JEUGD -x ZONDAGSBLAD VOOR DE H E Joy is een dikkerdje. „Als ik zoo'n dochter had", gaat de bezoeker schaamteloos voort, „ging ik met haar de jaar markten af. Daar kan je ponden mee verdienen",, „so 'n vet nooi7)". My vrou was laatste week op 'n kermis. Hulle het daar 'n nooi van 250 pond" gehad. Dit het 'n sjieling gekos om in te koom, maar almal het gegaan en kyk. Jy kan geld maak met so'n kint! Joy staat daar sprakeloos van woede en ik, die "de man langzamerhand voor een leugen fantast was gaan aanzien, begin nu bepaald aan zijn ver standelijke vermogens te twijfelen. Een tijdje daarna gaat het gesprok over de boer derij. Koeien! Hij lieeft koeien gehad! Daar was bijvoorbeeld één koe die twee keer op een dag 20 gallons melk gaf. En een andere koe heeft hij geslacht en „jy sal dit nie glo nie maar dit was sommer pure spek wat op sy rug gesit het." Var kens heeft hij ook gemest en met zulk een resul taat dat ze in hun spek de deur uit zwommen. De komst van de heer Coetzée maakt een eind aan deze schoone fabelen. Blijkbaar heeft het al leen zijn met de twee vrouwen, ieder op haar wijs zoo aantrekkelijk voor zijn mannelijk oog, bepaald opwindend en inspireerend gewerkt tenminste zijn conversatie wordt eensklaps kalm en normaal. Coetzée neemt hem mee naar binnen en dus ver neem ik niet meer van de onverwachte en blijk baar ongewenschte „kuiergas" 8). Als hij de volgende morgen vertrokken is, hoor ik tot mijn verbazing dat hij in 't geheel niet, zoo als hij tegenover mij voorgegeven had, een oude kennis van de Coetzécs was. Integendeel, z<j wisten evenmin iets van zijn herkomst als ik zelf. Ondertusschen had die slimme oude baas, die, naar het later bleek, een ten eigen bate collectce- rende arme blanke was, het toch maar klaarge- speeld slaapplaats en middagmaal van totaal vreemden te krijgen. Nu, in ruil daarvoor had hij ons dan ook zijn mooiste verhalen verteld. Pretoria. ROELIEN MULDER-STAGGER bly: woont 2) plaats: boerderij. 3) De be- wuste boot was de „Gelderland". mieliepit: rnaïspit. 5) mos: immers. fris* stevig, dik. 7) nooi; jong meisje. 8) küiergas; logé. Prettige bezigheid hfeem twee flinke kurken en houd ze vast als op de bovenste teekehing. Pak nu inet duim en twee den vinger der rechterhand (één aan elk einde) de kurk van de linkerhand beet, en tegelijk met duim en tweeden vinger van. de linkerhand en pro beer ze van elkaar te trekken. Je zult zien dat het De reuzen vechten! (Vervolg) Die jongens toch. 's Morgens te ziek om uit z'n oo^gen te kijken, even later heelemaal beter en naar buiten willen. Wandelen! Ja, ze kende dat wel. Hollen en vliegen, anders niet. 'n Hollandsche jongen, die wandelt! Nee, 't was heelemaal niet kwaad voor Appie als tie eens een beetje rustte. Dat altijd-door leeren was vast niet goed, en dan nog huiswerk mee. De pitjes eruitO, de fluitketell Eerst suiker in 't glasZiezoo! „En nu maar flink warm uitdrinken, hoor." Als Albert 's middags gegeten heeft, gelukkig eet ie véél: zoo erg ziek is hij dus niet zegt Moeder; „En nü probeer je maar eens rustig to slapen." Na n kwartiertje gaat zachtjes de deur open. Om t hoekje: „Ja, hij slaapt!" Even zachtjes gaat de deur dicht De trap kraakt. Ineens is Albert klaar wakker. Hij vermijdt de krakende plank in t midden van zijn kamertje. Z'n kleeren doet ie snel aan. Zn schoenenalles heeft ie hier. Z'n rechterbeen op 't grint. Z'n lin ker. "t Knerpt! Als moeder nu eens net op 't plaatsje kwam! Een emmer halen, of zoo. Wat knerpt dat grint! Nu zit hij op de rand van 't dak. Nu hangt hij met z'n handen er aan. Z'n voeten komen op 't lagere dak; naast 't zijne. Even later hangt hij aan de tweede dakrand. Los! Hij komt op 't plaatsje, draait zich om en glipt snel langs 't huis van de buren, 't smalle Achterpad op. Moeder dacht toch heusch, dat er iets gevallen was op 't plaatsje. Zeker mis gehad. Of 't was do buurman geweest. Fijn, dat Appie zoo rustig sliep. Nou, ze zou de wasch maar gauw in 't sop zetten. Albert is al op de Plasber.g. Bovenop heb je 'n mooi uitzicht over 't dorp. 't Is kwart voor ééu. Wat zal hij nu gaan beginnen? Hij loopt al maar rechtdoor. Tot, met een schok, hij stil staat Daarginds komt Meester Vreeswijk, met z'n meisje! Zonder er lang over te denken, is hij de strui ken al in, bij 'n bankje. Wachten, tot die voorbij is! Stom ook, om juist nu, vóór half twee. er tusschen uit te knijpen. Kan je toch wel op je klompen voelen, dat dan de meesters wandelen. Hij hoorde hun langzame voetstappen al dichter bij. Nu, nog even, jadaar had je ze al. Hij hoorde zachtjes praten. De meester dacht nu vast niet aan Wim en aan hem, en aan de klas. Die had wel andereO! ze gingen op de bank zitten! Tusschen de blaren door zag hij ze. Ze had een bruine jurk aan. 'n Groote jurk heet een japon netje. Au, z'n been sliep. Even wat verzitten. Er kraakte een tak. „01" schrok Albert halfluid. „Die kwajongens kunnen je ook nooit met rust laten. Je kunt nérgens gaan zitten, of er zijn er een paar in de buurt, 'k Zal 'm wel eens te voor schijn halen!" De meester was al aan de andere kant van 't bankje. „Hè toe, niet doen, Freek, laat 'm maar, toe, kom liever mee." En ze trok 'm bij z'n arm 't pad op. „Dat kan ik niet hebben!" hoorde Albert do meester nog zeggen. Ze gingen weg. 't Meisje aan de rechterkant. Dat hoort zoo. Albert keek ze voorzichtig na. Hij mocht nu toch niet omkijken van z'n meisje. Maar je kon nooit weten! *t Was bij drieën, toen Albert 't Achterpad weer afging, naar huis toe. Stel je voor, dat de meester hem gekregen had! Misschien was z'n moeder wel boven wezen kijken. Of ze was op 't plaatsje, als hij naar boven wilde klimmen. Diep gebukt keek hij om de hoek. Neen, niemand op 't plaatsje te ziën. Hij sprong, greep de dakrand. Gaf zichzelf een zetje tegen een richel In de muur. Nu stond hij op 't platte dak. Maar hij schrok nu zoo hevig, dat z'n slapen bonsden: de deuren van z'n kamertje waren dicht. En de gordijnen open. Dus was moeder op z'n kamer geweest! Wat nu te doen? Ze keek omhóóg. Nu kreeg hij er van In moeders oogen stonden tranen. Ze veegde ze weg met haar schort. Toen ging ze naar binnen. Dat had Albert niet verwacht Had moeder bittere, booze woorden naar z'n hoofd geslingerd, dan zou hij z'n hart gepantserd hebben als een vesting. Door moeders tranen was er een groote bres gekomen: door haar droefheid overwon ze. Hij had z'n moeder bedroefd gemaakt En toen hij, van de binnenplaats in de gang en van de gang in de keuken stapte, kon hij moeders afgewend gelaat niet zien. En hij vluchtte naar boven. Waar hij, aangekleed, op bed lang uitsnikte. Toen moeder hem 't avondeten bracht, zet zo heel weinig. Maar ze keek hem lang bedroefd aan. En toen streek ze door z'n sluike haar. Albert wist, dat het weer goed was. Wordt vervolgd) je niet lukt. De kurken komen kruiswijs ten op zichte van elkaar. Zie op de tweede teekening. Dit is fout De kurken moeten vrij van elkaar af kunnen. Let eens op! Je keert de palm der rechterhand naar binnen toe en die der linkerhand naar bui ten, als je de kurken opneemt. Je merkt dan dade lijk dat ze elkaar niet willen in den weg staan en zonder moeite van elkaar af kunnen. Zoek maar Oplossing van de rebus in het vorige nummer O, klaag niet aan de menschen, Uw diep gevoelde smart Maar wil i.aar toch bewaren, Stil, in uw eigen hart! Waar is zijn kameraad? Rebus 256 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 31 AUGUSTUS - No. 35 JAARGANG 1935 Koninginnedag En wie weet. of eü niet om zulken tüd als deze Is, tot dit Koningschap geraakt züt? Esther 4 14b. Er zou wel een schuldig tekort aan dankbaar heid in openbaar worden, indien in een overden king op den Koninginnedag gezwegen zou wor den van het feit, dat onze God haar, die Hij aan het hoofd van ons volksleven heeft gesteld, tot op de middaghoogte van het leven heeft willen sparen. Nu staat hierboven afgedrukt een woord, een maal gesproken tot Esther, de vrouw naar wie het bijbelboek.is genoemd, waaraan dit woord is ont- Van Esther, de favoriete van Ahasvéros, naar onze Koningin Wilhelmina... dat is een hééle stap. Daar zijn tusschen deze beide vrouwen méér punten van verschil dan van overeenkomst. Want wie is Esther? Een meisje, dat enkel om haar toch zoo vergankelijqk lichaamsschoon een plaats vooraan krijgt in den harem van een ooster- schen despoot. En wie is onze Koningin? Een vrouw van hooge afkomst uit het huis van Oranje-Nassau, die met koninklijk gezag nu al meer dan veertig jaren, eerst onder het regentschap van haar vorstelijke Moeder, kort daarop in vollen rechte, over het Nederlandsche volk heeft geregeerd. Er is inderdaad tusschen deze beide vrouwen méér onderscheid dan gelijkenis. En we mogen er niet aan denken parallellen te trekken tusschen koningin Esther en koningin Wilhelmina. Die zijn er niet, dan hoogstens in den titel: „koningin". En doze titel beduidt in beide gevallen nog weer héél iets anders. Toch geldt van beiden het hierboven afgedrukte woord: „En wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is, tot dit koningschap geraakt zijt?" We weten oij welke gelegenheid dit woord tot Esther gesproken is. Het is aan Human, Ahasvéros' gunsteling, ge lukt zijn vorst over te halen tot teekening en ver zegeling van een koninklijk decreet, volgens het welk op één bepaalden dag alle Joden uit heel het Perzische rijk zullen worden omgebracht In dezen nood voor zich en zijn volk doet nu Mordcchai een beroep op Esthers tusschenkomst Hij prikkelt haar bij aanvankelijke aarzeling tot betoon van moed door, onder meer, haar oogen te openen voor de verantwoordelijkheid harer po sitie: „Wie weet, of gij niet juist om zulken tijd als deze is tot dit koningschap geraakt zijt?" Dat wil voor Esther zeggen: „Bedenk dat eens goed: zou dat zonder bedoeling zijn, dat juist in dezen voor de Joden zoo benarden tijd, gij, een Joodsche vrouw, zoo hooge plaats inneemt aan het hof van Ahasvéros?" Het is bekend, dat in heel het boek Esther de naam van God geen enkele maal voorkomt. Maar hier kunnen we dien naam er zonder eenige moeite in lezen. Hij dringt zich zelfs aan ons op, als we Mordechai's boodschap zoeken te vertolken! Want Mordechai zegt er in: „Denk toch eens na over den gang van uw leven! Zoudt ge tot konin gin zijn verheven, enkel om voor u zelf in weelde tc leven, geëerd, gevierd, verwend, vertroeteld? Of zou misschien God u willen gebruiken om Zijn volk te redden? Zag God dezen tijd van benauwing komen en zorgde Hij ervoor, dat gij daar zoudt zijn aan het hof van Ahasvéros om het duivelsche plan van Haman te juister tijd te kunnen ver ijdelen?" Zoodra we Mordechai's boodschap in andere woorden willen zeggen, kunnen w°. den naam van God niet missen. Wat Mordccljai nog vragenderwijs moest laten zeggen, is voor ons, die het verloop der geschie denis kennen, geen vraag meer. Wij weten het uit de uitkomst, dat, dwars door de zonden van menschen heen, God dat zoo be steld heeft. Hij heeft aan die bepaalde vrouw in dezen tijd van doodsbenauwing voor het volk der Joden en voor het Koninkrijk Gods, deze bepaalde plaats in het Perzische hofleven geschonken. Hij heeft daarmede op het oog gehad de beveiliging van Zijn volk en de komst van Zijn Zoon in de wereld. „Wie weet..." zoo liet Mordechai zeggen. „Ik weet het!" zoo antwoordde Esther, toen ze vroeg voor haar te vasten, drie dagen lang, gelijk ook zij, weeldekind, zelf gelijken tijd zou vasten. „Ik weet het!" Toen heeft Esther haar roeping beseft. En ze heeft er zich voor gegeven. Ook al zou het haar dood hebben beteekend: „Wan neer ik dan omkome, zoo kom ik om!" Ze is gegaan. En ze kwam niet om. En de Jo den kwamen niet om. En het Koninkrijk Gods kwam niet om. En de plannen van Amelek, in welke de plannen van Satan waren, zijn verijdeld. En er was leven en levensruimte en levensvrijheid voor het volk, dat naar den naam des Heeren is genoemd. En de komst van Christus kon verder worden voorbereid, opaat Hij in de volheid des tijds zou kunnen worden geboren uit de Israëlie ten, zooveel het vleesch aangaat En do Heere regeert, als Hij in een bepaalden tijd een bepaalden mensch in een bepaalde positie plaatst, en Hij bedoelt er Zijn koninkrijk mee. En het is nu deze grondgedachte, die ons moge toespreken op den 31sten Augustus. Onze oogen moeten er voor open zijn, dat ook hierin de Heere regeert, dat Hij deze bepaalde Vrouw in deze bepaalde positie ten opzichte van ons Nederlandsche volk heeft geplaatst. En dat juist in dezen tijd. Onze oogen moeten er voor open, dat onze God, alzoo regeerende, daarin Zijn Koninkrijk bedoeltl Ons kleine volk is in dezen benauwingstijd zoo hopeloos verdeeld in partijen en partijtjes, te veel om op te noemen. Maar bij al die splitsing en splijting, tot in geloovig-Christelijke kringen toe, welke zoo to betreuren valt, voelen we onze nationale eenheid in de persoon van onze Koningin. Met uitzondering van hen, die zich door hun revolutionaire gezindheid buiten de natie plaat sen en onze nationale eenheid zouden breken, als dat kon, scharen we ons als Nederlandsche burgers en burgeressen om onze Vorstin. In haar spreekt allereerst de historie. Maar voorts heeft zij ook zelf al haar krachten voor het welzijn van haar volk gegeven. Zij vooral heeft bij alle onderlinge gedeeldheid steeds bevorderd, hetgeen ons nationaal kan verbinden. Er. we kunnen onzen God niet genoeg danken, dat telkens, door haar openlijk optreden heen, in dit werk van nationale verbinding, haar vertrou wen op den levenden God in Christus Jezus doorglansde. Daarom geldt ook van onze Koningin het oude bijbelwoord: „Wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is, tot dit Koningschap geraakt zijt?" Naar den regel van Gods Woord zouden wij, Christenen, ook te eerbiedigen hebben het gezag van een vorst, dien wij als mensch niet zouden kunnen liefhebben en op wiens levensgedrag ge gronde aanmerking viel te maken. Dat neemt evenwel niet weg, dat we dankbaar mogen erkennen, dat God ons zulk een Vorstin in dezen tijd heeft willen geven. Tot in de span nende dagen van November 1918 toe, heeft geen enkele leidende figuur uit hen, die toen den heilloozen revolutiewcg op wilden, het gewaagd om ook maar één smet op den naam onzer Koningin te werpen. Voor God zondares, gelijk wij allen, is de naam onzer Vorstin voor haar onder danen smetteloos geweest Ja, om zulken tijd als deze is, is juist zij tot dit Koningschap geraakt! Wat dunkt u? Zou het zaad der revolutie niet nog veel weliger zijn op geschoten onder ons volk, indien het ware geval len in een akker, toebereid door algemeene volksontevredenhcid over de persoon van onze Koningin? Doch nu hebben, hunsondanks, ook zij haar moeten eeren, die, naar hun revolutionair principe, het Koningschap hier te lande op zij willen schuiven. Daarin mogen we eeren onze Koningin! Maar daarin moeten we vooral danken onzen God! Hij regeert! En Hij regeert door juist in dezen gevaar lijken tijd ons volk deze Koningin te gven! Daar bedoelt Hij ook nu Zijn Koninkrijk mee! Er is, Gode zij dank, nog altijd vrijheid om onzen God te dienen naar Zijn Woord! Wat in Rusland is gebeurd en thans in Duitsch- land gaat gebeuren, doe ons het voorrecht zien van onbelemmerde levensruimte voor de Kerk des Heeren hier te lande. Daar moeten we Gods hand in zienl En we moeten te meer van onzen God blijven vragen, dat we onder het koningschap van onze Vorstin die Hij nog vele, vele jaren voor ons moge sparen! bij den voortduur een stil en gerust leven leiden mogen in alle godzaligheid cn eerbaarheid! Aanroepinge Gij hebt gezegd: „Gaat uit en verkondig Mijn naam aan allen." Wij Heer, doen een kwartje als ons offer, in de collecte. Dat geld geven we hen, wier hart nog warm genoeg klopt om te gaan. En wij gedenken hen, in ons gebed, indien we het niet vergeten vervuld als we zijn van onszelf. Heer wees met hen, die zonder weten, dat G.j hun Vader zijt,. Staan h. deze verwarring van kwaad en wanhoop en liefde, die leven Wees met hen Heer, wier handen hunkeren naar werk en in wier hart de moed verwelkt als een bloem zonder water. Gij, die- schiep hemel en aarde en ze nog steunt met uw hand. Loer ono geloven, dat Gij weet, deze ontreddering, die wij beleven. Als een wond in ons hart schrijnt zij, wij weten niet hoe haar te genezen. Leer ons vertrouwen dat Gij het doen zult HAN HULST 253

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 9