JEUGD VOOR DE yANBQH^I^i HÈ EN SCHRUVERS Rondom het Boek Aan het eind van de jaarlijksche boekenweek wil ik nog even terugkomen op het „geschenk'.', dat de vereeniging ter bevordering van dc belan gen des boekhandels, heeft aangeboden aan ieder, die voor minsten» 2.50 aan boeken gekocht heeft. Het omvangrijke werk van 199 bladzijden is dat ten volle waard. Een enkele opmerking vooraf: Zou het geen aanbeveling verdienen, een volgend maal het uiterlijk van het boek nog wat fleuriger te maken? Het illustratieve element van zoon geschenk moet men niet onderschaten. Katholieke perspectieven Het artikel van Anton van Duinkerken over bo venstaand onderwerp is zeer lezenswaard. Hij maakt opmerkingen, die ook de protcstantsche jongeren ter harte kunnen nemen. Zoo o.m. dat het huidige geslacht van katholieke schrijvens niet historisch is aangelegd. ,.Het gaat op in moder niteit". Hij hoopt echter, nu er jaarlijks waarde volle studies over het katholieke verleden ver schijnen, deze boeken op de duur literatoren zul len bezielen. Het is zoo: zoowel voor de jongere katholieke als protcstantsche auteurs ligt de historie nog braak. We zullen ongetwijfeld de eenste jaren een stroom romans over de crisis en werkloosheid krijgen (en geen wonder, want we léven nu een maal in ren geweldige tijd) doch laten we niet vergeten <lat er een geslacht opgroeit dat straks, moer dan ooit, historische bezinning noodig zal hebben. Van Duinkerken wijst in dit verband nog op de verbeeldingskracht in Bosboom Toussaint'e „merg rijke" boeken. De tweede aanteekening bij het artikel van v. Duinkerken wil ik maken waar hij het over het isolement der Roomsche schrijvers heeft. Over Anton Coolen zegt hij: „bevrijd uit het isolement, dat hem uitsluitend gcloofsgcnooten tot publiek gunde, begint de katholieke schrijver een natuurlijken stijl te vinden, waarin hij zijn gods dienst evenmin verloochent als opzettelijk propa geert." Hij wijst in dit verhand nog eens op een scherpzinnige opmerking van wijlen Willem Niouwenhuys, over schrijvotfs, die „verschrikkelijk veel weten te praten over 's menschon verhouding tot God, maar nauwelijks een leesbaar stukje journalistiek kunnen schrijven ovor de juf trouw, wier parapluie ten-binncnstc-buiten waaide." U /.iet lezer, ook daar het zelfde euvel als bij ons! Dat er in het R.K. kamp bovendien nog zoo veel venijnige ruzie's voorkomen is ons bekencL „Roomsche ruzie", noemt hij het als „van ouds" en spreekt de wensch uit, dat deze allengs zullen verschrompelen tot redelijk verantwoorde mee- ningsverschillcn. Wat nu dat isolemen( betreft: daar moeten wij op bedacht blijven. B. van Noort, wiens argus oogen en scherpe pen in „De Brug" en nu ook in 0|rw. Wegen een verdienstelijk werk doen voor de literatuur, heeft er al op gewezen, dat in liberale bladen soms wei- wil lende lecensies over christelijke romans voor komen, met de restrictie, „voor de kringen waar voor ze bestemd zijn." Behoudens dit opzettelijk terug dringen in een sectnrische hoek, wat wij niet behoeven te accep- teeren, schuilt de oorzaak echter ook nog ergens anders: le. het puibliceeren bij specifiek christelijke uitgevers; 2e. het niet uitkomen boven de middelmaat. Wat hot eerste betreft: het is zaak dat onze uitgevers meer dan tot nu toe de moderne boek handel bewerken. Doch vooral dit laatste is dc oorzaak, en naarmate ornzc auteurs meer en moer zich zelf durven zijn en ook werkelijk literaire kunst geven, zal de kring van lezers zich niet blijven beperken tot de naaste omgeving. l)e eerstvo.gcnde tien jaar zul len m.i. dan ook beslissend zijn voor een al of niet wezenlijke bloei der christelijke letteren, om dat de grond sinds een tiental jaren omgeploegd is, en een nieuwe generatie langzamerhand aan !het schrijven toe is. De Radio en de literatuur Dat dit hoofdstuk door Dr Ritter is geschreven fcal niemand verwonderen. Er wordt veel afgedongen op Ritter, als radio- boekbespreker. Ter Braak hooft hem, meen ik, dc „beschermer der Nedcrlandache boekonindustrio" genoemd; velen ergeren zich aan zijn ietwat geafecteerde ■Uitspraak, en vele legenden zijn or sinds dien aan zijn optreden toegevoegd. Ik wil gaarne bekennen, dat ik de methode van Dr Hitter's radio-lozingen goed vind. Ik hen van ïinocning dat men, met een vak-technisch betoog voor de microfoon, zijn doel voorbij schiet. Er zijn radio lezers, die 25 minuten van hun half uur ■noodig hebben voor zich zelf en hun weidloopige beschouwing over het boek, en dan nog 5 minuten gunnen aan het boek. Deze vijf minuten zijn dan meestal voor de luistervink als hij nog niet heeft „doorgedraaid" de aardigste. -i Wie voor de radio een boek bespreekt moet be ginnen., dat boek voor de luisteraar te laten leven. Dat is de eenige juiste methode. Alle andere zijn verkeerd en kunnen slechts met succes wor den toegepast in vakbladen, doch niet voor de microfoon. Daarom onderschrijf ik Ritters woorden: „Men mag niet vergeten dat wij de radio „aan zetten", zooals wij de waterkraan opendraaien of het elektrisch licht te voorschijn knippen. Radio uitzendingen vallen binnen in een stemming van onverschilligheid, en, willen ze slagen, dan moe ten zij haar resultaat bereiken door wat zij doen, de voorbereiding, die een intregerend bestanddeel is van de kunst, van het gesproken woord, ont- En ook als hij schrijft: „De strijkjes in de om- roep-orkesten vervullen een behoefte; wij vervul len pen roeping," kunnen wij deze woorden van harte onderschrijven. Ook hier wil ik dit woord toepassen op onze boeken, en onze omroep. Wij zijn dankbaar, dat we thans weer twee half uurtjes f>er maand ons boeken-uurtje hebben bij de NC.R.V. Echter voldaan zijn wij niet. Dc luisteraars hebben recht op een wekelijksche boekbespreking zooals alle andere omroepvereeni- gingen geven. Ik geloof niet dat de „gemiddelde" luisteraar elke week een literaire lezing prefereert; wel ben ik er van overtuigd dat er naar goede, voor ieder verstaan-bare boekbesprekingen graag geluisterd wordt. Het is te hopen, dat het bestuur van de N.C.R.V. bet reeds meerdere malen door het Verbond van Chr. Letterk. Kringen tot liaar gerichte verzoek binnen afzienbare tijd, zal kunnen en willen in willigen, om zoo spoedig mogelijk over te gaan tot het goven van een wekelijksch boeken half "uurtje. Protestantsche letterkunde De redacteur van het gesohenk, de heer Roel Houwink, heeft Rijnsdorp verzocht over bovenge noemd onderwerp een beschouwing te geven. Zeker geen gemakkelijke taak voor iemand die niet geregeld recenseert, dus niet ambtshalve de uitgaven bijhoudt. Voordeel bleek hier, dat Rijns dorp meer in de gelegenheid was te typeeren. Van belang is, dat hij zijn onderwerp onmiddel lijk breed zag, waardoor het artikel niet maar een aaneenrijging van recensies is geworden, doch overal „doorkijkjes" biedt en uitzichten opent. Hij begint met te constateeren dat het de tach tigers aan contact met het volk heeft ontbroken en hiermee in verband waarschuwt hij terecht, bij „volk", „die organische gemeenschap van taai en stamverwante zielen, niet bij voorbaat aan een bepaalde klasse te denken. Of hij Adama van Scheltema recht doet, betwij fel ik. Zijn werk is wel degelijk, méér dan van Henriëttc Roland-Holst en Gorter, volksbezit. Rijnsdorp geeft een aardige kijk op een figuur als Dirk Coster, in wie hij een geniaal lezer ziet. „En zijn persoonlijke interpretatie wist hij zó wel sprekend en suggestief tusschen de poëzie en den lezer in te schuiven, dat het vers bijna niet meer netto te genieten was". Met een afwijzing van het tachtiger individua lisme in Costers „literair middelaarschap", komt hij dan met de vraag waar wij, protestantsche jon geren van heden, deze vicieusc cirkel zullen door bréken. Hier raakt hij een teer punt en is zijn betoog, jammer genoeg, niet het meest helder. Hij kon zich vinden, noch in de definitie van Smit/Kamphuis: „Christelijke kunst is kunst van christenen", noch in die van Heeroma, waar christenen vervangen is door „Godsgctuigen". Rijnsdorp zegt: „Ze (de chr. kunst) is als le vensuiting en gehandhaafd Godsbclaug zélf christelijk, d.w.z. vrijgemaakt. God geeft ons vrijheid Hein in literatuur onze eerbied en aanhankelijkheid te betuigen, langs duizend wegen, als de bode van Togorc „altijd tot zijn dienst". De door mij gecursiveerde woorden eischen m.i. verheldering. Het zal noodig blijken dat Rijnsdorp dit breeder uitwerkt. Dat hij het meest voelt voor rechtstreeks con tact tusschen auteur en publiek is duidelijk. Hij wijst dc literaire clerus (Dirk Coster) af, doch welke plaats hij aan de kritiek wil toekennen, is hier niet duidelijk. Wanneer hij tenslotte aan de productie rondom 1994 toekomt, noemt hij allereerst Van de Hulst, terecht. „U i t het kind schrijvende, voldoet hij aan de enige voorwaarde, er voor te schrijven". Waar is de heldenmoed? Ilij breekt voorts een lans voor het langere ge dicht, en is blij met Eekhowts ,Gilzamesj" en „Het spookschip" van Jan de Groot. De grondvraag is deze: is dc poëzie een mooie aarzeling voor het leven, droom, klacht of vlucht, of nabetrachting of durft zo het leven en het object aan?" Geestig vraagt hij of de dichters van heden, be halve gevoel en verbeelding ook nog zoo iots als heldenmoed bezitten? „Daarom haat ik dc cynische levenstoon in de moderne poëzie, die kwalijk verborgen lafheid is" (steek in je zak!) „En wanneer nu dichters, die zich noemen naar het Leven, met een hoofdletter, het leven met een kleine letter, en het object niet aandurven, dan moeten ze liet pracdieaat „christelijk" maar weg laten." Rijnsdorps mcening over „Het derde Reveil" is bekend. Wanneer hij tenslotte nog enkele „portretjes" voor de lens zet, blijken ze niet geflatteerd. Gelukkig maar. „Rie van Russum heeft geest, maar geeft die teveel in kopergeld uiL" „In Mulders ruigheid zie ik wel een belofte. 'Anne de Vries kan een fijn verteller worden." Over mevrouw Sevensma: „Een radicale stijl restauratie zou haar talent kunnen redden, mits die van binnen uit mogelijk is". Over Hein de Bruins „Wat Blijft": „hier zijn een aantal poezie-rudimenten uitgestrooid over een nogal begrensd gegeven. Overigens een goed boek voor leeraans om oudere pupillen aan te bevelen". „Korthuys is met zijn „Menschen in malaise" minder gelukkig." Over Wilma: „Haar werk ligt mij persoonlijk minder, maar het zou grove onbillijkheid zijn vun deze plaats niet met nadruk te wijzen op do bewondering van velen onder haar lezers waar door zc wordt gedragen en de liefde tot haar Holland, die huar leven en werk vervult". Over do uitgevers: „ook (zij) guan min of meer radicaal rekenen met de veranderde houding van het chr. publiek". Hij eindigt dan met: „Een ding hebben we voor: ons lezerspubliek laat zich voortreffelijk organisecrcn: ondanks alle verschil van mening, wrijving desnoods, vormen we een duidelijk afgetekende groep, waarin (de Auteurskring symboliseert dat zo inooi) zowel putriciaal, middenstand, als kleine burgerij, be houdende en vooruitstrevende tendenzen, oude ren en jongeren samenwerken. „Tot niets in slaat, tot alles geroepen."' Een dergelijk paradoxaal slot past bij de schrij ver van het artikel. Het teekent duidelijk zijn Calvinistische levenshouding. Lezer, het „Geschenk" ligt misschien nog op u te wachten. Ik heb slechts op een enkel mij be langrijk voorkomend artikel, de aandacht kuuoen vestigen. Het gehccle boekje is echter zeer lezens waard. P. J. R. Christus en de mystiek van het Oosten II. In hoofdstuk II handelt do geleerde schrijver over „Dc Islam en zijn doorwerking op Java". Hier komt hij dus nader tot zijn hoofddoel en wijst hij reeds in de verte naar onze Zcndings- terrcincn. Dc stichting en do voortgang van den Islam blijft altijd merkwaardig. Bij veel licht blijft er altijd veel geheimzinnig donker over. Bij de uit breiding van den Islam door allerlei oorlogen ont wikkelt zioh een 6trakke Ethiek en een arme Dogmatiek, en verovert de Mystiok een zeer be langrijke plaats. Het hart van den mcnsch deed hierin zijn reuhtcn gelden. Deze Mystiek is dan ook van het, grootste belang. In haar werd Mo hamed geïdealiseerd en vergoddelijkt. Zijn per soon werd het ideaal waaraan men met liefde en vereoring denken moest. Vorder werd deze mystieke sfeer gevormd door een allegorische uit legging van vele plaatsen van den Koran, waar door Mohamcd do openbaring werd van het god delijk licht, een openbaring van den Logos wuar- uit dc wereld is voortgekomen. Op den weg der speculatie voortgaande kan men niet stilstaan en maakt de mystiek zich ook meester van het pro bleem van het wezen en de eigenschappen van God, ooik in zijn verhouding tot de wereld der zichtbare dingen, die een afschaduwing worden van de goddelijke ideeën. Zoo ontwikkelt zich in de MoJiainedaansche Mystiok het verlangen naar de directe gemeenschap met God en het heeft geen bevrediging voor dat do mensoh, dronken van licht, zicli'zcif in God en God in zichzelf ziet. Zoo wordt hot mystische streven tot het uiterste doorgevoerd Het moet reeds na het jaar 1200 geweest zijn, dat do Islam in den Oost-Indischen Archipel is doorgedrongen. Eerst in het Noorden van Suma tra en op Malakka, verder aan de noordkust van Java. Omstreeks 1000 was middcn-Java nog hei- densch d.i. nog geheel Hindoeïstisch. Evenwel won dc Islam veld en dit ging zonder te groote schokken, omdat hij het den menschen gomakke- lijik maakte. In de nieuwe religie was heel wat dat men reeds bezat en zij overvraagde niet om weg tc werpen wat men in Indiü van het oudo Dr J. H. Bavinók. Uitgave J. II. Kolk N.V., Kantpen. .106 WIST JE DAT Jan Vermeer door D. v. d. STOEP (Vervolg) De heele Noord viert het feest mee. Van beide kanten komen menschen aangeloopen. Bij groep jes gaat men het bruidspaar feiicitecrcn. „Wij gaan dèlijk ook", zegt Japie. „Treffen we dat effe? We zullen wachten tot de grootste druk te voorbij is". „Ik wacht wel", zegt Jan, „ik ga niet mee". „Waarom niet, jó?" „I'k ken die menschen toch niet." „Wat geeft dat nou? Ga nou mee, anders loop je wat mis. 'k Heb dorst en d'r zal best wat tc drinken zijn". Jan laat zich overhalen. Zc gaan het erf op in de richting van de deur en scharen zich in de rij. De menschen komen de achterdeur weer uit. Het is een drukte van belang. Japie is nu bij de deur. Jan staat vlak achter hem. Daar ziet hij plotseling een fiets het erf op rijden en op die fiets zit de boer van Rusthof. Jan v/as zijn narigheid een oog<mblik vergeten, maar nu staat alles hem weer vuor oogen. Bakker mag hem hier niet zien Jan schuift uit dc rij. De menschen zijn nu tusschen hem en den boer. Hij gaat achter de rij om en schiet het erf af. Hij loopt een eindje den weg op. Japie zal wel weer gauw terug wezen. Maar de boer ook! Jan loopt verder. Spoedig staat hij weer bij de driesprong, waar het karrepad, dat hij zoo straks met Japie is af komen loopen, het land ingaat. Dc boer kan hier niet fietsen en zal den hooldwcg wel nemen, die ovei' het dorp naar den Wilgenweg voert. Jan loopt den weg een eindje op en gaat in het gras zitten wachten op Japie. XI. Waarin de waarheid blijkt van het woord, dat nood leert bidden Maar dat wachten duurt niet lang. Jan zit nog maar even in het gras als hij merkt, dat het hou langer hoe donkerder wordt. Hij kijkt naar de lucht. Achter hem zit een zware onweersluclit aan den hemel. Een felle rukwind scheert plotseling over het land heen en drukt het hooigras naar be neden. De zwarte lucht komt snel opzetten. Aau den horizon schiet een bliksemschicht. Het rom melt in de verte. Jan ziet uit naar een schuilplaats. Wat verder op staat een schuurtje op een klein stukje tuin grond. Hij holt er heen, gelukkig, do deur is open. Hijgend blijft Jan een oogenblik in de deur slaan. Maar bij een verblindende bliksemschicht gaat hij naar binnen en doet dc deur achter zich dicht. Er heerscht een schemerdonker. Er is slechts één raampje, vol met spinrag, waardoor een beetje licht kan binnen komen. Maar telkens is het of een groote vlam achter dat raampje opstaat en een gelig licht dringt in het schuurtje binnen. Een oogenblik. Dan is het weer weg. Maar het komt telkens sneller terug. En na elke vlam volgt de rommelende slag vun het onweer. Dan klettert een zware regen neer op het pan nen dak. Jan kijkt met angstige oogen om zich heen. Het schuurtje is bijna leeg. Er ligt een stapel aardap pelzakken. In een hoek staat wat tuinbouwgereed- schap, een paar schoppen, harken, schoffels en schrepels. Wat is het hier binnen warm. Dc zon heeft ook den geheelen dag staan branden op het zwarte hout. Jan gaat op de stapel zakken zitten en kijkt naar het raampje, waardoor hij telkens het licht van den bliksem ziet. Hij knippert voor de felheid van het licht, maar telkens worden zijn oogen er weer naar toegetrokken, groote angstige oogen. Zijn hart klopt hem in dc keel. Het is noodweer. Plotseling valt met luid geraas een hagelbui op de pannen neer. Jan krimpt in elkaar. De hagel- steenen kletteren tegen het ruitje alsof zij het kapot willen rammelen. Dc hagel houdt op en het is angstig stil. Dan kraakt tegelijk met een hevig licht een heftige onweerslag en de hagel begint opnieuw. Hier zit Jan mu in de eenzaaauheid. Hij is weg- geloopen van huis, omdat ze denken, dat hij een dief is. Was hij nu maar thuis. Vader en Moeder zijn zoo rustig als het onweert. Zij luisteren stil naar de slagen, bezorgd, maar niet angstig. Vader zegt: "net onweer is Gods majesteit, maar we be hoeven niet bang to zijn. God zorgt voor ons. Wég zijn Jan» opstandige gedachten. Wat is hij laf gcweestl Hij was bang voor straf, bang voor de politie. Waarom heeft hij niet dadelijk de waarheid gezegd. Omdat hij laf was. Hij heeft gelogen en de waarheid verzwegen. Vader en Moeder konden toch niet anders denken of hij was een dief. Wat zullen ze nu ongerust over hem zijn. Moeder heeft altijd zoo graag, dat hij thuis is als het onweert. God zorgt voor ons. Zorgt God ook voor hem, nu hij nijdig van huis is weggeloopen? Nu hij laf en zondig is? Er knijpt iets samen in Jans hart. Het schuurtje schijnt als te schudden van een hevige onweersslag. Jans keel is toegeschroefd. Hij zou willen roepen, maar hij kan niet. En aan wien moet hij roepen? Niemand zal hem hooren! Niemand? Hij kan toch bidden. Dat mag altijd. De Heere Jezus wil altijd hooren. Jan valt op zijn knieën. „Heere Jezus, ik ben zondig. Laat mij weer thuis mogen komen. Ik zal naar Bakker gaan en alles vertellen. Ik zal vader en moeder alles vertellen. Vergeef mij dat ik dc ruit heb ingegooid en dat ik gelogen heb. Ik zal het niet meer doen. Om Jezus wil, Amen". Hij staat op. Zijn knieën zijn nat. Het regen water is het schuurtje binnen geloopen. Een felle regen striemt het ruitje. Rukwinden doen de pannen klepperen. De donder rommelt verderaf. Jan voelt zich opgelucht. Er is nu haast in hem gekomen om naar huis te gaan. Hij moet alles gaan vertellen. En als Bakker naar de politie gaat? Niet aan denken nu. Hij moet het vertellen. Hij kan er niet langer mee rondloopen. En hij heeft het den Heere Jezus beloofd. XE. Waarin Jan sterretjes te zien krijgt en van niets meer afweet Als hij naar buiten wil gaan slaat de hevige wind hem dc deur haast uit dc handen en de regen stuift binnen. Met geweld trekt hij de deur weer toe. Even denkt hij na. Hij móét naar huis, eerst naar Rusthof en dan naar huis. Hij neemt een zak, vouwt hem naar binnen en hangt hem over zijn hoofd, zooals hij Tjitse vaak heeft zien doen. Met zijn eene hand kan hij de zak van voren dicht houden. Zoo: de andere hand in zijn broek zak. De aardappelzak is dik en lang. Zoo kan hij er een poosje tegen. Als hij de deur open doet en weer achter zich sluit, moet hij de zak weer even loslaten, maar met zijn rug naar de wind, trekt hij hem weer dicht om zich heen en gaat op weg. Het karrepad is bijna overstroomd en onbegaan baar. Zijn voeten kleven vast in de breiige zui gende grond. Hij zal de grintweg maar nemen over het dorp. Het is niet veel om. In drie kwar tier kan hij thuis zijn. Zoo worstelt Jan tegen den wind en tegen de regen. Wat is het landschap veranderd! Een don kere wolkenmassa vliegt langs de lucht. Het hooi gras op de velden ligt verregend tegen den grond. De boomen buigen voor den wind en schudden hun druipende bladeren. Brr, wat een weer. Wordt vervolgd) JONGE BEVERS komen volledig behaard, doch volkomen blind ter wereld. Eerst na een week gaan hun oogen open en dan begeven zij zich aanstonds te water. Zij hoeven niet eerst in oen pierenbak: het zwem men zit hun in het bloed, al houdt mama graag een oogje in 't zeil. Alle bev?vs, kenbaar aan hun platte staarten, kunnen onder water neus en ooren afsluiten; oen derde ooglid maakt hun het zien in het natte element mogelijk. Een verandering door verbree ding der bloedvaten veroorlooft Jen „architecten onder de knaagdieren" ietwat langer onder water door te brengen dan rechtuit, maar erg lang kunnen zij het zonder dc buitenlucht al evenmin als wij volhouden! KONING JACOBUS I VAN ENGELAND bed een hekel aan het pijpjes rooken zijner onder danen. Hij vaardigde een verbod uit, waarin hij het rooken als volgt veroordeelde: „Een gewoonte, walgelijk voor het oog, misselijk voor den neus, schadelijk voor de hersens, gevairlijk voor de lon gen!" Sir Walter Raleigh (raa-lie) de Engelsch man die zijn landgenooten deze „walgelijke ge woonte" had bijgebracht, kon zi h dit voor gezegd houden! DE TSETSE-VLIEG richt in êommigo streken van Afrika geweldig veel nadeel aan. Deze districten noemen de Engelsrhea „fly-belts" of „vliegen-kringen" Zij zullen nooit mpt hun vee of paarden deze streken betreden, want do steek van deze vliegen licht de dieren ten gronde. Deze vliegen veroorzaken vooral bij negers maai' ook wel hij blanken dc zoo gevreesde slaapziekte, waaraan velen sterven. Dc menschen krijgen koorts, worden erg mager cn suf, zoodat het lijkt of ze slapen, vandaar de naam dezer ziekte Zoek maar Rebus 111

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12