SCHRIJVERS JEUGD VOOR DE ~~~wwm G. van Bokhorst Onder lage daken J. H. Kok N.V., Kampen (1935). Het is verheugend dat wij in de laatste jaren telkens ouder de uitgaven der „christelijke biblio- G. van Bokhorst theken" boeken aantreffen, welke duidelijk de- monstreeren, dat het chr. literair getij kentert. En zéker is het verblijdend dat het niet alleen dames-auteurs zijn, die, onder de nieuwere auteurs, gerekend mogen worden tot de aanwinst van de nog kleine .groep chr. letterkundigen. Want het valt niet te loochenen dat, behoudens een enkele uitzondering, de manneijkc auteurs beter dan hun vrouwelijke collega's begrijpen dat onze lezers nu zoo langzamerhand wel wat pit tigere kunnen waardeeren dan de romantiek van vóór 1911. Het valt op, dat de vrouwelijke auteurs zich, begrijpelijkerwijs meer verliezen in de aandacht voor het détail, terwijl de hecren-auteurs hun thema meer zien in liet groote geheel dat wij „het leven" noemen. Dan wijs ik op een derde voordeel: er komt meer humor in onze boeken. Gemis aan humor rnaakt ons het leven zwaarder dan het is maakt onze boeken tot boetepredikatics onder een grauwe hemel, geelt aan radio-lezingen en tijdschrift arti kelen een belachelijk caciiet van een schoolmeester die zijn hooge hoed meebrengt bij het uitdeelen van een standje. Gelukkig dat de ontstentenis van humor vaak humor kan haren. De heer G. van Bokhorst, die met dit verhaal over een dorpsjongen debuteert, is een man, die ge ukkig wat humor heeft meegekregen, en deze gave benut. Er was aanleiding genoeg om van dit onbedor ven verhaal van een dorpsjongen een boek te maken zoo zwaar a's een kei. Nietwaar: de lijde lijke Jan Nagel, Mijns angst voor de dood, de griezelverhalen, de zelfmoord van WiJem de Wit. Voor een auteur die een „paedagogische" roman bad willen geven, waren er kapstokken te óver geweest. Van Bokhorst heeft deze „prachtige" gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan en heeft daarmee de paedagogie in zijn boek gered. Hij, als schrijver, heeft alleen maar gedaan wat hij moest doen: het leven zooals hij dat zag, wéérgeven. Zooals hij dat zag. Dat is het geheim van de schrijver, dat hij be halve „de uiterlijke" kunt van het leven ons de dingen ook nog door zijn oogen laat zien. En tekens als wc dan in de lach schieten heb ben wc contact, omdat de schrijver kans heeft gezien latente gaven in ons wakker te maken, en ons nu deelgenoot muakt van zijn „binnenpret". Is het niet zoo dat wij, lezers, soms plotseling iets herkennen in een book uit ons eigen ge dachten- en gevoelsleven, iets dat al heel diep be graven was in ons onderbewuste? Dit is nu juist het genot van het lezen van goede hoeken; we zien weer eens hoe rijk wo eigenlijk zijn. Want het leven, de menschcn, de wereld verstaan veroorzaakt wel pijn, doch het is toch ook genóde, vooral als dit „verstaan" onze zelfkennis verdiept. „Onder lage daken" is een reeks kleine dorps- Verte'lingen over menschcn ergens in het Gooi. De schrijver heeft zich voornamelijk willen con- centrceren op één jongen, Mijns Wortel, tijdens zijn schooljaren. Hij is in de uitwerking van dit voornemen echter niet geheel geslaagd. Wat overi gens niet te verwonderen valt, want grootere ta lenten dan hij zijn hier ook in gebreke gebleven. Ik denk aan het prachtige „Huisje aam do sloot van Carry van Bruggen, waarin do kinder fantasie schier overal overgaat in die van de schrijfster. Een fout, waaraan Marie Schmitz, met haar „Marietje" nog 't meest is ontkomen. Hèt boek blijft natuurlijk van Looy's Jaapje, waarin het de auteur door gave intuïtieve con centratie, gelukt is alles te zien door de oogen van het kleine kereltje. Het is mogelijk dat Van Bokhorst de moeilijk heden beseft heeft, want in zijn boek zien we juist het tegendeel van „Het huisje aan de sloot"; hij laat n.m.l. Mijns te veel op de achtergrond, zoodat de wijze van mededeelcn iets tweeslachtigs heeft. Ook daar, waar Mijns er niet is, wordt dan een zekere kinderlijkheid geforceerd, zooals in het be schrijven van geluiden enz. De goede kwaliteiten van dit boek vindt ge in de Lrissche onbevangen waarneming en vcrtelt- trant, waarin een schat van volksuitdrukkingen verwerkt zijn (van sas en bloed; laat de boeren maar dorschcn; zoo zals als gespogen spek, „moe- kerlg", rare slovooier; 't rijkshoezce (rijksmu seum) etc. Het dialect was mij totaal vreemd. Ik ben dat nog niet in onze literatuur tegen gekomen. Be paald mooi kan ik het niet vinden. Het lijkt een beetje op de geluiden van iemand met een keel- gebrek. Duislangd, doodzongdc, eit (niet), kcierc (kin deren), te wijst, moekerig etc. De compositie van het boek is zéér zwak. Het boek, als roman bedoeld, bestaat eigenlijk uit een heele reeks kleine novellctjes, die op zichzel' echter wel goed zijn. De schrijver zal er goed aan doen in een vol gend werk wat meer aandacht te schenken aan het „verhaal". Met copieer.ost des dagelijkschen levens alléén komt hij niet waar hij wezen moet. Het bock is nu zóó dat men alleen verder leest, omdat men vermoed met een origineel talent te doen te hebben. Dit vermoeden blijkt dan wel is waar niet ongegrond, doch de lezer mist toch dit bestanddeel, waarvan auteurs met minder ta lent altijd zoo'n handig gebruik van weten te maken: de intrige. Het is opmerkelijk hoeveel auteurs van eenige bcteekenis daarmee te kamepen hebben. Het lijkt er vaak op, dat ze zich er min of meer boven ver heven achten. Tot hun eigen schade natuurlijk, want wie ver tellen wil, moet toch ook kunnen boeien. Het doet mij veel genoegen, dat ik bij de ver schijning van dit boek er zooveel goeds van kan zeggen. Van Bokhorst kén een auteur van betee ken is worden. P. J. RISSEEUW. Jeugd steigert, door Nelly van Dijk-Has. Uitgave van J. H. Kok N.V., Kampen. Het is wel erg jammer, dat dit book van Nelly van Dijk Has in zooveel opzichten dezelfde tekort komingen vertoont als het pas besproken boek van mevr. van Hoogstraten-Schoch. Jaren goeden publiceerde de schrijfster ook reeds, romans en novellen. We krijgen den indruk dat Nelly van Dijk-Has op dit bock erg haar best gedaan heeft. Dat ze zeker niet „vluchtig" gewerkt heeft. Ze hcolt ook haar stijl gemoderniseerd. Ze maakt nu korte, vlugge zinnetjes. Soms van één woord. Desondanks is vooral 't eerste deel van dit boek; „Inv'oedcn", werkelijk hopeloos banaal en vervelend. Ach, die „steigerende jeugd"! Op een klein hobbel paard je in een hee' klein tuintje op en neer, op en neer. Vermoeiend om te zien. Veel onbelangrijke praatjes, veel „knusse" kop jes thee, met altijd bonbons op een mooi schaaltje, slanke handen, glanzende haren, al ee even netjes en o zoo kleintjes en benepen. Moeten we déér nu mee bezig gehouden worden, met dat geïntri- gecr van mevrouw Bo6 om Nanda in te palmen voor haar zoon? Met die dorpspraatjes en 't schok kende nieuws dat de dominecsdochter bij Benno Bos in de auto gezeten heeft en zelfs een straatje óm gereden heeft? Dit eerste deel animeert niet tot verder lezen, we zouden 't liefst de jeugd maar rustig laten steigeren tot 't b:tterc eind (op blz. 452!). Maar verderop in het bock wordt 't heusch wel wat beter. Je zou haast benieuwd raken boe do schrijfster 't zal laten afloopcn. Nanda, Jong meisje uit een Christelijk gezin, verlooft zich met een knappen, literairen jongen man uit geheel wereldseh milieu. Natuurlijk tegen den wil van haar ouders. Ze komt nu alleen to staan, moet ontslag nemen bij 't Christelijk onder wijs, gaat uit huis en merkt dan pas hoeveel zo echter aat. Innerlijke onvrede en het besef dat zo toch nooit één kan zijn met hem dien ze lie.heeft, maar die geestelijk zoo ver van haar afstaat, brengen haar na veel strijd er toe haar verloving te verbroken. Dit is dan voornamelijk de inhoud van het tweede boek; „Ervaring". Hier heeft de schrijfster werkelijk wat meer „afstand" genomen. Het wordt wat ruimer, wat minder „knus". Toch blijft er iets, 'k zou haast zeggen „kinder» achtlgs", zelfs in dit deol dat Nanda's zwaren strijd teekent Er is iets naiefs in al die litteraire citaten waarmee Nanda en Marcel, haar ver loofde, elkaar stichten, in dat geheel overbodigo gesprek over zijn interview met Galsworthy, 't blijven van die onschuldige pogingen om 't boek wat interessanter, gewichtiger te maken. Dat moest toch niet noodig zijn, 't probleem dat de schrijfster hier stelt is op zichzelf gewich tig genoeg. In 't laatste liook „Overgave" krijgen we Nan- da's terugkeer in 't ouderlijke huis. Haar strijd wordt gevolgd door de overwinning van haar go- loof, dat gepaard is in de beproevingen. We kunnen van deze schrijfster niet verwach ten, dat ze 't hierbij laten zal. We vermoeden dat er zeker nog iets van „de liefde" bij komen zal om te voeren tot 't bevredigende „happy end". En werkelijk, Benno Bos, die haar in 't eerste boek al hebben wou, is trouw gebleven. En hij is zelfs in die jaren zooveo! in zijn voordeel ver anderd dat Nanda nu wél kans ziet om van hem te gaan houden. Zoo wordt zij, tot groote vreugde van wederzijdschc ouders, zijn vrouw. Burgemees tersvrouw nog well Eind goed, al goed. Maar een „happy end" kan onmogelijk alles goed maken wat er aan dit book ontbreekt. Dc diepte, do „cchf'heid. Sfechts op enkele, zeer zeldzame bladzijden is er iets dat bijna tot ontroering stijgt. Slechts een heel, heol enkele mam! verrast ons een zuiver accent, de klank van werkelijke bewogenheid, iets dat ons even doet denken „kijk, dót is goed." In dit dikke book is een groot tekort en vooral: een groot teveell Het getuigt m.i. niet van veel zelfkennis noch van gepaste bescheidenheid om voor een boek als dit een motto te kiezen uit het werk van Henriëtte Ro and Holst-va/n der Schalk Th. L. F.-S. Lichtzoekers, door Mary Pos. J. H. Kok N.V., Kampen 1935. Dit boekje geeft een verzameling van icn korte schetsjes, die voor 't meerendeel reeds in dagbla den of tijdschriften verschenen zijn. Mary Pos toont dat ze goed kan waarnemen. Dat merken we al dadelijk in 't eerste schetsje „Onderhandeling", ai vo doet dit niet geheel, om dat 't wel wat heel fragmentarisch is. Maar dan volgt „Het „korte verhaal dat niet afkwam", en dan vragen we ons af; „Heelt Mary Pos zóó weinig zelfkritiek, dat ze meent een dergelijk „ge- va let je" in een bundel te moeten opnemen?" Want werkelijk, ann dat „korte verhaal" was eer genoeg aangedaan met een éénmalige publicatie in een Zondagsblad, hier in „Lichtzoekers" is het absoluut misplaatst. Ik ben bang dat deze schrijfster lang niet kri tisch genoeg staat tegenover haar werk. Vooral voor iemand, die veel journalistiek werk doet lijkt me dit gevaarlijk. Dat zij talent heeft om een klein gegeven in goed en zuiver proza weer to geven lijkt me na lezing van deze bundel wed zeker. Maar ook, dat ze 't zich dan niet zoo ge makkelijk zal mogen maken als zij nu nog al te vaak doet. De meeste schetsjes zijn op de grens van 't sentimenteele. Sommigen hebben een slot zooa s we vroeger bij Zondagsschool verhaaltjes verwachtten. Maar toch als de schrijfster zelf „groeit", als ze daaardoor meer dc moeilijkheden ziet en minder makkelijk haar oplossingen vindt, en als haar talent ook rustig tijd krijgt om zich te ont wikkelen, dan zal zij hoop ik vanzelf scherper lee- ren schiften, en dan mogen wij misschien belang rijker werk van haar verwachten. Th. L. F.-S. Geeft gij hun te eten Wat kunnen wij geven, o Heer? Aan hen wier hunk'rendc handen nu stil zijn en die zien stranden het schip van hun hoop, telkens weer. Wij kunnen niets goven, o Heer! Wij zien het verlangen branden in hun oog. Leeg zijn onze handen. Onze onmacht wordt een oud zeer. Eens hebt G' over enkele brooden en visschen Uw zegen geboden. Vijfduizend gespijsd op één keer. Vervul Gij ook onze nooden, God laat ons dit leven niet doodenl Gij zijt toch dezelfde nog, Heer? JO YPMA. 170 WIST JE DAT De jonge strooper van de Rietpias Vervolg Jan's Moeder voel een schok van blijdschap, als ze die stem hoort over het water. Ze snelt naar binnen en roept: „Hij komt, Siem, hij komt!" Siem draait zich haastig om in de bedstee. Nie mand hoeft te zien dat hij tranen in zijn oogen heeft Het is tien uur. Over de zacht-ruischcnde rietpluimen en het Stille water van dc plas, die daar ligt alsof er niets gebeurd is, klinken de tien langzame slagen van de dorpstoren. In het huisje van Siem Bcukcls brandt geen licht meer. Het gezin is ter ruste gegaan. Maur of ze allen slapeui? Er slaapt er maar één, cn dat is kleine Keetje. Siem Bcukels ligt wakker. In zijn hart is blijd schap, omdat Jan het er zoo kranig heeft afge bracht. Ja, hij is oen echte zoon van zijn Vaderl Maar toch is het jammer dat er nu twaalf goede fuiken verloren zijn gegaan. Zoo peinst Siem Beukels. Maar zijn vrouw wordt door andere gedachten uit de slaap gehouden. Ze overdenkt weer heel die vrceselijkc avond, van angst, spanning en blijdschap. Ze denkt ook aan wat ze gedaan heeft voor ze naar bed ging. In het kleine achterhuis heeft ze op haar knieën gelegen. Daar hoeft ze God gedankt voor 't behoud van haar jongen. Hoe lang zou 't geleden zijn, dat ze dat voor 't laatst deed En boven op zolder, in zijn ijzeren ledikant, ligt Jan te rillen van de koorts, die hem wakker houdt. De maan schijnt vredig op het spiegelgladde watervlak. En wie zou kunnen denken dat het hier een paar uren geleden zoo wild gespookt heeft? IV- Samen op buit uit Het is een blijde morgen. Jan Beukels is vroolijk gestemd. Ilij is weer beter. Een week is voorbij gegaan, sinds die bango avond op de plas. Het zonnetje schijnt vroolijk, de vogels fluiten. Alles schijnt zich met Jan te verheugen. En do reden van Jan's blijdschap is niet ver te zoeken. Vader is weer beter. Siem Beukels loopt om zijn huis heen. Hij voelt zich weer even sterk en gezond als vroeger. En in stilte loopt hij plannen tc beramen voor nieuwe strooptochten, die zijn schrale beurs weer wat zullen spekken. 't Is waar, zijn geweten heeft meer dan eens hom verontrust, toen hij wekenlang daar zoo werke loos moest neer liggen. Meer dan eens heeft hij een stem gehoord, die tot hem scheen te zeggen: ,Sieni pas op, het gaat mis met je!" Maar nu hij weer dc sterke, gezonde Siem Beukels van vroe ger is, kan hij'die gedachten gemakkelijker van zich af zetten. Neen, hij zal weer geld gaan ver dienen, veel geld. Nóg meer fuiken zal hij koo- pen, en schakels en netten De zonnige, blijde dag is haast voorbij. Dc zon gaat vlainiuend-iood onder achter de uitgestrekto plassen. „Jan, vanavond gaan we er weer op uit, hoor", zegt Siem Beukels togen zijn zoon. „Goed vader", zegt Jan. Maar 't is alsof er niet zooveel animo in zijn stem klinkt als anders. „Hoeveel fuiken moeten we zetten, vader?" „Niet zóóveel", zegt Siem Beukels, terwijl hij zijn korte pijpje stopt, ,,'t is nu geen weer om veel te vangen. Maar vanavond moeten we eens flink wat huzen zien te bemachtigen. Renaldi, de dikko poelier, heeft me vaak verteld, dat die boutjes om deze tijd van 't jaar erg in trek zijn. „Maur dan hoef ik toch eigenlijk niet mee, vader" ,zegt Jan lusteloos, „dan kan ik tóch niets doen",. Verwonderd kijkt Siem Beukels zijn zoon aan. Wat is dat nu? Jan is toch andere altijd even belust op avonturen .En die neiging zal Siem aanwakkeren, zooveel hij kan. „Je nioct mee" ,zcgt hij kort. „Ik moet toch iemand hebben die dc pols draagt en de gescho ten bazen. „Je kunt nog wat nieuwe strikken zet ten ook." Jan zegt niets meer. Vader mag niet deuken, dat hij bang is, want dat is niet waar. Maar Jan is, door die vreeselijke avond op het meer, tot na denken gekomen. Zwijgend eten ze hun avondbrood. Als ze klaar zijn gaat Siem naar buiten. H t bootje ligt voor het stoepje. Siem hoost het water er uit, met eeji oude klomp zonder kop. „Ziezoo", mompelt hij, „als het donker is kun nen we gaan." Hij gaat weer naar binnen en neemt zwijgend zijn pijp. Jans Moeder verbreekt de stilte. ,,'k Hoor iemand loopen", zegt ze. Ze kijkt door het kleine raam. 't Is de postbodo. Veel bijzonders heeft hij ge woonlijk niet voor Siem Beukels. Ook nu brengt hij slechts de courant, en een brief van Renaldi. De poelier meldt in een prijscourant, dat de prij zen voor hazen en eenden weer omhoog zijn ge gaan. „Des te beter", mompelt Siem. Achteloos gooit hij de prijscourant op tafel. De duisternis begint te vallen. „Kom Jan, we gaan", zegt Siem kort. Zwijgend trekt Jan een oude jas aan. „Waar gaan jullie naar toe, vader?" vraagt kleine Keetje, die nog op is. „Dat mogen kleine meisjes niet weten", zegt Siem Beukels. Hij keert zich tot zijn vrouw. „Als het te laat wordt ga je maar naar bed, vrouw". „Doe toch voorzichtig, Siem", smeekt vrouw Beukels, „je weet hoe gevaarlijk het is. Siem, luister nou toch Beukels trekt het achterdeurtje dicht. „Tot straks, hoor!" roept hij. Vrouw Beukels luistert naar dc voetstappen, die zich verwijderen. Er zit een brok in haar keel. Eerst moeten ze een eind varen op de plas. Dan kunnen ze op hun tocht naai' het weiland, tegelijk nog wat fuiken zetten. Zwijgend zitten vader en zoon in het bootje. Maar lang kan Siem het zwijgen niet bewaren. Hij is ontevreden over de stugge houding, die Jan vanavond aanneemt. „Zeg", begint hij, „vertel mo nou eerst eens waarom je zoo vreemd doet vanavond. Ben je uit je humeur, of voel jo je soms niet goed in orde?" „Ik ben weer goed gezond, vader". „Nou, vertel op dan, wat scheelt er aan?" „Niks", is het korte antwoord van Jan. „Toe Jan", zegt Siem, „je mag je vader maar niet wat wijsmaken". „Er mag wel meer niet", zegt Jan stug. Siem Beukels roeit onrustig door. Wat man keert die jongen toch? Moet hij nu óók al begin nen, net als zijn vrouw. Iedereen doet toch zijn best om een eerlijk stuk brood tc verdienen? Maar de stem in zijn hart zegt: „Een e e r 1 ij lt stuk brood, Siem?" „Haal vier fuiken, Jon, daar hebben we genoeg aan." (Wordt vervolgd) DE VLEERMUIZEN zijn weer wakker! Den heelen winter hebben zo den kop naar omlaag, op een verborgen plaatsje gehangen! Sommige soorten wel zes maanden ann één stuk! Al maar slapend, terend op het des zomers vergaarde vet! Hun ademhaling is tijdens den winterslaap zeer langzaam en vluchtig, het hart slaat uiterst zwak, de dieren zijn als ver doofd. Het ontwaken gaat met krampachtige schokken gepaard. Vleermuizen kunnen wel degelijk zien, al zijn hun oogen niet grooter dan speldeknoppen. Men heoft opgemerkt, dat een vleermuis naar zijn eigen contorfeitsel in een spiegel vloog. Hun eigenlijke oogen bevinden zich echter in.., de vlieghuid, zooals de blinden hun oogen hobben in dc toppen hunner vingers. Een geleerde heeft eens een kamer vol draden gespannen en aan iederen draad hingen, net als o Kerstmis, kleine belletjes. Een schokje tegen zoo draad aan en het klokje zou gaan tinkelen. H t licht werd gedoofd. Ben vleermuis losgelaten. Het diertje vloog in de Egyptische duisternis een halt uur aan één stuk door, maai- geen klokje liet zich hooren! DE WATERRAT bouwt een nest waaraan hij vaak méér zorg be steedt dan dc vogels aan het hunne. De twee lot zeven jongen krijgen een zorgvuldige opvoeding, terwijl hun moeder hen verdedigt tegen naderende vijanden, wezels, marters, honden en katten, die soms met bebloede koppen moeten afdeinzen. Daarna neemt de bezorgde moeder haar kin deren één voor één in den bek cn sleept ze, op kattenmanier, naar een plekje, dat haar veiliger toeschijnt. Niet zelden steekt ze daarbij oen sloot over. Na drie weken gaan de jongen de wijde wereld in, zij voeden zich niet jong gras, erwten, water- muskieten, jonge salamanders enz. Zoek maar Waar is de hond van uv. Rebus 175

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12