JEUGD ZONDAGSBLAD VOOR DE Abu El Afrid's dood JS. VAN KUIJK (Slot) Het loopt nu tegen middernacht. Zóó stil is het, dat zelfs het herkauwen van de runderen kan worden gehoora, en ook zoo nu en dan het zachte blaffen van de honden die droomen dat ze op de jacht zijn en die aan hun vreugde uiting geven in den slaap. Dicht tegen Soliman aangedrukt staat Johannes. Daarstraks hoorde hij Achmet en Oskar langs ko men. Ze zochten hem, maar hij heeft ze stil laten gaan. Nu wacht hij, het eene kwartier na het andere Maar alles blijft rustig. Zou nu alle moei* zachte wind voert de geur van duizenden runde ren mee. de woestijn in. Zéker zullen de roofdie ren komen in dezen nacht. Nog een kwartier wordt gewacht. In de hoog ste spanning. Dan rijst opeens in het midden oe grooie kudde overeind. De kameelen beginnen te schreeuwen, de geiten en schapen blaten, de hon den rukken aan hun kettingen en trachten los te komen. Alles is in de grootste opwinding en ver warring. Johannes tuurt voor zich uit. Zelfs tusschervde paarden wordt het gevaarlijk. De angstige dieren s uan achteruit, om de vijand te ontvangen. Maar Johannes ziet nog niets. Waar is nu de luipaard? Alles wijst er toch op dat hij in de onmiddellijke nabijheid moe' zijn! En tan gaat de roekelooze jongen tusschen de paarden vandaan en treedt een paar siappen naar buiten, in 't open veld. Daar siuut hij. in t helle licht van 't wachtvuur. Ken oertig pas afstands van hem verwijderd lag een an de pelsjagers. Ook hij spiedt naar buiten in den donkeren nacht. Maar als hij den jongen ziet staan in het schijnsel van het vuur, verschrikt hij heftig. De buks in aanslag kruipt hij haastig 'usschen de paarden door en tracht Johannes te bereiken. Hij moet het doen met de grootste voorzichtigheid want daar hoort hij reeds het woedena gebrul van de roofkat. „Terug heer! Terug, werp U op de rug van So- liman!" roept hij. O wanneer de luipaard den dolkoenen Duitscher ziet. is hij verloren. Maar de welgemeende raad komt te laat. In het volgend oogenhlik reeds gebeurt het ontzettende. Reeds is het roofdier tot den sprong ineengedo ken. zijn fonkelende oogen zijn nu dunne, zwarte streepjes laar verhelft hij zich met een ge weldige sprong in de lucht, grijpt met zijn scherpe klauwen 'ohannes en trekt hem mee naar den grond. (>p hetzelfde moment kraakt de buks van den pelsjager. Nog eenmaal een ,-erwoed gebrul en in doodstrijd wentelt zich de luipaard rond. Zijn kaken klappen, hij probeert te bijten, zijn klauwen grijpen bloedoverstroomd rolt hij over de beenen vun Johannes heen en dan strekt hij zijn lenig lijf. Abu el Afrid is dood. De Tunese springt tevoorschijn. „Zijt ge gewond heer?" en hij tracht Johannes te doen opslaan. Maar deze. waakt hij of droomt hij? Hier over zijn knieen ligt de panter, uitgestrekt en oood en nog valt daar over de helbelichte open ruimte de schaduw van een groot roofdier en in de onmid dellijke nabijheid klinkt een heftig snuiven en Opnieuw vliegt de buks van de tunese naar voren. Maar een zachte stein klinkt naast hem: „Laat hem mij, Nurabi". Een tweede panter staat vlak naast Johannes, mHar voor hem beweegt zich de schaouw van een man jie niet een omwikkelden arm op het roof dier toekomt. Scherp flikkert het korte mes in zijn rechterhand. De luipaard is verward. En als dan de pels jager hem gaat uitdagen hem allerlei scheld woorden toeroept, dan ineens, heft hij zich op en slaat zijn groote klauwen in het dikke schaapsvel, oat de jager om zijn linkerhand heeft gewikkeld. En dan treft hem het scherpe staal in het hart en ook monim el Afrid zinkt stuiptrekkend op den „Halleluja!" zeggen de jagers, en ze helpen Jo hannes overeind. Bleek en ontdaan staat hij erbij, llij voelt zich beschaamd. Van de andere kant van het kamp klinken scho ten en straks komen ze nanloopcn. de jagers niet groote vreugde. Niet minder dan vijf volwassen luipaarden hebben ze geuood. En de karavaan is Als Johannes een uur later zich ter ruste heeft gelegd is ook alio? in het kamp weer stil. Maar ge slapen heeft hij dien nacht niet. Hij heeft Gods hand ov*r hem gezien die hem gered heeft uit het geweld van den dood. Op vnn het leger staan weer de wachten. Hun onbewegelijke figuren werpen weer reusachtige schaduwen op de open vlakte, en zo turen de donkere stille woestijn in, waar geen menschen woont, waar alleen God is. Daarom zeggen de Arabieren: de tuin van Allah, do tuin van God. Kunstjes en Spelletjes Wie van jullie ziet kans 12 boomen in 6 rijen van 4 te plaatsen? En 19 kleinere planten op 9 rijen van 5 to zetten? Eerst eerlijk zélf probeeren, hoor! WIST JE DAT. De meest verspreide Europeesche taal is het Engelsch. Naar schatting spreken ruim 150.000.000 menschen Engelsch, 110.000.000 Duitsch, 100.000.000 Russisch en 70.000.000 Fransch. Spaansch en Italiaansch worden door ongeveer 50.000.000 men schen gesproken. Ruim 400.000.000 menschen spre ken de Chineesche taal in haar verschillende dialecten. HET ALHaMBRA is de trots van Granada in Zuid-Spanje. Het is een vesting-paleis, dat van 12481355 door do Mooren werd gebouwd. De prachtige zuilen, bo gen, figuren en le schitterende kleuren wekken ieders bewondering op. Het werd door Christen slaven geb« uwd, ook des nachts met behulp van toortslicht. Deze martelaren werden in onderaard* sche kerkers opgesloten. EEN DAG EXTRA leven de reizigers, die van Japan uit den Stillen Oceaan oversteken. Wanneer hun schip b.v. op Donderdag den meridiaan van 180 gr. nadert, daar dus waar het verre Oosten en het uiterste Westen zich op den wereldbol ontmoeten, dan is het op den anderen dag: Meridiaan-dag en niet: Vrijdag. De week heeft dan acht dagen en het jaar 3G6 dagen voor deze reizigers! DE OUDSTE LAMPEN moet men waarschijnlijk in Griekenland en Egypte zoeken. Zij werden uit aarde vervaardigd, voorzien van een handvat en 'n opening voor de lampepit; de brandstof was olie. Soms wist men ze fraai te versieren of in den vorm van 'n diec (leeuw, os), te boetseeeren. ONZE VOOROUDERS Ieder mensch heeft 2 ouders, 4 grootouders, 8 overgrootouders, 16 bet-overgorotouders, 32 voor ouders in den vijfden graad, 64 voor-ouders in den zesden graad, 128 in den zevenden, 256 in den acht sten, 512 in den negenden en 1024 in den tienden graad. In den zestienden graad heeft ieder reeds 65.532 voorouders. Zestien geslachten nemen een tijdruimte van ongeveer 500 jaar in. Onder do 65.532 voorouders, die ieder der thans levende men schen in de vijftiende eeuw heeft gehad, bevin den zich ongetwijfeld personen van alle standen en klassen, armen en rijken, zoodat het verschil in afkomst der menschen over het algemeen wel niet zoo heel groot zal zijn. Oplossing van de rebus in het vorige nummer Heer Reiger aan 't water. Rebus 236 11 fa kol?P.r behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 28 JULI JAARGANG 1935 Wij weten i de hemelen. leroakels gebrokei van God hebben, gemaakt, .maar Corinthe 5 1. De apostel Paulus spreekt ;n dit woord uit zijn tweeden brief aan Corintho de geloofsverwach- ting uit van de levende gemeente van onzen Heere Jezus Christus. Bij den overgang uit den tijd naar de eeuwig heid wordt het aardsche huis dezes tabernakels gebroken. Ons leven hier op aarde wordt ver geleken bij het leven van een Bedoeien, die ergens zijn tent heeft gespannen, een zeil, rustend op een paar palen en met enkele touwen en pinnen vastgehouden in den bodem. Maar straks wordt die tent aangegrepen en afgebroken. In ons stervensuur. Hetzij we dat in een langzaam wegteren voelen aankomen. Hetzij dat het oogenblik van onzen overgang ons plot seling overvalt. De afbraak komt! En nu weten wij, gelijk de apostel getuigt, dat we in dat moment van de afbraak niet dakloos zullen zijn. Als we ons aardsche leven verliezen, dan verliezen we misschien veel. Maar we verlie zen om te winnen. We hebben dan een gebouw van God. Dat is wat anders dan de tent, waarin we hier woon den. Het is ook héél wat anders dan eenig bouw werk van menschen, dat het uithoudt hoe lang of liever hoe kort? Het is een gebouw, dat niet met handen is gemaakt en ook niet weer gesloopt kan worden. Het 's een gebouw, dat de eeuwen der eeuwen verduurt en eeuwig standhoudt in dc hemelen. De apostel doelt hier met dezelfde, beeldspraak, die onze Heene Jezus Christus heeft gebruikt, op het huis Zijns Vaders, waarin vele woningen zijn en waar Hij voor de zijnen een plaats bereidt. En nu zegt hij, dat wij dat weten, dat wij bij onzen overgang uit deze tegenwoordige verganke lijke wereld naar de toekomstige eeuwige wereld zulk een gebouw van God hebben. Wij weten dat! „Wij weten" zegt de apostel. Dat zegt hij met absolute zekerheid. Onbedrie- ge'ijk. Onweersprekelijk. Ge hoort hier uit Paulus' hart geen wankelend „misschien". Alsof dat nog te bezien zou staan. Alsof we dat maar af te wachten hebben zóó, dat het kan zijn of ook niet kan zijn, wie zal het zeg gen! Neen, de apostel zet deze zekerheid van zijn weten niet om in een nog wat aarzelenden wensch: „Mocht ons dat eens gegeven worden!" Ge staat hier niet bij Paulus op een slappen moerasbodem, die onder uw voeten golftnog één stap en ge blijft steken in den modder, ge glijdt en ge ligtl Necn: wij welen! Dat is altijd de geloofstaal, gelijk wc die uit de Schrift beluisteren. En wij moeten onze ge loofstaal laten corrigeeren door de Heiige Schrift En we moeten niet, omgekeerd, gelijk sommigen de gewoonte hebben, de kloeke taal der Heilige Schrift omzetten in de taal van onze arme twij felzucht en zoo de kracht aan het Woord van God ontnemen. In de Heilige Schrift vinden we dat telkens zoo moedig, dwars tegen den twijfel in; Wij weten! Bij Job, nog midden in zijn ellende: „lk wéét: mijn Verlosser leeft" Bij David in zijn tegen- licden: Dit weet ik, dat God met mij is. En bij de apostelen in hun brieven keer op keer: Ik wéét, vyij weten, ik wéét, wij weten We moeten niet, geüjk het in sommige krin gen mode is, onzen twijfel liefhebben. We moeten niet coquetteeren met ons ongeloof. Geloof is geloof. En geloof doet ons zeker weten en vast vertrouwen. Naar die zekerheid des ge- loofs hebben we te staan in onderwerping van al onze gedachten aan het Woord des Hoeren, dat in ons werkt door den Heiligen Geest In het Grieksche leven, waarin de gemeente tot openbaring was gekomen, aan welke Paulus zijn brief hier schrijft, was er van eenig „weten" aan gaande de toekomst geen sprake. Wel hadden, eeuwen geleden, wijsgeeren als Socrates en Plato diepzinnige en ingewikkelde redeneeringen opgezet, om langs den weg van liet menschelijk denken te komen tot de conclusie, dat de ziel van den mensch, althans de hoogere rede, de „nous" onsterfelijk zou zijn. Maar zelfs onder de wijzen van Athene, waren er toen velen ge weest, die de scherpzinnige wegen van het denken niet heelemaal hadden kunnen volgen. Wat zou dan de groote menigte in een havenstad als Corinthe! Grieken en Romeinen haalden in Paulus' dagen zelf de schoudens op over hun oude godenmythen, die hun door de voorgeslachten waren overgeleverd. Het cultuurleven was in den ban der cynische onzekerheid, die Pilatus met een grijns doet zeg gen: Wat is waarheid! In de kringen waarin men zich dat veroorloven kan, zocht men, precies als in de wereld van "Vandaag, nog wat afleiding en sensatie in prikke'end zingenot. Veler levensmo- raal is gezonken tot het platte: „laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij!" Op hun woeste feestavonden en in nachtelijke losbandig heid laten ze soms een geraamte of een doodskop in den kring der feestvierenden brengen. En na tuurlijk niet om daarmede iemand tot ernst en bezinning te brengen. Neen, om de gasten aan to moedigen vandaag van het leven te halen, wat er van te halen is. Want, als het eenmaal zóóver iszie dat geraamte of dat doodshoofddan kun je de schade niet meer inhalen! Vreeselijk! Ja, héél vrceselijk! En na dien vreesolijkcn levensroeö kwam dan gewoonlijk de nog vreeselijker lovenswalging. Zóó leefde de mensch. En zóó stierf de mensch. Gelijk er nog zijn, die zóó leven en zóó sterven. En in dat vreeselijke leven van zijn dagen komt nu deze tentenmaker uit Tarsen, die den opge- stanen Jezus heeft ontmoet met het getuigenis van onwankelbare zekerheid; Wij weten! Hij weet van dat gebouw van God, dat de ge- loovigcn hebben bij hun overgang uit den tijd in de eeuwigheid, doordat deze opgestane Heiland ervan gesproken hoeft: „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen, Ik ga heen om u een plaats te bereiden. Ik zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt, waar Ik ben!" Hij weet ervan, doordat de levende God in do opwekking van Zijn Zoon het „Amen" heeft uit gesproken op diens hoogepriesterlijk gebed: „Va der, Ik wil, dat waar Ik hen, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt." Hij weet ervan, doordat ook hem het onderpand des Geestes gegeven is, die doet zoeken wat daar boven is, waar Christus is, zittende ter rechter hand Gods. En nu brengt hij tegen dat weten geen eigen willige bezwaren in uit hetgeen hij dagelijks ziet en hoort. Integendeel. Hij merkt niet aan de dingen, die men ziet, want die zijn tijdelijk. Hij merkt aan de dingen, did men niet ziet, want die zijn eeuwig. Wij weten! Wij gissen niet. Wij vermoeden niet. Wij raden niet Wij veronderstellen niet Wij fautaseeren Wij weten! Het geloof is voor dezen Paulus de vaste grond der dingen, die hij hoopt en het bewijs der zaken, die hij niet ziet Geen „misschien". Geen „och mocht het!" Neen: wij wetcnl De wereld om ons hoen, voorzoover ze den leven den God niet erkennen wil en weigert het licht van Zijn Woord in haar leven te laten instralen, is zoo nameloos arm. E'dens heeft de apostel Paulus die levensarmoe in zijn dagen met deze forsche woorden omschreven; „geen hoop heb bende en zonder God in de wereld.'1 Er leven er talloos velen om ons heen, met wie we dag aan dag in aanraking komen, van wie precies hetzelfde geldt: „geen hoop hebbende en zonder God in de wereld." En dan moet het hun in den nedergang van het cultuurleven nog zoo bar tegenloopcn, gelijk het vandaag tegenloopt En dan geen God te heb ben, tot wien ze in hun levensnood de toevlucht nemen kunnen. En dan geen hoop te hebben, geen uitzicht op eeuwigen vrede en vreugde. Vreese lijk i6 dat! Arme menschen van de twintigste eeuw! Daartegenover moet nu de levende gemeente van den levenden Christus haar rijkdom belijden. Ja, ook het volk van God heeft véél te klagen vandaag. Het moet u maar alles bij de handen afbreken. De kinderen Gods worden heusch niet gespaard voor bedrijfss'apte, voor handelsvcrlie- zen, voor langdurige werkloosheid, voor verar ming, voor levensbenauwing van velerlei aard. Maar: wij weten! Laat ons toch door de genade des Heiligen Geestes uit dat weten leven! Wij kunnen dat weten, indien wij al onze eigen gedachten laten neerslaan door het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord! En dan moeten we van dat „weten" getuigen in onzen dagoüjkschcn omgang met de menschen en in onzen evangclisatiearbeid onder de men schen. Er zullen er velen zijn, die er niet van weten willen. Ze hebben misschien de duisternis liever dan het licht, omdat hun werken boos zijn. Of ze hebben zoo hooge voorstelling van hun eigen gedachten, dat zij het Woord Gods verwer pen. Maar dat alles ontslaat ons niet van do roeping om de rijkdom van ons „weten" uit te dragen in de wereld van elkan dag. Wie om ons heen leven moeten weten dat wij weten. En ze moeien zien, dat dit „weten" onzen levenskijk en onze levensrichting beheerscht. Dat ook! De Roerdomp G WAANDERS Te zomeravonduur, uit 't midden van de moeren, Als over 't scheem'rend land de heem'len opengaan, Komt soms een somb're roep de wijdsche stilte roeren: De roerdomp is ontwaakt en he£t zijn klaagzang aan. In langgerekten dreun, met korte tusschenpoozen, Geheimvol als het spoor van zijn verborgen gang, Komt hij zijn vol gemoed in diepe zuchten loozen En heel de omtrek trilt van zijne zware zang. Verspreide hoeven, die het laag moeras omsluiten, Herluiden het geroep, waarin de droefheid hangt, De bouwer, op het erf, met zijn geburen buiten, Ziet zwijgend naar de plaats, waar wazig duister hangt. En 't verre dorp, bezaaid met weelderig geboomte, Waaronder 't moede volk zijn zomeravond slijt, Vangt mee het dof gesteen en met een vage schroomte Bevangt een luistrend hart de smart der eenzaamheid. Te zomeravonduur, uit 't midden van de moeren, Als over 't scheem'rend land de heemlen opengaan, Komt soms een somb're roep de wijdsche stilte roeren: De roerdomp is ontwaakt en heft zijn klaagzang aan. 233

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 11