders zal dienen dan als springplank naar
een volgende prooi. Want het Innd van den Mi
kado is ambitieus. Het heeft 't als een missie
aanvaard, een kring van landen met donkerder
huid dan de onze om zich heen te scharen, om
zoo, als leidende natie, het zwaartepunt van
West naar Oost te verleggen.
Er is eens iemand geweest, die de uitdrukking
„het gele gevaar" in omloop bracht, welke des
tijds niet bepaald au sérieux werd genomen. Dat
'dit gevaar bestaat, en steeds duidelijker vorm
verkrijgt, weinigen die het thans nog zullen out*
kennpn.
Zooals er een Pacific-vraagstuk is, waarop wij
hierboven doelden, zoo is er ook het vraagstuk
der koloniën. Wij behoeven daar nauwlijks aan,
te herinneren, het heeft in speciale belichting,
denk slechts aan de Italiaansch-Abessijnsclie con
troverse, de laatste maanden bijna onafgebroken
in het centrum der verontruste belangstelling go-
staan.
Behalve Italië en Japan is er nog een land, dat
van overzeesche gebieden droomt, en dit met te
meer levendigheid, daar het den tijd gekend
heeft, waarin zijn zonen onder andere hemel-
breedten leefden en arbeidden. Duitschland im
mers had in Zuid-West-Afrika, in China, in Gui
nea, in de verspreide eilandengroepen van «ten
Grooten Oceaan zijn plantersgebieden, waarop
het groot ging. Het waren de terreinen van zijn
pioniersarbeid, waarvan een verloren wereldoor
log het als met één slag beroofde. Lang hoeft hot
den mond toe gebonden, als het aan deze oudo
droomen ducht, doch thans is het bezig, zijn
staatsmacht te herwinnen. Er wordt in het Derde
Rijk hernieuwe propaganda gemaakt voor wat
teloor ging; ook degenen, die de buitcnlandsche
politiek van tiet land richten, hebben er een open
oog voor. Gaarne zou het zijn vroeger deel van
Guinea terug hebben, de stevige barrière, die
achter de Philippijnen ligt. Het is niet onmoge
lijk, dat wat in die gebieden thans aan verande
ring dringt en drijft ertoe zal bijdragen, dat ginds
eenmaal onder de palmen het hakenkruis-
embleem waait. Als symbool ditmaal, niet van
westersche onecnigheid, doch van welbegrepen
blanke solidariteit.
Ook Egypte vormt een probleem, dat de aanduchC
verdient, het oude Innd dat den zeeweg naar de
Indiën en het blanke deel van Zuid-Afrika ho-
heerscht. De politiek van den breeden kijk, zoo
lang met goede resultaten door het Foreign Office
te Londen gevolgd, het weten te geven, nadat
men eerst ruimschoots het zijne heeft weten te
nemen, dreigt in dezen hoek der aarde eenigs-
zins vast to loopen. Er is een nationalistische
avant-garde in Egypte, die niet toenemende hef
tigheid haar ideaal predikt: Egypte voor de
Egyptenaren, en die dit ideaal wil verwerkelijken,
door de laatste Britsche invloeden uit het gebied
van Nijl en Suez-kanaal uit te bannen. Ook hier
is de verhouding der dingen weder zoo, dat de
belangen van het Britsche imperium in eenzelfde
lijn liggen als die van het blanke ras. De be
faamde internationale zeeweg, die in wezen niet'
zoozeer internationaal is, dan wel dienstig aan
de suprematie der blanken, moet veilig worden
gesteld, zal aan deze intellectueele en strategi
sche overheersching niet binnen afzienbaren tijd
een einde komen. Het vraagstuk hangt reeds
jaren, liet beleeft van tijd tot tijd zijn perioden,
waarin het ucuut schijnt to worden.
Moet er op de wereld steeds overheersching
zijn, zou men in dit verband willen vragen, is er
nog steeds geen mogelijkheid, dat daarvoor in Je
plaats treedt het ideaal van samenwerking?
Wij zeiden het, de laatste zeven dagen vun liet
jaar zijn een periode waarin licht en donker
elkander bestrijden, waarin zich wellicht sterker
dan anders het besef naar voren dringt, dat wij
met stil staan, ook Je groote wereld niet, doch
dat alles op marsch is. De volkeren en de ver
houdingen tusschen de volkeren evolueeren, er
wordt gezocht naar evenwicht en rust, maar in
het leven der uiterlijke dingen blijft verundering
en omkcering het pui-ooi. Het ernstige vraagstuk
van Oost-Afrika is er ten overvloede, om dit nog
eens te onderstreepen. De dingen op aarde zijn
niet statisch, doch dynamisch, het beeld van bet
leven is niet bet huis, waarin men voor altijd
zou willen vertoeven, doch de weg, die van tiet
een voert naar bet ander. Echter, er loopt door
alle gebeurtenissen, de groote en de kleine, een
draad, die ze bindt, zooals de parelen zijn gebon
den aan het snoer. En zoo is tenslotte d i t wel
het blijvende, onveranderlijke, waarop wij de
oogen willen houden, dat er in dit alles is een
heilig moeten: de geschiedenis, laten wij dit voor
onze aandacht houden, beduidt niet anders dan
Gods gang door dc wereld! En boven de
wereld uit. hoog boven gewoel en verwarring,
staat dc ster, Zijn ster die de wijzen aanschou
wen, twintig eeuwen geleden, doch ook tliansl
433