JEUGD VOOR DE VANBQEKEN iHMS WÉÉk EN^CH®VERS Het kind in de Poëzie, samengesteld en ingetleid door Dirk Coster. Uitgave: Van Logihutn Slaterus* Uitgeverennj. Arnhem 1935. Dit is een kostelijke bloemlezing uit onze vader^ 'landsche literatuurschat, koste(r) lijk samengesteld en ingeleid. Feit is dat we de laatste decenniën veel te veel bloemlezers en -lezingen gekregen hebben, omdat zooals P. v. Renssen laatst opmerkte, het zoo dood-gemakkelijk lijkt, te compileeren, zooals dat heet. Deze bloemlezing uit de poëzie, voorzoover deze het kind bezingt, is iets heel exquis; we zou den cliché-matig kunnen spreken van: voorzien in een behoefte. Uit het proza over het kind zijn al reeds enkele bundels saamgesteld; de poëzie was op dit punt nog niet „geplunderd". De inleiding leidt inderdaad in: alle eeuwen door heeft het kind in de belangstelling der dichters gestaan, in de Middeleeuwen was het „de behoefte om zich in volle vorteedering het won der van Christus' .geboorte voor oogen te stellen, en aangezien Christus een vrijwel lichaamlooze voorstelling was, gebriïrkt de vrome middeleeuwer al wat hij aan Zijn eigen kinderen of aan de kin deren van zijn verwanten had gezien, om van dit Christus-kind in zijn schoone en schamele lieflijk heid te kunnen spreken." Coster zegt: het dogma was toen de brug naar het kind om zich te bezin nen hoe het was. In de 17e eeuw, de tijd der Renaissance, was het kind niet meer: het Christus-kind; maar het eigen kind, dat inspireerde tot zang: de dood nl. van het kind ontroerde wijl „de levensvolle Renaissance" in sterke mate kende de vrees voor den dood. We denken aan Vader Vondel vooral, die het teerste en machtigste kindergedicht schreef, dat onze literatuur, de modernste niet uitgezon derd, bezit." Tegen het eind der 18dc eeuw wordt, met de natuur, het kind ontdekt. (Rousseau schrijft zijn „Emile", een opvoedkundig geschrift). Toch duurt het nog een eeuw eer wij in Holland de „Europee- sche ontdekkingen" van 1780 eindelijk op' onze beurt overdoen. Wij zien het kind als 'n aparte schepping Gods, wezentje levend naar eigen wet van ontwikkeling, waardoor het helaas de eeuwen door wegens on- en wanbegrip bij de ouders en. ouderen zooveel lijden moest en nog lijden zal. De moderne dichters, o.a. van A. Roland Holst,- Nijhoff, Anfch. Donker etc. zien het kind als reli gieus symbool; zij zien terug met heimwee naar den „staat" van het kind, nog „vlakbij de onein digheid waaruit het kwam; Rousseau's „onschul dig" kind leeft *n- de verzen, waar het „schulde loos" en „zondeloos" wordt verheerlijkt. (Hier zijn we het Christus-kind der Middeleeuwen, den Christus der Evangeliën, kwijt). Chronologisch of psychologisch? Coster stond voor de keus. de chronologische of de psychologische volgorde? Hij koos de laatste. De eerste zou ook mogelijk geweest zijn, misschien wel 't meest .geschikt voor de poëzie na 1880 als liet kind compleet bewust wordt herkend, vooral ook in het proza, als een zielkundige apart-heid, naar alle kanten nog to ontdekken, waardoor dus de chronologische volg orde 't psychologisch doorlichten van 't kind In de poëzie als een Voortschrijdend proces aan de dag brengt, dat nu in deze bundel niet tot zijn recht komt. Trouwens, in enke'e rubrieken lijkt de volgorde meer chrono- dan psychologisch. Coster heeft de volgende rubrieken; I. Verlangen en geboorte. (Let op hoe groot de „geestelijke" afstand is tusschen een vers van. S. Pinkhof en van Nf col aas Beets, die vlak op elkaar volgen: een bezwaar tegen de psychologi sche volgorde). II Het kind. (Hier wordt liet kind gezien in [velerlei levensleed). III. Het kind in zijn spel. (H. v. Alphen doet fArk Coster ook mee met „Coraelis had een glas gebroken.**. De grootste afdeeling, rijk verscheiden, einoigend met een praohtliedje van Donker: Kinderdans, waarvan de diepe symboliek ontroert). IV. Het kind en God, (waarin mij boeide Bou- tens' Het geredde kind, „een kind haast in zee verdronken, en nu, wakker wordend uit lange be wusteloosheid, verhaalt 't, stamelt het van de glans van die andere wereld waarin het bijna reeds was binnengetreden"). V. Requiem (die aanvangt met Vondels „O Kerstnacht", KLnderlijck, en Op de uitvaert van imijn dochterken, en eindigt met allermodernste versjes van W. Noordstar, Jo Landheer en Ph, A. de Jong. Om van de laatste rubriek nog iets te zeggen: Noorxtetar's „vrije" vers kan me niet bekoren; er ie een trachten het vreeselijke van het verdronken- zijn van „mijn zoon" te suggereeren, maar m.i. is de dichter van 't verhevene naar 't ridicule ge vallen, als hij bv. zegt: en een snik verstikte zijn stem en tranen heerlijk mengden in zijn gedachten, ach, het riet danst- .nijne heeren, met wijde gebaren. Dat: „mijne heeren" is kostelijk uit de toon; een straatliedallure? Daarentegen: Kinderdooden- eang van Ph. A. de Jongili is ran een bizondere durf, die het „doet"; het kind wordt door zijn speelgoed, zingend ten doode uitgeleid. Subliem als een kleine parel is het zessregelig versje van Pater B. v. Meurs, die, zeker om zijn dialectisch zingen te weinig gewaardeerd is. 'T IS MET HAOR GEDAON De dokter vuult 'et pulskc slaon, En duut den vaodcr stil verstaon, Da 't met zien dochtertje is gedaon. „Wa hét de' dokter oe gezeid?" „Hie zei; ge bint 'en zuute meid!" De vaodcr keert zich um en schreit. Over zoo'n versje koon je niet uitgedacht en uitgeschreid: hier is een wereld opengelegd van stomme smart, die te spreken probeert. Wc zijn Coster heel dankbaar voor dit mooie bundeltje. Hij heeft niet vergeten: De Mérodc, Iets-waart, Jacq. v. d. Waals, dus: de onzen en hij doet ons ad lezende Gezelle nazeggen; Hadde ik al de schatten van de wereld, ik gaf ze voor een kindenherte geren, ikl Met dit motto" opent Costcr z'n boekje. Osmaansche strofen, door Jan. H. Eekhout, U.M. Holland, Amsterdam. Eekhout is een knap vertaler; al kennen we het origineel niet, van wat hij vertaalde, we bemerken: ui deze overzettingen is een dichter aan 't woord, die beproeft ons te doen vergeten dat hij vertaalde. Hij heeft deze weinige verzen uitgezocht „uit het werk van niet minder dan tweeduizend twee honderd Osmaansche poëten," zooals deze onge veer een eeuw geloden door Joseph van Hammer- Purgstalle, de in 1856 gestorven eminente kenner der Turksche taal- en letterkunde in West-Europa werden geïntroduceerd. Wie deze Oostersche mystiek in de verzen door Eekhout hier geboden, benaderen wil, zal goed doen zich eerst op de hoogte te stellen van de geest dezer mystiek, door b.v. te lezen wat Prof. Aaldens ervan zegt in zijn standaardwerk over „Mystiek", of te lezen „Oostersche Mystiek" door Dr A. J. Wensinck, een boekje van een kenner. Lees b.v. wat Prof. Aalders zegt van het Soe fisme een „soefi" is een mysticus, zoo genoemd naar het woord „soef", een wollen kleed, dat zoo'n „geestelijke" droeg). Het is: een mystiek van liefde, roes, dronkenschap. Dit laatste is niet zin nebeeldig bedoeld, al zijn de Soefi's Mohamme danen. Ilct is de eigenlijke, zinnelijke dronken schap met haar bedwelming en visioenen, waarin de Soefi zijn vereeniging met de godheid viert. Deze godheid wordt als vriend en geliefde be schouwd en in deze mystiek leeft een sterke ero tiek. Zij is vo Ivan rozengeur en nachtegalenslag." Lees nu INVITATIE Gij allen: zwelgt met mij van deze wijn Kom, laat ons godvergeten dronkaards zijn, Geen heffe 't aangezicht van 't .glas vandaan: Legt niet de hemel 't op ons leven aan? GODSKENNIS Nooit zal ik tot de heiligen behooren, Daartoe heeft God slechts enklcn uitverkoren, Mij maakte God belijder van de wijn. Wie daast daar nog; Gij zult volkomen zijn!-? Wij weten in ons kleine Landje ook van z.g.n. mystiek, die begint schijnbaar met de geest, om te eindigen met de lusten van het vlecsch. Alleen maar; die Turksche mystici belijden open lijk hun zinnelijke driften, mccnende in hun poes „zaligheid" te kunnen vinden. Doch: de Osmaansche mystiek heeft ook een geestelijker aspect. „Het soefisme vormde dichters en het vormde dronkaards, dat is het kort begrip zijner werkzaamheid". Jan H. Eekhout, Sympathieker dan deze Turksche „mystieke" poëzie, zijn ons de Oud-Perzisohe kwatrijnen die Bouters vertaalde. Daar zit meer geestelijke ge ladenheid in, dan in deze nog el rumoerige roes- rhythmiok. Eekhout heeft wel een soepele geest die zaoh gemakkelijk inleeft in en insteLt op veelsoortige imystiek-poëtische literatuur; we denken hier aan gijn geprezen vertaling van liet Gilgamesj-Epos. Gulden Roede, door E. Voorhoeve-Van Oordt Uitgave: J. N. Voorhoeve, Den Haag 1935. De titel van 't bundeltje is het onderwerp van 't eerste vers „Gulden roede" (een groene plant die zich in de herfst tooit met een overvloed van goudgele bloesemranken) dat aldus eindigt; Zoo strekte ik als jij dan in donkere dagen, in stille verwachting mij hemelwaarts heen! Zoo moge ik als jij ook met goudglans omboorden', wat eenmaal zoo sombere roede mij scheen! Didactisch is deze poëzie geaccentueerd, d.w.z. er is altoos de strekking waarom het vers ge schreven werd. Is het onderwerp; Bergwind in don nacht, dan klinkt aan 't einde de tendenz: Wind wat wil je zeggen tot mijn luistrend hart? Hoor ik droeve tonen, klagende van smart? Neen tochik verneme, in je zangrig lied al6 van blij beloven 't lokkende verschiet., Wind, wat ruisch je machtig, heerlijk is je kracht! zuiverend je adem, reinigend je macht. O, doorwaai mijn willen, dat ik niets en wil dan wat God wil gevenmaak mij sterk en stiL De lezer, die met poëzie min of meer vertrouwd is, voelt onmiddellijk, een enkele dezer verzen lezend, dat we hier niet aan 't moderne vers toe zijn: dit zijn na-klanken van de vóór-tachtiger periode. Dit zegt op zichzelf niets ten vóór of nadeele van deze poëzie; maar aangezien er niets „op zichzelf" kan beschouwd worden, doch altoos in breeder en dieper verhand, moet hier worden op gemerkt dat, hoe keurig verzorgd de taal van deze dichteres ook is, hoe zéér ze die ook be- hecrscht, te weinig in deze poëzie boeit: het ik-cn- weet-niet-hoe en ik-en-weet-niet-wat; m.a.w. er is te weinig kennelijk de ontroering, er is te veel de knappe, ook knap volgehouden beeldspraak. Mag ik een voorgeeld geven? MIJN VRIEND Jezus is de vriend mijns harten, mijn volmaakte, trouwste Vrind, die geduldig, mij zoo schuldig, mild vergevend, steeds bemint. Jezus is het Licht mijns levens, is Bezieler tot mijn plicht. 'k Richt mijn schreden, onder 't treden, naar het schijnsel van Zijn licht. Die regels .glijden zoo glad; en ze spreken van zulke groote, zulke diepe dingen: maar de-ze vaardig gaande regels herinneren ons te veel aan zooveel andere, dergelijke poëzie, dan dat we .geboeid zouden luisteren. Deze poëzie bevat dus te veel: gemeenplaatsen, cLiché's. Neem b.v. „Levens wiege-zang", dat ein digt met: legt juichende gij uw garve den Koning in Zijnen schoot. Rijnsdorp in zijn boek „Ter Zijde" zegt zoo juist; Een beeld is valsoh, als het onwaar ie, d.w.z. we moeten gezien hebben wat wc ver-beelden. Vrage: Zou de schrijfster dat beeld in die vers* regels gezien hebben? De schrijfster is mij 't meest sympathiek in haar „Stadstuintje". Dét heeft ze gezien en die verzen zijn in hun eenvoud verantwoord. Zoo is er een veis: „Van vat op vat", een be rijming van Jer. 48 11 met een persoonlijke „t-ocpassing". Inderdaad; oen knap stuikje, doch: het zingt te weinig, het is te analyseerend, exe getisch zou ik bijna zeggen. Zoo'n onderwerp leent zich niet gemakkelijk voor een bezield vers. Van allegorieën gesproken: daar houdt dQ Schrijfster veel van. 226 WIST JE DAT. Abu El Afrid's dood door JS. VAN KUIJK (Vervolg) Wat was er van Tidi el Hamid, den rampzaligen wachter geworden? Daarbuiten dronk het roofdier zijn bloed. Geen van de wachters waagde zich imeer buiten het kamp. En oneindig duurden de uren van den gruwel vollen nacht Eindelijk bedaarde het onweer. De regen hield op. Maar van slapen was natuurlijk geen sprake. Trouwens, nog steeds klonk in de dichte nabijheid het knorren en grommen van het roofdier. Maar tot een nieuwen aanval scheen het niet te zullen kamen. En als straks het daglicht aan de kim komt, blijkt uit het al meer verwijderd kort en toornig gebrul, dat Momm El Afrid het veld gaat ruimen. Nooit was het zonlicht met grootcr blijdschap begroet als dezen morgen. Hoewel van een op gewekte stemming geen sprake was. Alles droop van het water. De kleeren striemden op het bloote lijf en ook van een ontbijt kon niets komen. Men maakte spoedig aanstalten om verder te gaan. Met do middag zou het meeste wel wat opgedroogd zijn, temeer daar er nogal wat wind was. Kijk, daar keeren de Arabieren het gezicht naar Mokka en bidden voor het eeuwig heil van hun gestorven geloofsgenoot. Johannes is diep onder den indruk. Hoe vaak was het hem verteld, dat 't met het 6terven beslist i6, dat dén geen gebeden meer hel'pen kunnen, dat alleen wie Jezus Christus als zijn Zaligmaker kent, dat eeuwige heil ont vangt. Als het hém eens overkomen was, in die nacht, Johannes heeft geen praatjes vanmorgen, stil gaat hij met zijn makkers verder. De dieren, uitgeput door de vrees en de opwin ding, kunnen in het natte woestijnzand slechts moeilijk vooruitkomen. Sidi el Hamids kameel inist zijn berijder. Hij schreeuwt maar steeds, dat het de mannen door merg en been gaat Hij bijt naar de hand die zijn teugel houdt en wil almaar omkeeren. Tegen de middag komen groote kudden anti lopen voorbij rennen. „Er komen menschenl" zegt Achiqet. „We zullen ze ontvangenl" zegt de kapitein be daard. Een paar verkenners gaan vooruit en komen na een uur al terug. In de verte reeds zwaaien ze met hun lansen in de zon. Dat is het tceken dat geen gevaar dreigt. En als zo met een ruk hun paarden inhouden en wenden .blijkt dat een groote veehandelaarskaravaan op komst is. Onaf zienbare kudden kleiner en grooter vee drijven ze voor zich uit. En op hun sterke Arabische paarden zitten als koningen de veehandelaren, tot de tanden gewapend. Zes of acht jagers, die do gevaren van de woestijn door en door kennen, ge leiden do karavaan. Het is reeds na den middag ,als beide treinen elkaar ontmoeten. De leiders begroeten elkander en dan wordt halt gemaakt om een gemeenschap pelijk groot vuur te ontsteken. En dan komt het gesprek al heel spoedig op de luipaarden. „Abu en Momm el Afrid zijn op ons pad," zegt een van de slavenjagens. Dc pelsjagers spitsen hun ooren. „Wilt gij zelf ze schieten?" vragen ze snel. „Zeker niet," antwoordt kapitein Diaz, „wat kunnen ons die ongelukkige gevlekte katers sche len; wanneer gij kans ziet, ons ervan te vertossen, wij zullen u dankbaar zijn!" Dan volgt een druk overleggen van slavenjagers, veehandelaren en pelsjagers en tenslotte wordt besloten hier op deze wijde vlakte halt te houden, de tenten op te slaan en de roofdieren af te wach ten. Hedennacht zullen ze hier verschijnen en voor hun euveldaden boetep. Gemakkelijk is het niqt, de meer dan -duizend koppige kudde bijeen te drijven en hier vast te houden. Maar met behulp van het groote aantal honden, die er almaar rondom loopen te rennen, gelukt het toch. De tenten worden nu snej op geslagen en in de oude vorm wordt het groote kamp gelegerd. Dc vrouwen, kinderen en het kleine vee in het midden, de honden, op épkele na, aan elkander gebonden en vastgelegd aan een boom, terwijl de runderen en de paarden do uiterste ring .vormen. Johannes probeert, als het donker wordt, de pelsjagers te naderen. Hij vraagt of hij aan de opwindende jacht mag deelnemqn. yurig verlangt hij, de luipaarden van dichtbij te mogen zien. „Ik heb een goed geweer", zegt hij, „neem mij bij Ui dezen nacht, de anderen zullen liet zeker wel goed vinden." De aangesprokene Tunese lacht. „Denkt ge nu, dat. wc een luipaard als gewoon wild schieten?, Neen een geweer gebruiken we daarbij niet." „Wat, wilt gij met het mes dc panter aanval len?" roept Johannes in dc grootste verbazing uit „en wanneer nu de panter U ter aarde werpt?" „Ja, dan is het spel verloren, maar zoover laten wo het ook niet komen." „En hoe legt ge den schrijd aan, dappere Nurabi?" vraagt Johanes nu, en hij zegt het een beetje spottend, want dat ze hem weigeren willen, bij de nachtelijke strijd tegenwoordig te zijn, heeft hem geprikkeld. Do Tunese neemt een met dichte wol begroeid schaapsvel en wikkelt clat om zijn arm. „Dit is mijn schild", zegt hij. „Hiermee gaan we den luipaard tegemoet." .Zoomaar alleen?" „Noen, alléén doen we dat nooit. Altijd ligt onze makker met het geweer in den aanslag achter ons, want je kunt niet weten, hoe 't soms gaat. Vooral wanneer inplaats van één, meerdere roof dieren op de kampplaats verschijnen. Dan wordt het gevaar eerst reoht groot." Johannes brandt van verlangen, erbij te wezen, maar de jager schudt den donkeren kop. „Abu el Afrid heeft in dc bergen zijn jonge katjes in het nest liggen en die roepen om voed sel, de oude dieren zijn dan op 't gevaarlijkst. Ook Uw vrienden zullen het zeker niet goed vinden dat ge hier blijft. Ga liever naar 't midden van 't kamp, dddr is het veilig." Johannes keert zich om. Hij is bcleodigd. Is hij dan een kleine jongen, d>at ze hem kunnen weg sturen? Waarom vraagt men hom niet, zijn hoofd in dc schoot var een oude vrouw te leggen, dan kan hem de luipaard heelcmaal niets doen! Maar juist nu komt de gedachte bij hem op: Ik wil er toch bij zijn. Johannes vergeet geheel, dat hij zijn leven niet zóómaar in ernstig gevaar brengen mag, hij zal toch gaan kijken, straks, in den nacht Het leger ligt nu in rust. Dc pelsjagers staan buiten bij de paarden en wachten op de roofdie ren. Alle wachtposten zijn in deze nacht bezet door de tunesen, de pelsjagers. Eeji geweldig vuur is in het kamp aangestoken en verlicht dc wijdo omtrek. Johannes heeft zich begeven tusschen de paar den. Hier is hij wel veilig, meent hij. Wat- brood heeft hij in den zak gestoken, om de dieren te voeren. Hij zal zich* op Solimans rug zetten, het paard van den kapitein, een edel dier, dat zeker het minste onraad bemerkt, nog vóór de jagers er erg in hebben. Volgens een Engelsch geleerde is de beste methode om een koude te genezen een reisje naar de Noordpool of een verblijf in de vrieskamer van een koelinrichting! Het beste geneesmiddel voor een koude is dusmééb kou, veel meer kou. Volgens Italiaansche couranten ontvangt de Paus aagelijks de omvangrijkste post ter wereld. Dagelijks komen niet minder dan gemiddeld 27.000 brieven en couranten het Vatikaan binnen. In aantal volgt hierop de post voor den President der Vereenigde Staten van Amerika, op de derde plaats die voor den Koning van Engelana. GROETEN IN VERSCHILLENDE TALEN Je ontmoet een vriend of kennis, en zonder er veel bij te denken, glijdt je dc heleefd-heids-vraag over de lippen: Hoe maak je het? Hoe gaat het? Do Fransohman daarentegen vraagt: Hoe gaat gij? De Duitsoher: Hoe gaat het? De Engelschman: Hoe zijt gij? Hoet doet ge7, De Rus: Hoe leeft gij? De Zweed: Hoe kunt gij? De Italiaan: Hoe verblijft gij? De Chinees: Wat doet uw maag, hebt u uw rijst gegeten? De Egyptenaar: Hoe is uw toestand? De Pers: Dat uw schaduw nooit vermindere! Zoek maar Waar zijn de andere opperhoofden?' Rebus 2311

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12