Iclc u-1 NIEUWE LEIDSCHE COURANT DOORGROND MIJ, O GOD door Adri Lammers III. Jel.jes angst. Zo blijft Jetje nog een tijd bij „Goudblond- Liesje" en „Hans" zitten, maar spelen doet ze niet meer. Wat moet ze toch doen? liet is ontzettend. Zou ze nog eens gaan kijken? Maar needat durft ze niet. Als Vader dan eens weer thuis kwam of als Moeder of Henk eens naar boven ging. Dan Kwam natuurlijk alles uit. Nee, het beste is, om nu maar te doen alsof ze er niets van weet. O het is toch zo verschrikkelijk! Niemand weet liet, alleen zij, Jetje. Ze pakt „Goudblond-Liesje" weer op. liet stuk oud gordijn is nog om het hoofd gewonden. liet stijve popje kijkt haar aan met dezelfde helderblauwe oogen en met dezelfde lachen de mond, net als zoeven. „Goudblond-Liesje" kijkt alsof er niets is gebeurd. „O was er maar niets gebeurddenkt Je'je dan. „llad ik het alleen maar ge droomd." Alies ligt op zolder nog net zo als daarnet. Hier lijkt het alsof er niets gebeurd is. Maar Jetje weet heel goed, dat er wel iets gebeurd is. Iets vreselijks. „Jetje,Jetje,waar zit je toch?" hoort Je je onder aan de trap roepen. Jetje etenroept Moeder weer. Jetje durft niet te antwoorden. Ze hoort Moeders stap weggaan. Moeder gaat de huiskamer in. Jetje wacht nog even. Voorzichtig gaat ze de trap af. Voor de deur van de huiskamer wacht ze weer even. Dan stapt ze binnen. „Ileb je niet gehoord, dat ik je riep?" vraagt Moeder. „Waar zat je toch? Wat heb je al die tijd uitgevoerd?" ,,'k Heb met „Goudblond-Liesje" en met „Hans" gespeeld" antwoordt Jetje op de laatste vraag. Op de twee eerste vragen geeft ze maar lie ver geen antwoord. Ze voelt, dat ze een kleur krijgt. Ze ziet het mooie boek weer voor zich, op Vaders bureau. De kaart is uitgevouwen en daarop die grote vlek inkt. Nee, daar moet ze nu niet aan denken. „Kom aan tafel, Jetje!" zegt Moeder. „Denk je nog zo aan „Goudblond-Liesje"?" Nu krijgt Jetje nog meer kleur, want o.... als Moeder eens wist, waar ze aan dacht. Ze zegt niets, ze gaat aan tafel zitten. Jetje ligt in bed. Na 't eten had ze nog even in de tuin mogen spelen. Anders vond Jetje dat heerlijk, maar van avond had ze het niet zo prettig gevonden. Telkens moest ze weer aan dat vreselijke denken. Als ze de klad in het grote boek bijna ver geten was, zag ze hem op eens weer duide lijk voor zich. Ze had bij het perk viooltjes gestaan. Moeder had haar eens verteld, dat de viool tjes allemaal gezichtjes hadden. Dat had ze vanavond heel duidelijk gezien. Maar opeens zag ze ook dat ontzettende weer, de klad op het grote boek. Zo was het steeds. Telkens als ze aan iets prettigs dacht, dan kwam meteen de klad op 't grote boek weer. Die bedierf alles. Moeder had haar naar bed gebracht. Ze had haar avondgebedje opgezegd, ge knield voor haar witte ledikantje. Maar op eens had ze weer aan het grote boek gedachtToen kon ze bijna niet meer verder O, Jetje kan maar niet in slaap komen. Ze is zo onrustig. SLAAP-VERS-JE Su-ja, pop pc dei-ne, 't Kind-je is nog klei-ne. 'k Wou, dul het kind-je gro-ter Dat kwam moe-der wel te pas. „Was het maar niet waar! Was het maar niet gebeurd!" zucht ze telkens. Eindelijk, heel laat, valt ze in slaap. Ze droomt. Ze zit weer op Vaders kamer. Ze kijkt weer; in dat grote boek. Ook nu stoot ze de inktpot om. De inkt stroomt uit het flesje over het boek, over het bureau, over de zwarte stoel, over haar jurk. Ze zet het flesje weer rechtop, maar telkens rolt het weer om en er zit zo ontzettend veel inkt in. De inkt loopt van het bureau en van de stoel, op de grond, en midden in die plas inkt, op de grond, ligt „Goudblond-Liesje" met „Hans". Ze wil „Goudblond-Liesje" oprapen, maar de stoel rolt om en Jetje valtmidden in die donkere inktDan wordt ze wakker. ILegelukkig, dat het niet waar is. liet is donker op de kamer. Heel flauw kan Jetje de wastafel, die tegenover het bed staat, zien. Nu de stoel met haar kleren ook. Jetje wordt bang, heel erg bang. O ze zou wel willen roepen, maar ze durft niet. Ze houdt haar adem inZe luistert heel lang. Eindelijk valt ze. weer in slaap. VIN-GER VERS-JE Pui me lot had een vis-je ge-kocht, Lik-ke pot had het thuis ge brocht, Lan-gc Lie re-boom had het ge-bak-ken, Rin-ge-ling was het weg gaan zet-tcn, En 't klei ne ding had het op ge-vret-tcn! KLEURPLAAT K 1 1A1 /lA A.N v Ze houdt huur adem in. ZATERDAG 28 SEPTEMBER No. 39 JAARGANG 1935 behoorende bij Doorgrond wij, o God, en ken wijn hart; beproef wij en ken mijne gedachten. En zie, of bij wij een schadelijke weg zij en leid wij op den eeuwigen weg. Psalw 139 23 en 24 Onze Heere Jezus Christus heeft eens gezegd: „Maar gij, wanneer gij bidt, ga in uw binnen kamer De psalm, waarvan het besluit hierboven staat afgedrukt komt tot ons uit zulk een binnen kamer, waar niemand is dan deze monsch, die bidt, en zijn God, tot wien hij bidt. De drukte van de wereld zwijgt duur. De jacht van eiken dag is er tot stilstand gekomen. De listen en leugens van Satan hebben er door dc werking des Geest es opgehouden dit mcnschcnleven langer te Nu ontmoet oeze menseh zijn God. En hij ontmoet Ilein overal. Hij is zich bewust, dat zijn God hem kent. En dat Hij hem dóór en dóór kent. Dat llij alles van hem kent. Deze mensch heeft uitgesproken: „Heere, Gij door grondt en kent mij!" Dat was in het begin van den psalm. Nu eindigt hij den psalm. In dat einde grijpt hij naar het begin terug. Hij vraagt, dat zijn God inderdaad moge doen, hetgeen Hij doet: „Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart!" Zoo vraagt hel deze mensch, dertig eeuwen ge leden, ergens in een binnenkamer. En dan behaagt het den Heiligen Geest dit gebed uit deze binnenkamer uit te brengen in den Bijbel. I11 dien Bijbel leeft het voort, eeuw aan eeuw. Uit dien Bijbel plant het zich voort van geslacht tot geslacht. In het cone menschenhart. I11 het andere menschenhart. In liet hart van elk van Gods kinderen. Van binnenkamer tot binnenkamer. Het is goed, ja noodzakelijk, dat we van onzen God vragen, dat Hij moge doen, hetgeen Hij doet. Want wij welen, niet minder dan deze psalm dichter, aat de alwetende God ons doorgrondt Maar nu zijn er tijden in ons menschcnleven, dat we kunnen schrikken van dc overweging, dat de Heere alles van ons weet. En dal er geen plek is, nergens, waar we Hem kunnen oniloo- pen. En dat de donkerste duisternis voor Hein openligt als de dug. Wat moet er dan weg? Wat belemmert dan den omgang met God? Wat doet ons dan aarzelen om van onzen God te vragen, dut llij moge doen, hetgeen Hij doel? Er moge overeenkomst zijn tusschen hetgeen deze psalm bij het begin uitspreekt en nan liet eind vraagt. Maar bij die overeenkomst is er ook onderscheid. Bij dat begin kan er nog worden overlegd: „Als ik IJ ontvluchten kon zoo ik opvoer ten hemelbedde ik mij in de helwoonde ik aan het uiterste der zeeindien ik zeidc: do duisternis zal mij immers bedekken Maar hier aan het eind van den psalm wordt cr aan geen vlucht voor God moer gedacht. Deze mensch wordt niet zijns ondanks door zijn God gekend. Deze mensch w i 1 gekend worden. Deze mensch vraagt er om gekend te worden: „Doorgrond mij, o God, en ken mijn hartdoe hetgeen Gij doet!" Peil mijn leven tot op den bodem. En doorgraaf dien bodem. Breng uit de verborgene diepten van mijn leven op, hetgeen daar woelt en werkt. Breng het onderste naar boven! Het is inderdaad goed, ja noodzakelijk dat we van onzen God vragen, dat Hij moge doen, het geen Hij doet. Er wordt hier méér gevraagd. Er wordt hier óók gevraagd, dat de Heere dezen mensch en alles, wat cr in zijn leven is, moge beproeven: „Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart; beproef mij Hier is dus dc bede, dat alles wat door den nl- wetenden God uit het verborgene van dit men schcnleven is omhoog gebracht, door Hem moge worden getoetst aan Zijn heiligen wil. Het spreekt vanzelf, dat er bij die beproeving véél zal moeten worden afgekeurd. Er woelt zoo veel in het hart van Gons kind aan begeerten en overleggingen, aan strevingen en gedachten, aau neigingen en overwegingen, dat niet deugt. En nu vraagt deze mensch, dat zijn God dat alles moge beproeven. Ja, dat zijn God hem zelvcn moge beproeven. Alles wat er aan onreinheid en onrecht, aan hoogmoed en zelfzucht in mij huistO God, breng het in het zoeklicht van Uw heiligheid! Want deze mensch staat door genade aan Gods kant. Hij heeft voor zijn God partij gekozen in dat liefdevolle woord: „Zou ik niet haten, Heere, die U hater.ik haat ze met een volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij!" Maar nu blijlt hij niet bij hetgeen daar buiten den Heere vijandig is. Hij haat ook hetgeen 111 zijn eigen menschenhart den Heere wederstreeft. Het is de liefde tot God, die dezen mensch doet haten. Hij kan geen vrede hebben en wil ook geen vrede hebben met hetgeen in eigen leven tegen zijn God durft opstaan. Beproef mij en ken mijne gedachten! GIJ EN WIJ Gij zijt de Eeuwigheid, Wij zijn de tijd, Gij zijt de Vreugde, Wij 't lijden, de strijd; Gij zijt het Leven, Wij zijn de dood, Gij zijt de Rijkdom, Wij zijn de nood, Gij zijt het Vaderland, Vreemdlingen wij, Wij zijn gebonden, Gij alleen vrij; Leer ons versterven Aan dit bestaan, Om U niet te derven Als 't hier is gedaan. Naar 't Duitsch van Oberacker. A. WAPEN AAR. Er wordt nog méér gevraagd. „En zie, of cr bij mij een schadelijke weg zij." Een schadelijke weg is een weg, die uitloopen zou op schade, op verlies, op ondergang up levensverderf. Nu vraagt deze mensch van zijn God, dat Hij moge zien, of er in het leven \un Zijn kind zulk een schadelijke weg is. Of er zulk een weg is. En dal „of" is niet het „of" van den twijfel Zoodat het ook wel zou kunnen zijn, dat de alwetende God zulk een schadelijken weg hij dezen tnenscli niet zou vinden. Integendeel. Die schadelijke weg zal er onge twijfeld zijn. En onze mensch in zijn binnenkamer vraagt cr van, dat zijn God hem moge tnonen en bewust maken, waarin hij van Hein afwijkt. En ook deze bede is waar nagebeden te wor den. Want openbare en grove zonden zijn gemak kelijk le herkennen. Veel gevaarlijker zijn do bedriegelijke zijwegen, langs welke ons leven zich van God afgekeerd heeft, eer we het zelf goed weten. Juist die zijwegen zijn do schadelijke wegen, omdat ze, ten einde toe door ons gevolgd, ons toch in verderf en ondergang zouden doen wegstorten. Het is zoo goed, dat de Heilige Geest dit gebf<l eeuwen her uit de binnenkamer heeft gebracht in de Heilige Schrift. Wie zóó bidt, wordt behoedzaam. Wie vraagt, dat God zal zien naar een schade lijken weg, leert zelf scherp uitkijken of de weg, die voor hem ligt, naar den wil van zijn God is, of van Hem afvoeren zou. Al wordt dan het vleesch van het kwade nog licht verrast, het zal zulk een mensch toch nimmer overheeren! <7 En nu wordt er t e n slotte nog méér gc- „En leid mij op den eeuwigen weg." Die „eeuwige weg" is de weg des hchouds. Daar is deze mensch reeds op gebracht! Natuur lijk! De Heilige Geest, Jie dezen mensch zoo diep geestelijk de alwetendheid en do alomtegen woordigheid vun zijn God in de binnenkamer doet belijden, heeft zijn voeten al gericht op den weg des vredes. Hij behoeft er niet meer op gebracht Ie worden. Daar bidt hij ook niet om. Hij vraagt niet: „en breng mij op den eeuwigen weg." Hij vraagt: „en leid mij op den eeuwigen weg". Wat zeggen wil: „Wees mijn dagelijksehc Gids op dien eeuwigen weg. mijn Gids, die mijn rechterhand heeft gevut en mij voor dwaalwegen waarschuwt". Deze mensch wil zich laten leiden. Hij wil zich gaarne laten leiden. Hij heeft eigen keus opge geven. Hij heeft zich nun dc keus van zijn God overgegeven. Mogen we op het opschrift afgaan en wie zou ons dit beletten? dan is het David geweest, wiens binnenkumergebcd in dezen psalm werd bewaard. Davider zijn momenten in diens levens geschiedenis, waarbij we huiverend vragen: „Is dat nu de man naar Gods harl? Do Schrift ver bloemt ons uit zijn leven niets. Maar, wie zóó bidden kan, neen, van dien mensch zult ge nimmer één enkele zonde mogen vergoelijken, en ge zult toch zeggen: hier is een kind van God aan het woord! Een kind van God, aan wien nog heel wat ont breken kan. En toch: een kind van God! Waur dit gebed gebeden wordt, vroeger of later of nu, daar moet misschien nog véél uit het menschenleven worden uitgezuiverd. Ongetwijfeld. Maar, waar dit gebed gebeden wordt, is er toch blijdschap in den hemel. Daar groeit het leven uit God door den Heiligen Géést. 28 li

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 11