GOD MET ONS En gij zult Zijnen naam heeten: lmmanuël, hetwelk is, overgezet zijnde: God met ons. Matthëus 2 23. Dit weet ik, dat God met mij is. Psalm 56 10. Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Romeinen 8 31. In oen Kersttijd worden we door het \Voord des Heeren teruggeleid naar die merkwaardige periode in het verleden, welke door de Schrift: „de vol heid des tijds" wordt genoemd. Ju die volheid des tijds heeft God Zijnen Zoon uit- p -uien. lucii ia de vervulling begonnen van wat God in het Paradijs heeft gesproken, aan Abraham heeft toegezegd, Jakob heeft doen verwachten, in Israël heeft voorbereid. De vervulling is toen begonnen. De vervulling wordt nu voortgezet De vervulling zal straks worden voleindigd. De kribbe van Bethlehem is het begin. Deze kribbe roept om het kruis. En dan roept het kruis van Golgotha om het open graf in Jozefs hof. En de opstanding roept weer om de hemelvaart En deze hemelvaart van onzen Heere Jezus Christus, voortgezet in Zijn verheffing aan Gods rechter hand, roept weer om Zijn wederkomst op de wol ken des hemels. Het is alles tezamen één levend geheel. e mogen het ééne heilsfeit niet van het andere losmaken. De kribbe baat ons niet zonder het kruis. En het kruis niet zonder opstanding en hemelvaart. En óe hemelvaart niet zonder de komende heerlijk heid, die we ten jongsten dage verwachten. Ook met betrekking tot het heil in Christus is het waar dat in het verleden ligt het heden en in het nu, wat worden zal. En nu komt God en geeft aan Hem in wien al ons heil gelegen is, bij Zijn komst in de wereld een naam. Die naam is Jezus: „Zaligmaker", want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden. Die naam is ook: „Immanuel", hetwelk is, ovex- gezet zijnde: „God met ons". En we doen goed, ons ook over dien naam, van ouds Hem toegezegd, ons opzettelijk te bezinnen. <5 <3" Dat mag nu onroofbaren levensmoed geven aan allen, die van Christus zijn. David, een van de voorvaders van den Zoon van God naar het vlccsch, heeft van dien levensmoed gezongen in een zijner psalmen. Hij doorleefde toen een van de moeilijkste perio den van zijn leven als gezalfde des Heeren. Het leek er op, alsof er van hetgeen hem bij die zal ving in den naam des Heeren was voorzegd, niets en niets terechtkomen zou. Hij werd verjaagd en verdreven van plok tot plek door Saul,'die liet op zijn dood had toegelegd. Hij is juist, om den dood te ontkomen, gevlucht bin nen de muren van het Filistijnsohc Gath. En daar hebben hem cie Filistijnen herkend als overwin-» naar van Goliath. Wal moet er van David terechtkomen? Hij loeft in een wereld vol vijanden. Vijanden in zijn vaderland. Vijanden in den vreemde. Reeds is hij een gevangene. Wat moet er van David nu terechtkomen? Hij weel het niet. Hij weet het toch wel. Hij weet dit, dat God met hem is! Hoe hij dat weet? Wel, God heeft aan David Zijn wooro gegeven. En het klinkt in dezen psalm uit benauwde dagen als een soort van refrein: „In God zal ik Zijn woord prijzen, in God zal ik het woord gegeven. En tiet klinkt in dezen psalm uit prijzen!" De Heere heeft immers aan David bij zijn zalving het koningschap laten toezeggen. Daar houdt David zich nu bij alle levensbenau- wing aan vast. Hij is er diep van overtuigd, dat God Zijn woord gestand zal doen. Wat weet hij dus van ae toekomst? Hij weet niets. Hij weet toch weer alles! Dit weet ik, dat God met mij is! Bij onzen val in het Paradijs is er een scheiding voltrokken tusschcn God en ons. Zonde is de moedwillige stukscheuring van den levensband, die ons met Gog verbindt. We zien dan ook onze eerste voorouders in angst voor God wegvluchten, als zij Zijne nadering ver nemen in den wind des daags. Maar God komt dien van Hem losgescheurden, vluchtenden mensch opzoeken om hem tot zich weder te brengen. Hij geeft Zijn paradijsbelofte van het zaad der vrouw, nat den kop der slang zal vermorzelen. Hij herhaalt die belofte aan Abraham, aan Jakob, aan David. Ilij wordt niet moede ervan te spreken door al Zijn profeten. En dan eindelijk is er de Kerstnacht. Nu wordt ue belofte verwerkelijkt. Nu is er „lmmanuël". Het Woord is vleesch ge worden. God is in het vleesch geopenbaard. In de aanneming van onze menschel ijke natuur uit het vleesch en bloeo der maagd Maria door de wcr- king des Heiligen Geestes, heeft de Zoon van God, den band van God en ons hersteld. Nu komt de volkomen verzoening tot stand in Zijn kruis, waaraan wordt voldaan aan Gods ge rechtigheid en het wonder van Zijn genade ons volkomen wordt onthuld. Nu is God met ons in Jezus Christus, onzen Heere! Wat er nu ook verder moge gebeuren en er kan véél gebeuren het zal alles uitloopen op Ge eeuwige heerlijkheid van Gods verkoren volk in de voleinding der eeuwen. De volheid des tijds, waarin God Zijnen Zoon heeft uitgezonden, roept om de bedeeling van de volheid der tijden, waarin alles tot één zal wor- den vergaderd in Christus, beide dat in den hamel is en dat op de aarde is. En dat welen nu allen, die door een waar geloof Jezus Christus zijn ingelijfd en wier eenige troost is, dat ze Zijn eigendom zijn. Tot ons is het woord des Heeren gekomen niet slechts door middel van een profetenstem, maar in de vlceschwording van hot Woord, dat in den beginne bij Goo was en zelf God is. En gij zult Zijnen naam heeten: „lmmanuël", het welk Ls, overgezet zijnde: „God met ons". Dacht ge nu, dat onze God de beloften in Hem geschonken, minder trouw zal vervullen, dan dat Hij vroeger David met de vervulling van al Zijn toezeggingen in het profetenwoord heeft gezegend? Zoovele l»elofteu Gods, als er zijn, die zijn in Jezus Christus, ja en amen, Gode tot heerlijkheid! Hij, die als „Immanuel" zich in de knihbe leggen liet en den toorn Gods vanwege onze zonden aan liet kruis heeft gedragen, zit thans aan Gods rech terhand en Hem is gegeven alle macht in hemel en ojj aarde. Johannes heeft op Patmos gezien, dat het met zeven zegelen verzegelde boek van Gods raads besluiten is gelegd in de hand van het Lam, dat geslacht is. lmmanuël" heeft het heden en de toekomst van al de zijnen in de hand. Hij bewaart hen zoo, dat zonoer den wil Zijn» hcmelschen Vaders geen haar van hun hoofd val len kan. Ja, zóó, dat allo ding tot hun zaligheid dienen moet. Pus heeft Zijn gemeonte niets te vreezen. Wat er ook gebeuren moge, alles zal uitloopen op de glorieuze voleinding van het verlossingswerk in den grooten dag van Jezus' wederkomst. Gelijk de apostel getuigt: Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Als de Kerstdagen voorbij sullen zijn, staan we voor het einae van die reeks van dagen, welke wij een jaar noemen. Er is veel in doorgemaakt. Misschien veel zelfs, dat tot het verleden behoort. En ook veel leeds, dat nog vandaag doorwerkt en we van jaar in jaar zullen indragen. Hebben we Naar een schilderij van F. Berner misschien in den voorspoed Hem vergeten, die ons nooit vergeet? En zijn we zoo dwaas de levens lasten te willen dragen zonder Zijn steunende kracht? Laat dan ae Kersttijd u weer brengen bij de kribbe om er Zijn naam te noemen: „Im manuel!" Ge kunt niet buiten Hem! Ge moogt niet alleen gaan door hert, donkere leven. Die last is u te zwaar. Laat Eén u sterkte geven. Ga tot uw Middelaar! Ga tot lmmanuël! En dan ligt straks het nieuwe jaar voor u open! Wat zal het u brengen? Ge weert het niet! Duizend vragen kunt ge op den drempel van 1936 stellen, maar ge weet van geen enkele het onbe- driegelijke antwoord. Toch weet ge véél, ja alles, wanneer ge met uw heele leven u aan den „lmmanuël" overgeeft. Hem is gegeven alle macht En Hij bereidt Zijn wederkomst voor. De alpha van Zijn kribbe vraagt om de omega van Zijn heerlijkheid. En als ge Hem in het geloof aanhangt, wat zal u dan kunnen deren Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? En nu herinneren we ons uit oen Kerstgroet, dien we voor drie jaren uit den mond onzer Koningin vernamen, deze passage: „Onze tijd vraagt véél moed, véél geestkracht, véél geloof. Waagt het met ^lmmanuël", dat is: „God met ons". Vertrouwt op Zijne liefde in gebed en persoonlijke gemeen schap. Ieder kruis, met Hem gedragen, gaat over in heerlijkheid". KERSTNACHT Heiige stilt waart rond en hangt aan 't grauwend grotgesteent, De duisternis vlucht nöo, waar 't lampje scheemring leent. Maria zwijgt, aanbiddingsvol, verbeidend haren Heer; En, biddend ook, zit Jozef bij haar schamel leger neer. De Hemel zwijgt; in 't schitt'rendst lichtbctoon Staat 't Englenheir rondom des Hoogsten Troon: Zij wachten op den Held, Wiens bliksemstralend zwaard, Uit eeuwig vuur gesmeed, verlossing brengt aan de Aard. Aan 't blauwzwart hemeldak hangt flonkerend starrenlicht En straalt, vol profecy, den herdren in 't gezicht. En achter 't kuddedier buigt hoopvol 't moede hart, Meevoelend 't bange wee van 's werelds zonde en smart. Wat sidd'ring vaart opeens door 't grijzend donker heenl Zucht niet dat rotsgewelf van bange barensweên? Gekreun zoo zachteen kreet, zoo teer! verbrblcen vlucht de stilt'f. Wijl 't gansche schepsel, vol van huivrend' eerbied, brilt! Ai, ziet! het Licht der Wereld ligt in doeken neer: Juich, Aarde! En Engel, juich! bij 't schreien van uw Heer! J. P. HEBLY. 426 O nee, dét niet. Dét niet! Dat was zó verschrikke lijk. Want dèno, hij wist 't wel, dan...... En wéér gooide hij zich om. „Nee, nee, niet dat!" zei hij, „dan maar héél erg ziek, of onder 'n auto, of Z'n deken smeet hij weg. Met z'n laken wreef hij wild over z'n voorhoofd. O, z'n borst brandde zo akelig! En ze sliepen allemaal. Was moeder er dan ten minste maar „Ik zal 't ze wel vertellen, Here!" beloofde hij, „als ik maar beter word". De jongens slapen. Er komen mensen terug van de brand. Ze praten druk, net alsof ze uit de kerk komen. Maar ze zijn niet zo netjes aangekleed. En 't is geen Zondag. Daar komt ook de ladderwagen. Op een sukkel drafje. Een politieagent op de fiets Albert droomt, wilde gedachten, als slingers op Koninginnedag. Eerst over den meester. Hij heeft straf gehad. Heel erg. Want hij was achter de bank weggekropen, waar de meester op zat Op de Plasberg. De meester heeft 'm vastgebonden met een ketting. Aan de kaartestok. Toen was hij wakker geworden. Nu is tie weer bij de zandafgraving. Uit een gat komt een rood gezicht en een zwarte hand. Vrese lijk rollende ogen. „Geef me 'n sigaret!" roept de reus, „of andersen hij komt aanrennen, zand-warreling, klokgebeier, en hij zit op een paard! Als Albert valt is hel héél stil. Ineens is alle geluid weggehapt. Nu hóór je de stilte. Dan staan zo allemaal om 'm heen, de bleke gezichten. En de doktor zegt niets, maar schudt z'n hoofd met de glimmende brilleglazen. Hij wéét het wel: 't Loopt af. Nog eventjes. En dan ineens lóópt ie weer, z'n vader zit 'm achterna, over 't dak, door 't kamertje, zus wil 'm tegenhouden, de trap af, 't gangetje, de deur, o, op slot, door de etalage heen, pats, pardoes door 't raam! Dan valt ie héél diep, en hij gilt, gilt scherp en snijdend zichzelf wakker. Voetstappen, Z'n zus komt binnen. „Wat is er?" Hij kan niets zeggen. Beneden is moeder eruit. Hoor, ze komt naar boven. Zo duwt zus opzij. „Ga maar naar bed", zegt ze, „wat scheelt je toch, jongen? 'k Heb je al 'n poos horen woelen. Ben je ziek?" Albert kan alleen maar knikken. „Wét dan toch?" Gelukkig, dat ie niet mee geweest is met de jongens! „Komt het, omdat je zo graag met dien veldwach ter meegegaan was?" ,,'k Ben, ben, wèl Moeder weet het niet meer. Zeker benauwd ge droomd. „Wét dan, ben je koud? Dokter halen?" Nee! schudt Albert, dan, flink ineens, vertelt hij: ,,'k Was d'r wèl hoen geweest, en d'r was brand, en u hebt niks gemerkt, en ik was ziek, en de veldwachter wist 't niet Het was nacht, toen Albert alles vertelde, zichzelf rustig vertelde. Die nacht vergaf moeder alles. 20 Vrede De maart daalt alweer naar 't Westen toe. Rond als een kaas. De brand is bijna vergeten, nu 't dorp slaapt. Het rijk van do reuzen is nu weer afgelopen. De zandafgraving beweegt niet. Do klok slaapt, na haar ene dommelige bom van half drie. HOE EEN AUSTRALISCH MEISJE OVER HOLLAND DENKT IV. (Slot) In dit laatste stukje nog een vriendelijk verzoek van het Australische meisje. Ze zegt: „llolland heeft minder belang bij dit oude bord var. Dirk Hartog dan Australië. Zou Holland, ter ore van het honderdjarig bestaan van Melbourne, niet eens een vriendelijke daad willen doen, door dit bord aan onze stad te schenken?" Wie weet, Eileentje, schrijf eens aan Dr Colijn. Maar ik geef je niet veel kans, want,wij zijn ook trots op onze zeevaarders! Ik ga nog even door: „Holland is grotendeels opgebouwd van het slib, dat door de Rijn meegevoerd werd van de Alpen. Het land moet gedurig tegen de zee beveiligd worden. Grote delen zijn ook aan de zee onttrok ken. Door het droogmaken van meren en moeras- De Colijn; Neen, lus, je moogt wel een paar mooie nieuwe Delftse wandborden van ons hebben, maar dat oude dingetjeneen. sen en door inpoldering aan de kust is het grond gebied van Holland sinds 1883 aangegroeid van 8168 tot 12.000 vieilkante mijl (33.000 km.2). De Hollanders zijn nu bezig met het droogleggen var de Zuidelijke helft van de Zuiderzee (nog lang niet!)" Hier heb je nog een opmerking, die overdreven is. Vróéger was het wèl zo: „De voornaamste beweegkracht is de wind. De molens malen het koren, persen de olie, maken de papierbrei, zagen het hout en malen het waler weg." Neen, Eileen, wij hebben óók „al" stoom en electriciteit, hoor! Tot slot nog een moppige op merking: „In de lage, vochtige weiden ziet men do koeien lopen met grote jassen aan." Ha-ha-ha! Een koe met een winterjas aan! 't Ontbreekt er nog maar Brandweerlui zitten loom op de spuit. Nathouden! 'n Agent zit nog op 't bureau op z'n potlood te knauwen. Hij heeft dc brand ontdekt. „De oorzaak is onbekend. Van kwaadwilligheid is niets gebleken". Het is niet altijd makkelijk, agent te zijn. Vooral dat rapportjes schrijven valt niet mee. De reuzen vechten niet, ze slapen. Ze slapen al sinds de Batavieren hier kwamen. Niemand kan ze wakker maken. Zelfs de oude professor niet En dat is maar goed ook! beestje bemachtigen, juist bij de hoek van de straat, waar Dik's moeder woonde. Buurman Badenburg, die juist van zijn wandeling thuis kwam, stond verstijfil van schrik naar die voorbij vliegende hondenpartij te kijken, terwijl meneer Brilman, die achter de ramen zijn krantje zat te lezen, een luide gil slaak te bij het zien van deze optocht. 14. Het ongeluk gebeurde vlak vóór de woning van Dik. Do moeder van Krentenmik opende verschrikt de deur, toen zij de luid keffende honden en schreeu wende jongens hoorde naderen. Een bang voorgevoel zei haar, dat er iets niet pluis was mot baar robbedoes vun een jongen. Juist op 't ogenblik, dat zij de deux open deed, sprongen de vier mopsies als op een afge sproken teken uit de armen van Dik en Flip en wierpen zich ge lijk met de anderen twee op de grote gummibal. Dik en ook Flip zagen, dat er nu een ongeluk moest gebeuren. Het zou zeker niet goed aflopen. Rood van in spanning keken zij naar het dol le zestal honden. 15. En zo was het ook. Met een knal sprong de grote, mooie glimmende bal in flarden. Geen wonder ook, het zestal honden bakken had er haast gelijktijdig' een beet in gegeven. Dik viel met een doffe plof op de grond en Flip viel precies tegen hem aan. De zes mopsen waren verbaasd, dat de pret nu zo plotseling af gelopen was. De moeder van Dik keek bestraffend naar haar jongen en zei: „Dik, Dik, ben je weer eens aan de gang geweest. Wat moet er toch van jou te recht komen." Tranen kwamen in zijn ogen. Hoe kon zijn moeder dét toch zeggen? Hij had alles zo goed bedoeld en als die malle, gekke beesten er maar niet bij waren gekomendan was alles goed gegaan. Mops nummer één, dio zich vooral schuldig voelde, leg de zijn poot op Diks schouders en likte hem een traan van zijn wang. EINDE. Oudejaar Het oude jaar gaat henen, Zal welhaast lijn verdwenen, Gezonken in zijn graf. Zij t loflied opgezonden In deze stille stonden, Tot eer van Hem, die 't aan ons gaff Zijn sterke hand geleidde Ons zeker, en "Hij spreidde Zijn vrede om ons heen. Was voor den dag van morgen Vaak 't hart vol angst en zorgen Zijn liefde liet ons nooit alleen. Blonk al geen zon van verre, En doofden alle sterren, Was 't nacht en stormgetij Uw zon kon niet vermindren. Geen macht uw komst verhindren, Heer leius, altijd ons nabij! aan, dat ze zegt; „Met dc kraag op." Natuurlijk is dat weer van de één of andere Australisch tourist, die wel eons een héél enkele kef- eert koe zag met zo'n zak op het lichaam, je weo Dat is nu het opstel van Eileen Hearse. Hoc vt n jullie het? Je hebt wel eens een enkele keer moe ten lachen, maar vind je niet, dat ze toch héél wat weet te vertellen van ons kleine landje? Ea. ik heb nog héél wat weggelaten. „Ze heeft net allemaal uit boeken en kranten". Ja, natuurlijk, moot ze het dan uit haar duim zuigen? Jullie kunt toch ook niet zó maar een opstel over Australië maken? Ze vraagt het op de laatste bladzijde vaa haar opstelschrifL „Aan mijn schoolvrienden in Holland". Dit opstel bewijst, dat wij jullie schone land, hoe vèr ook van ons verwijderd, niet vergeten te bestuderen. Ik zou heel blij zijn, met een opstel over Australië van jullie. Hartelijk gegroet EILEEN HEARSE. Ik hob nog niemand gevonden, om dit te doen. Liefst in het Engels. Je zult dit Australisahe meisje echter zeker ook al heel blij maken, door haar een prentbriefkaart te sturen. Maar donk! erom, als jullie soms een Volcndanrmertje stuurt, dan vast en zeker erbij schrijven, dat er maar een paar duizend mensen in Holland zo gekleed gaan! Je woct nu, waarom! En dat Nederland 8.000.000 inwoners heeft. En dat Amsterdam 800.000 inwo ners hoeft EnEnJa, goed hoor, maar géén verwijten maken, denk erom! Het is haar schuld nieL Zij verdient waardering voor al haar werk. Dét moet je voorél niet vergeten te schrij ven! Willen enkelen het doen? Als je alleen een groit en je adres achter op de kaart zet kost het maar 2% cent porto. Schrijf je er wat bij, dan VA cent. Een hrief 12y2 oent. Ziehier haar adrca Eileen Hearse 29 Glencairn Av. Moreland Melbourne Australië. Ik weet niet, of ze jullie allemaal een kaart terug aal sturen. Het kan wel zijn. Wil je echter een Australische vriend of vriendin hebben, om ge regeld te corresponderen, schrijf dan even aan mija den Hoer J. Haasnoot, Duinoord 24, Katwijk aan Zee. Dan zal ik je oen adres opgeven van oen Jongen of meisje in Albury, dat al maandenlang naar een „pervnevriend" hunkert Sluit echter in je aanvrage een postzegel van zes cent in, anders kan ik je niet antwoorden. Adres sen van Australische jongens heb ik maar zéér weinig, van meisjes meer. Wie het eerst komt, het eerst maalt. De brieven naar je kameraad moeten in het Engels geschreven of vertaald zijn, want Hollands kent daar niemand. Het geeft echter niet, als het gebrekkig Engels is. Dat vinden ze wel leuk! Hoe leuk vonden jullie het niet toen de piloot Smirnoff né zijn Pelikaanvlucht voor de radio zei: „Wij kan niet spreek. Wij kan vlieg!" Als je zo'n adres van mij gekregen hebt moet ik er echter zeker van zijn, dat jullie ook werkelijk schrijft! Daar reken ik op! Sommige kinderen wachten daar al oen half jaar. Je schrijft maar, wat je wilt Je vraagt maar, wat je wilt. Je schrijft over Holland, je vraagt over kangeroe'3, vogelbekdieren en slangen. Je stuurt en je vraagt vreemde postzegels, bloe- iiHuizudcii, gedroogde bloemen, krantenuitknipsels, plaatjes, kiekjes, wét je maar wilt. Maar niet alles tegelijk, andere moeten ze straf port bet&lenl De reis duurt vijf weken. Luchtpost zou ik je niet aanraden. Het is héél duur en... het duurt toch nog drie weken. Het gaat met tiem Engelse luchtlijn. De K.L.M. heeft nog geen ver gunning. Andersduurde het misschien eea week! En nu, succes! 443

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12