Cinderilla, door Rie van Rossunb Bosch cn Keuning, Baarn. Binnen het jaar na de verschijning van „De Kloof zonder Brug" is daar de nieuwe roman van Rie van Rossum. Was de „Kloof" het resultaat van vijf jaren (zij 't onderbroken) arbeid, vijf jaren waarin haar lite rair talent gevormd is, een vorming waarvan „de KJoof" duidelijke sporen draagt; dit nieuwe boek is in veel korter spanne tijds tot stand gekomen. De schrijfster heeft gedebuteerd. Zij heeft haar plaats gevonden, de kritiek is over haar hoofd gegaan en als zij zich zet tot het schrijven van een nieuw werk tellen deze factoren natuurlijk méé. Dat het schrijven haar als 't ware in 't bloed zit, constateerden wij reeds bij haar eersteling. Rie van Rossum Rie van Rossum beschikt over dat benijdbare tPluIdum, dat no,g altijd levensnoodzaak is voor dé ware verteller. Het zien der dingen, het onfeil baar aanvoelen van sfeer- en niet te vergeten een instuïtieve kennis van het menschelijk hart. Het was te verwachten, dat de schrijfster nog niet geheel los was van de vele figuren uit „De Kloof"; de aardige kweekschoolklas, waarvan zij ©ns zoo'n duidelijk beeld gaf. Toch heeft zij er ditmaal slechts één figuur uit gevolgd op haar verdere levensweg, en biedt ons in Cinderilla, de levensstrijd van Lena Denekamp; Cinderilla; de roman van een leelijk meisje. Laat ik U direct zeggen, dat zij haar „geval" tot op de nerven behandeld heeft, voor zoover een christelijk auteur kén en mag gaan, heeft zij het leven van dit leelijke meisje opengelegd op het zéér pijnlijke af. Trilde niet overal de deernis, die de schrijfster met haar hoofdpersoon heeft, dan zou den we geneigd zijn aan opzettelijke overdrijving te denken. Ik denk hier aan de bladzijden 15, 56, 59, 87, 158 en 176. Want de schrijfster heeft het wel héél erg som ber gemaakt; er is in Lena geen sprankje humor te vinden, het is alles bittere gal. Er waart door dit boek.vóór de geestelijke bezinning aan het slot een fataliteits-gedachte, die niet nalaat een diepe sombere indruk op de lezer te maken. Vaak denken we: maak het niet te èrg. Het is alsof de schrijfster ons eens en voor goed in de ziel wil branden: zóó is nu een leelijk meisje. Ik heb dan ook alle respect voor de eerlijkheid waarmee Rie van Rossum dit moeilijke onder werp behandeld heeft. Want in Lena Denekamp heeft zij ten slotte èlle vrouwen begrepen, voor wie het leven datgene onthouden heeft dat haar krachtens scheppingsordinantie kon maken tot een volkomen vrouw. Ik geloof dan ook, dat duizenden vrouwen die dit boek lezen de tragiek van Lena Denekamp tullen verstaan en de schrijfster dankbaar zullen zijn voor de wijze waarop zij de nood van het onvervulde verlangen heeft gepeild en verwoord. Hier zie ik voor de christelijke literatuur een eigen taak: het staan néést alles wat ellendig, verdrukt en misdeeld is. Een boek als Cinderilla zal voor menige vrouw die nimmer met een medemensch over de diepste nood van haar leven sprak een steunpunt zijn, een toegestoken hand, een tweegesprek in de stilte. Het is deze menschenliefde, welke voor de chris telijke literatuur in het bizonder IevensvooP» waarde is. Ik sprak reeds over de beklemming waaraan de lezer allengs niet meer ontkomt een beklem ming welke eerst ontspant in het allerlaatste gedeelte van het boek, als Lena, na de diepste teleurstelling in haar leven, zich bezint op God. Zelfs de bijbel schijnt haar- tegen: zij leest alleen maar van schoonc vrouwen. „Zij hadden de primaire levenswet vervuld; bloeien, behagen en vruchtdragen." „Waar kón het troostwoord geschreven staan, dat haar van die schuldelooze schuld verlossen kon? Wie was het die haar zou aanzien met een onvertroebelde blik, met oogen, die niet in hun diepte de onlust verrieden, die haar blik op wekte? Leelijkheid was een schuld, een tekort tegenover de diepste en meest primaire levenswet; een tekort dat niet te dekken viel. Totdat het keerpunt komt, aan het ziekbed van Betje, het bultje van de naaikrans. Dan spreekt zij met een die weet wat leed is, een die in het eindelijk-mogen uitspreken bijna opstandig wordt en door haai-, Lena, getroost wordt met de zalig sprekingen. Het zijn deze bladzijden, waarin de schrijfster geslaagd is een scheurkalender-blaadjes-motief te herscheppen tot diepe schoonheid in eeuwigheids- licht. Dan is er toch Eén, „wiens oogen onvcrtroebeld blijven, als Hij haar aanziet". „De mens ziet aan wat voor ogen is, allemaal... allemaal hebben zij het gedaan, zij hebben haar in een hoek gedreven. Maar God ziet het hart aan." Christus maakt Lena Denekamp van de schandpaal los. De schrijfster heeft het zich niet gemakkelijk ge maakt. Ik heb reeds opgemerkt dat Lena, een vrouw die alle lichamelijk schoon mist, geen humor bezit. Hoe vaak gebeurt het niet dat vrouwen, minder of in 't geheel niet, bedeeld met lichaamsschoon, van God bizondere karakter eigenschappen hebben ontvangen en zielegrootheid? Het is bij dezen, dat de uiterlijke onschoonheid wordt teniet gedaan door zie'erijkdom, die zich baanbreekt door dc oogen, de stem, het gebaar. Het valt daarom de lezer niet zoo gemakkelijk als hij zou willen, Lena's ommekeer te aanvaar den. Ik zeg niet: begrijpen, want wanneer Hij de menscli heeft aangezien, is er geen plaats voor begrijpen". Heeft de schrijfster in te kort tijdsbestek het slot moeten schrijven? Er schuilt hier een leemte, want de „verander de" Lena is toch ook nog de Lena met het stugge moeilijke karakter. Zij 't dan dat dit in beginsel gebroken is. Hoewel ik geloof dat de schrijfster de onschoon heid ziet als gevolg van de zondeval heeft 't mij verwonderd, dat zij dit niet vooral in het slot meer geaccentueerd heeft. Dit versterkt mijn indruk, dat de schrijfster zich in het begin niet genoeg geremd heeft en toen aan het slot een sprong moest wagen over een bijna niet meer te overbruggen kloof. Resumeerende, geloof ik, dat Rie van Rossum de belofte heeft ingelost dat zij een roman kan schrijven. Zij pijnigt zich niet met experimenten, ze sluit eenvoudig aan bij de realistische school en is ook niet bevreesd voor de slanke lijn. Ook nu heeft het bijvoeglijk naamwoord haar speciale liefde nog, doch, zij heeft zich thans meer bekommerd om de compositie. Die valt, behoudens een mat begin en ecnige inzinkingen in het midden, te loven. En nu eerst eens zoo maar een jaartje rond kijken, Rie! Bartje, door Anne de Vries, Nijkerk, G. F. Callenbach, 1935. Toen Anne de Vries op de vorige Pinkster-confe rentie te Woudschouten op een der avonden (het uur was reeds vergevorderd) de eerste bladzijden uit Bartje voorlas, was er onmiddellijk „contact" tusschen auteur cn publiek. Geen wonder. Bartje te lezen is reeds een ver heugenis; wie er echter de schrijver zelf uit hoor de voorlezen geniet bij her-lezing dubbel. Zoo zijn we dan eindelijk een ras verteller rijk geworden. Want al ie het mogelijk dat Anne de Vries nog meer snaren op zijn instrument heeft; dit staat vast, dat hij een geboren verteller is. Een echte verteller nu, kan niet bestaan zonder effect. Ook dit element is dan ook ruim schoots, zij 't op niet hinderlijke wijze, vertegen woordigd in Bartje. Een goed verteller doet met zijn gehoor wat hij wil. Zoo ook Anne dc Vries. Auteurs met minder humor zouden het niet moeten wagen in onze kring te doen wat Anne de Vries doet. Want, schrijvende over een straat arm Drentsch bocren-arbeidersgezin, neemt hij Anne de Vries geen blad voor de mond en flapt er dingen uit, die door vele menschen „niet netjes" genoemd worden. Het gevolg hiervan is dat wij Bartje kennen zooals Bartje i s. Een leuk Drentsch boerenjoggie dat in de versie verte niet doet denken aan een stadsjongetje-met-manieren. Neen, de schrijver gaf ons een mgefatsocneerd Bartje waaraan wij een heelc leergang paeda- gogie kwijt kunnen, als we daar genoegen in vinden kunnen. Op bl. 17 zegt Bartjes moeder: „Ons Bartje is nog een pork maar hij is een gluipertien". Een pork, (dit ter verduidelijking) is een kind dat nog niet op school gaat. Van Bartjes slimmigheden, zijn berekening, zijn manier om zich „gedekt te houden" zouden vele .voorbeelden te geven zijn. Zelfs wanneer 't onweert, is er nog „berekening" als hij bidt: „Dan za'k 't ook wel bekennen an Moeder, da'k snoept liebbe. As wij d'r nog maar goed afkommen. Amen." Wanneer Bartje liefjes zegt: „Dag moe, zal ik holties hakken vcur moe?" dan kan zijn moeder er van op aan dat er iets anders tegenover staat. Toch, en dit is de verdienste van dc schrijver in de uitbeelding van Bartje, houden wij van 't ventje. Als hij zijn vader wegbrengt en deze zijn nood klaagt aan Bartje als hij later, wanneer het gezin in de „Lange Jammer" terecht gekomen is, zijn moeder tot een stille steun wordt, ja ook als hij bij zijn zuster Lammechien in dc keuken van haar mevrouw zit en hij plotseling gewaar wordt dat zij haar huis ontgroeid is. Wel heel goed ie de sohrijver er in geslaagd zich in te leven in de gedachtensfeer van dit kind en al ontkomt hij zeker niet aan het euvel dat hij Bartje laat kijken door de oogen van An-ne de Vries*), daar staat zóóveel naast dat wc on middellijk als echt erkennen, dat een woord van bijzondere lof hier zeker niet misplaatst is. Wat ook zoo voelbaar is, dat Bartje ondanks alle misère zijn droom'eventje behoudt, ja zelfs in de „Lange Jammer" nog wel een plekje in het opgestapelde hooi vindt, waar hij zijn eigen leven tje kan leven. Want Bartje is een kleine levensgenieter èn hij heeft fantasie. Dit b'ijkt al de eerste middag op school, als hij 'de geschiedenis van dc verloren zoon spelender wijs transponeert in zijn eigen omgeving. En zijn meevoelen met ouderen als hij de juf frouw „in gedachten" ziet; bl. 92; „Dat staren naar een berg van verdriet in die verte is hem bekend. Zo zit moeder iedere morgen, als zij pas 'is opgestaan." Er is over dit boek een uitvoerige studie te schrijven. Voor pacdagogen ligt hier prachtig ma teriaal. De hakkelende Arie, van wiens innerlijk leven ons eigenlijk te weinig bekend wordt, de figuur van de vader, een brute kerel, geknecht door de boeren in zijn eigen drift, en dc moeder, dio zeker het zwaarste deel van het huisoldjik leed draagt en er aan bezwijkt. Wanneer Bartje, onder haar oogen, twee kippen van de boer slacht om te verkoopen, en voor het eerst de nood moeder en kind vereent in de zonde, kan er niets meer bij. Dan is de maat van het leed vo' Zoo ook voelt het do lezer. Ook de bladzijden van haar dood en begrafenis zijn navrant. De schrijver heeft ons niets bespaard. Het leed van deze arbeiders in Drenbhc heeft voor goed gestalte gekregen in dit boek, waarin de auteur zeker zijn diepste deernis heeft ver woord. („De morgen ié lang en verschrikkelijk") biz. 226. Vóór in het boek staat een aan de schrijver 'opgedragen vers van Roel Houwink afgedrukt, ge titeld „De Kinderen", dat eindigt met: „Maar Die zegt: „Laat de kindren tot Mij komen", Spreekt daarmee over ons een streng gericht, Want wij staan tusschenj}e.n en hunne droomen Vaak als een muur van angsten opgericht," De jonge strooper van de Rietpias (Vervolg) Zjvijgend voldoet Jan aan vaders verzoek cn samen stuppen ze weer in het bootje. Tien minuten later staan alle vier netten onder water. Jan zegt niet veel .Hij heeft genoeg aan zijmge- dachtcn. In deze afgcloopen week is er wat vreemds met Jan Bcukels voorgevallen. De eerste vier dagen na zijn avontuur op de plas heeft Jan het bed moeten houden. De koorts was na een dag wel geweken, maar moeder oor deelde het toch beter, dat Jan nog wat onder do wol bleef. Jan lag zich al gauw te vervelen, in zijn ledi kant onder de dakpannen. Hij had niets te doen, veel boeken waren er in het kleine huisje niet té vinden. Jan was aan 't rommelen gegaan in de oude kist, die in een'hoek van de vliering stond. En daar had bij, tusschen rollen behangselpapier, de Bijbel ontdekt. Jan had de Bijbel meegenomen. En om de tijd te dooden was hij er in gaan lezen. Natuurlijk kende hij die geschiedenissen wel, want Jan was op de Christelijke school geweest Maar toch, in de eenzaamheid was het of die dingen meer tot hem spraken dan vroeger, toen hij er nog zoo weinig van begreep. Gods Woord is tot Jan Beukels gaan spreken. En in het licht van dat heilige Woord heeft Jan gezien hoe verkeerd het leven van zijn vader is, het leven, dat ook hem zoo bekoorde. Hij heelt langzamerhand gevoeld, dat moeder gelijk had. Stroopen is stelen. En stelen is zonde voor God. Aan al die dingen denkt Jan nu. Maar hij wordt in zijn overpeinzingen gestoord. Vader heeft de riemen laten ruston en gaat het bootje vastleggen. Ze zijn bij het weiland ge komen. Siem neemt zijn geweer uit het bootje. Jan draagt de pols en de strikken. Ze hebben zoo nog maar een klein eindje ge- loopen, als vlak in hun nabijheid een eend op vliegt uit een greppel. Hier zit wel buit! Dc maan verspreidt een zacht, vredig schijnsel over de donkere aarde. In het kreupelhout ritselt iets. Siem legt zijn geweer aan de schouder, en haalt knarsend dc haan over. Wijd in de omtrek weerklinkt het schot. Siem is een goed schutter. Hij heeft den haas door de kop geschoten. Hij neemt het doode dier op en bindt een touwtje om de achterpooten. Zoo kan Jan het gemakkelijk dragen. Jan kan haast niet naar de^bloedende kop van het diertje kijken. O, Vader, stroopen is zonde Maar Siem voelt het stroopersbloed vlugger door zijn aderen bruisen. Vooruit, hij zal vanavond zijn slag slaan. Te lang heeft hij het werk moeten laten rusten! Zoo gaan ze verder, vader en zoon, in het zachte maanlicht. V. Groote smart Vrouw Beukels zit te breien bij het flauwe schijnsel van de lamp. Keetje bekijkt haar prenteboeken, die ze misschien wel honderd keer gezien heeft „Keetje, je moet naar bed!", verbreekt vrouw Beukels de stilte. Het meisje trekt een priiilend snoetje. Maar toch gaat ze haar prenteboeken wegbergen. Er valt iets op de grond, als ze met het sta peltje wegloopt. Vrouw Beukels raapt het op. Het is de brief van den poelier, die zeker tusschen Keetje's boeken is geraakt Vrouw Beukels zucht. Ach, die prijsverhoogin- gen maken haar man nog meer belust op buit Ze legt de brief op tafel, en gaat Keetje naar bed brengen. In de verte klinkt een doffe knal. „Wie doet dat, Moeke?", vraagt Keetje. Vrouw Beukels trekt Keetje het nachtponnetje aan. Ze zwijgt. Dat kleine hartje hoeft nog niet verontrust te worden. „Wie doet dat, Moeke?" vraagt Keetje nog eens, als ze geen antwoord krijgt. „Dat doen de jagers, zusje." „Maar wddrom dan, Moeke?" „Om eenden te schieten, Keef je." „Gaan ze dan dood?", vraagt Keetje verder, „en worden ze dan geslacht?" Vrouw Beukels knikt. „Arme eendjes, hè Moeke!" Vrouw Beukels kust Keetje, en stopt haar dekentjes in. „Welterusten, zusje." „Welterusten, Moeke." Vrouw Beukels gaat naar benoden, en neemt haar breiwerk weer ter hand. Haar hart is zwaar van zorgen cn angst. Ze ziet de brief van den poelier op tafel lig gen, en neemt die gedachteloos in de hand. Weer haalt ze de prijscourant er uit. Maar wat is dat? Er zit nog méér in de enveloppe. Behalve de ge drukte prijscourant valt er ook nog een beschre ven velletje uit. Vrouw Beukels begint haastig te lezen. Een roode kleur bedekt haar gelaat, haar lippen trillen Als ze de brief heeft gelezen, bergt ze haar ge zicht in haar handen cn laat het hoofd op de tafel zinken. Ze snikt. Dan neemt ze de brief weer op, en leest hem nog eens door. Waarde Beukels, Bij deze prijscourant zend ik U tegelijk een brief. Dit doe ik, omdat uw vrouw hem dan niet in handen zal krijgen. Ik moet U nl. mededeelen, dat er vanmorgen twee politie-agenten bij mij in de winkel zijn geweest. Noodgedwongen heb ik moeten opgeven, van wien ik mijn hazen en een den betrok. Ik weet dat U zonder vergunning jaagt, en daarom waarschuw ik*U maar. Er zal dc eerste tijd wel op U geloerd worden, denk ik. Verder houd ik mij aanbevolen. Hoogachtend, P. J. RENALDI, Poelier. Vrouw Beukels snelt naar buiten, de duisternis in. Bij het aanlegstei.gertje blijft ze staan. Ze luistert, maar al wat zb hoort is het verwijderd looien van een koe. Wat moet ze beginnen? Radeloos is de arme vrouw. „Ze zijn verloren,' hamert het door haar hoofd. Vannacht zal de politie wel op de plas surveil- leeren, en danO, dat Sicon toch geen erg in die brief gehad heeft! (Wordt vervolgd) 'Hv Eén gehoorzaam seiUidj,,. Slechts die Herder kan mi, Agen Langs het moeielijkste pad, En langs wegen vol gevaren Na^p de gouden hemelstad. Heer, al ben zwak en klein, Laat ook mij een van cit, Paapje*. Van den Goeden Herder zijn! Uit: Vrij en Blij. C. VAN DER VECHT. WIST JE DAT Onder de poliepen komen ware monsters voor, die een lichaamslengte van wel zeven meier hebben, en armen, die soms tien meter lang zijn. Een poliep kan vijftig pond zwaar worden. Er zijn in het geheel ongeveer 300.000 soortc» kevers. Een van dc grootste Europeesche kevers is het vliegend hert, dat een lengte van 52 mil limeter kan bereiken. Ilij heeft voor zijn vol komen ontwikkeling zes jaar noodig en leeft daarna nog maar vier weken. De meeste dieren hebben, evenals de menschen, last van zeeziekte, behalve varkens en slangen, die er niet vatbaar voor zijn. Als je hard moet loopen, pas dan altijd op, lat je nog door den neus kunt ademhalen. Moet je door den mond ademen, dan loop je te hard. Niet minder dan 20 van den oogst in de tro pen wordt door insecten vernield! Schaaketukken en dobbelsteenen, datecrend uit het jaar 500 vóór Christus werden onlangs ge vonden in een afgelegen jungle in de binnen landen van Britsch-Indië. Nateekenen en kleuren .183

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12