JEUGD
VOOR DE
yANBQH^I^i
HÈ EN SCHRUVERS
Rondom het Boek
Aan het eind van de jaarlijksche boekenweek
wil ik nog even terugkomen op het „geschenk'.',
dat de vereeniging ter bevordering van dc belan
gen des boekhandels, heeft aangeboden aan ieder,
die voor minsten» 2.50 aan boeken gekocht heeft.
Het omvangrijke werk van 199 bladzijden is dat
ten volle waard.
Een enkele opmerking vooraf: Zou het geen
aanbeveling verdienen, een volgend maal het
uiterlijk van het boek nog wat fleuriger te maken?
Het illustratieve element van zoon geschenk
moet men niet onderschaten.
Katholieke perspectieven
Het artikel van Anton van Duinkerken over bo
venstaand onderwerp is zeer lezenswaard. Hij
maakt opmerkingen, die ook de protcstantsche
jongeren ter harte kunnen nemen. Zoo o.m. dat
het huidige geslacht van katholieke schrijvens niet
historisch is aangelegd. ,.Het gaat op in moder
niteit". Hij hoopt echter, nu er jaarlijks waarde
volle studies over het katholieke verleden ver
schijnen, deze boeken op de duur literatoren zul
len bezielen.
Het is zoo: zoowel voor de jongere katholieke
als protcstantsche auteurs ligt de historie nog
braak.
We zullen ongetwijfeld de eenste jaren een
stroom romans over de crisis en werkloosheid
krijgen (en geen wonder, want we léven nu een
maal in ren geweldige tijd) doch laten we niet
vergeten <lat er een geslacht opgroeit dat straks,
moer dan ooit, historische bezinning noodig zal
hebben.
Van Duinkerken wijst in dit verband nog op de
verbeeldingskracht in Bosboom Toussaint'e „merg
rijke" boeken.
De tweede aanteekening bij het artikel van v.
Duinkerken wil ik maken waar hij het over het
isolement der Roomsche schrijvers heeft.
Over Anton Coolen zegt hij: „bevrijd uit het
isolement, dat hem uitsluitend gcloofsgcnooten tot
publiek gunde, begint de katholieke schrijver een
natuurlijken stijl te vinden, waarin hij zijn gods
dienst evenmin verloochent als opzettelijk propa
geert." Hij wijst in dit verhand nog eens op een
scherpzinnige opmerking van wijlen Willem
Niouwenhuys, over schrijvotfs, die „verschrikkelijk
veel weten te praten over 's menschon verhouding
tot God, maar nauwelijks een leesbaar stukje
journalistiek kunnen schrijven ovor de juf trouw,
wier parapluie ten-binncnstc-buiten waaide."
U /.iet lezer, ook daar het zelfde euvel als bij
ons! Dat er in het R.K. kamp bovendien nog zoo
veel venijnige ruzie's voorkomen is ons bekencL
„Roomsche ruzie", noemt hij het als „van ouds"
en spreekt de wensch uit, dat deze allengs zullen
verschrompelen tot redelijk verantwoorde mee-
ningsverschillcn.
Wat nu dat isolemen( betreft: daar moeten wij
op bedacht blijven.
B. van Noort, wiens argus oogen en scherpe pen
in „De Brug" en nu ook in 0|rw. Wegen een
verdienstelijk werk doen voor de literatuur, heeft
er al op gewezen, dat in liberale bladen soms wei-
wil lende lecensies over christelijke romans voor
komen, met de restrictie, „voor de kringen waar
voor ze bestemd zijn."
Behoudens dit opzettelijk terug dringen in een
sectnrische hoek, wat wij niet behoeven te accep-
teeren, schuilt de oorzaak echter ook nog ergens
anders:
le. het puibliceeren bij specifiek christelijke
uitgevers;
2e. het niet uitkomen boven de middelmaat.
Wat hot eerste betreft: het is zaak dat onze
uitgevers meer dan tot nu toe de moderne boek
handel bewerken.
Doch vooral dit laatste is dc oorzaak, en naarmate
ornzc auteurs meer en moer zich zelf durven zijn
en ook werkelijk literaire kunst geven, zal de
kring van lezers zich niet blijven beperken tot de
naaste omgeving. l)e eerstvo.gcnde tien jaar zul
len m.i. dan ook beslissend zijn voor een al of
niet wezenlijke bloei der christelijke letteren, om
dat de grond sinds een tiental jaren omgeploegd
is, en een nieuwe generatie langzamerhand aan
!het schrijven toe is.
De Radio en de literatuur
Dat dit hoofdstuk door Dr Ritter is geschreven
fcal niemand verwonderen.
Er wordt veel afgedongen op Ritter, als radio-
boekbespreker.
Ter Braak hooft hem, meen ik, dc „beschermer
der Nedcrlandache boekonindustrio" genoemd;
velen ergeren zich aan zijn ietwat geafecteerde
■Uitspraak, en vele legenden zijn or sinds dien aan
zijn optreden toegevoegd.
Ik wil gaarne bekennen, dat ik de methode van
Dr Hitter's radio-lozingen goed vind. Ik hen van
ïinocning dat men, met een vak-technisch betoog
voor de microfoon, zijn doel voorbij schiet. Er
zijn radio lezers, die 25 minuten van hun half uur
■noodig hebben voor zich zelf en hun weidloopige
beschouwing over het boek, en dan nog 5 minuten
gunnen aan het boek.
Deze vijf minuten zijn dan meestal voor de
luistervink als hij nog niet heeft „doorgedraaid"
de aardigste. -i
Wie voor de radio een boek bespreekt moet be
ginnen., dat boek voor de luisteraar te laten leven.
Dat is de eenige juiste methode. Alle andere
zijn verkeerd en kunnen slechts met succes wor
den toegepast in vakbladen, doch niet voor de
microfoon.
Daarom onderschrijf ik Ritters woorden:
„Men mag niet vergeten dat wij de radio „aan
zetten", zooals wij de waterkraan opendraaien of
het elektrisch licht te voorschijn knippen. Radio
uitzendingen vallen binnen in een stemming van
onverschilligheid, en, willen ze slagen, dan moe
ten zij haar resultaat bereiken door wat zij doen,
de voorbereiding, die een intregerend bestanddeel
is van de kunst, van het gesproken woord, ont-
En ook als hij schrijft: „De strijkjes in de om-
roep-orkesten vervullen een behoefte; wij vervul
len pen roeping," kunnen wij deze woorden van
harte onderschrijven.
Ook hier wil ik dit woord toepassen op onze
boeken, en onze omroep.
Wij zijn dankbaar, dat we thans weer twee half
uurtjes f>er maand ons boeken-uurtje hebben bij
de NC.R.V.
Echter voldaan zijn wij niet.
Dc luisteraars hebben recht op een wekelijksche
boekbespreking zooals alle andere omroepvereeni-
gingen geven.
Ik geloof niet dat de „gemiddelde" luisteraar
elke week een literaire lezing prefereert; wel ben
ik er van overtuigd dat er naar goede, voor ieder
verstaan-bare boekbesprekingen graag geluisterd
wordt.
Het is te hopen, dat het bestuur van de N.C.R.V.
bet reeds meerdere malen door het Verbond van
Chr. Letterk. Kringen tot liaar gerichte verzoek
binnen afzienbare tijd, zal kunnen en willen in
willigen, om zoo spoedig mogelijk over te gaan
tot het goven van een wekelijksch boeken half
"uurtje.
Protestantsche letterkunde
De redacteur van het gesohenk, de heer Roel
Houwink, heeft Rijnsdorp verzocht over bovenge
noemd onderwerp een beschouwing te geven.
Zeker geen gemakkelijke taak voor iemand die
niet geregeld recenseert, dus niet ambtshalve de
uitgaven bijhoudt. Voordeel bleek hier, dat Rijns
dorp meer in de gelegenheid was te typeeren.
Van belang is, dat hij zijn onderwerp onmiddel
lijk breed zag, waardoor het artikel niet maar een
aaneenrijging van recensies is geworden, doch
overal „doorkijkjes" biedt en uitzichten opent.
Hij begint met te constateeren dat het de tach
tigers aan contact met het volk heeft ontbroken
en hiermee in verband waarschuwt hij terecht,
bij „volk", „die organische gemeenschap van taai
en stamverwante zielen, niet bij voorbaat aan een
bepaalde klasse te denken.
Of hij Adama van Scheltema recht doet, betwij
fel ik. Zijn werk is wel degelijk, méér dan van
Henriëttc Roland-Holst en Gorter, volksbezit.
Rijnsdorp geeft een aardige kijk op een figuur
als Dirk Coster, in wie hij een geniaal lezer ziet.
„En zijn persoonlijke interpretatie wist hij zó wel
sprekend en suggestief tusschen de poëzie en den
lezer in te schuiven, dat het vers bijna niet meer
netto te genieten was".
Met een afwijzing van het tachtiger individua
lisme in Costers „literair middelaarschap", komt
hij dan met de vraag waar wij, protestantsche jon
geren van heden, deze vicieusc cirkel zullen door
bréken. Hier raakt hij een teer punt en is zijn
betoog, jammer genoeg, niet het meest helder.
Hij kon zich vinden, noch in de definitie van
Smit/Kamphuis: „Christelijke kunst is kunst van
christenen", noch in die van Heeroma, waar
christenen vervangen is door „Godsgctuigen".
Rijnsdorp zegt: „Ze (de chr. kunst) is als le
vensuiting en gehandhaafd Godsbclaug zélf
christelijk, d.w.z. vrijgemaakt.
God geeft ons vrijheid Hein in literatuur onze
eerbied en aanhankelijkheid te betuigen, langs
duizend wegen, als de bode van Togorc „altijd tot
zijn dienst".
De door mij gecursiveerde woorden eischen m.i.
verheldering. Het zal noodig blijken dat Rijnsdorp
dit breeder uitwerkt.
Dat hij het meest voelt voor rechtstreeks con
tact tusschen auteur en publiek is duidelijk. Hij
wijst dc literaire clerus (Dirk Coster) af, doch
welke plaats hij aan de kritiek wil toekennen, is
hier niet duidelijk.
Wanneer hij tenslotte aan de productie rondom
1994 toekomt, noemt hij allereerst Van de Hulst,
terecht.
„U i t het kind schrijvende, voldoet hij aan de
enige voorwaarde, er voor te schrijven".
Waar is de heldenmoed?
Ilij breekt voorts een lans voor het langere ge
dicht, en is blij met Eekhowts ,Gilzamesj" en „Het
spookschip" van Jan de Groot.
De grondvraag is deze: is dc poëzie een mooie
aarzeling voor het leven, droom, klacht of vlucht,
of nabetrachting of durft zo het leven en het
object aan?"
Geestig vraagt hij of de dichters van heden, be
halve gevoel en verbeelding ook nog zoo iots als
heldenmoed bezitten?
„Daarom haat ik dc cynische levenstoon in de
moderne poëzie, die kwalijk verborgen lafheid is"
(steek in je zak!)
„En wanneer nu dichters, die zich noemen naar
het Leven, met een hoofdletter, het leven met een
kleine letter, en het object niet aandurven, dan
moeten ze liet pracdieaat „christelijk" maar weg
laten."
Rijnsdorps mcening over „Het derde Reveil" is
bekend.
Wanneer hij tenslotte nog enkele „portretjes"
voor de lens zet, blijken ze niet geflatteerd.
Gelukkig maar.
„Rie van Russum heeft geest, maar geeft die
teveel in kopergeld uiL"
„In Mulders ruigheid zie ik wel een belofte.
'Anne de Vries kan een fijn verteller worden."
Over mevrouw Sevensma: „Een radicale stijl
restauratie zou haar talent kunnen redden, mits
die van binnen uit mogelijk is".
Over Hein de Bruins „Wat Blijft": „hier zijn
een aantal poezie-rudimenten uitgestrooid over
een nogal begrensd gegeven. Overigens een goed
boek voor leeraans om oudere pupillen aan te
bevelen".
„Korthuys is met zijn „Menschen in malaise"
minder gelukkig."
Over Wilma: „Haar werk ligt mij persoonlijk
minder, maar het zou grove onbillijkheid zijn
vun deze plaats niet met nadruk te wijzen op do
bewondering van velen onder haar lezers waar
door zc wordt gedragen en de liefde tot haar
Holland, die huar leven en werk vervult".
Over do uitgevers: „ook (zij) guan min of meer
radicaal rekenen met de veranderde houding van
het chr. publiek".
Hij eindigt dan met:
„Een ding hebben we voor: ons lezerspubliek
laat zich voortreffelijk organisecrcn: ondanks alle
verschil van mening, wrijving desnoods, vormen
we een duidelijk afgetekende groep, waarin (de
Auteurskring symboliseert dat zo inooi) zowel
putriciaal, middenstand, als kleine burgerij, be
houdende en vooruitstrevende tendenzen, oude
ren en jongeren samenwerken.
„Tot niets in slaat, tot alles geroepen."'
Een dergelijk paradoxaal slot past bij de schrij
ver van het artikel. Het teekent duidelijk zijn
Calvinistische levenshouding.
Lezer, het „Geschenk" ligt misschien nog op u
te wachten. Ik heb slechts op een enkel mij be
langrijk voorkomend artikel, de aandacht kuuoen
vestigen. Het gehccle boekje is echter zeer lezens
waard.
P. J. R.
Christus en de mystiek
van het Oosten
II.
In hoofdstuk II handelt do geleerde schrijver
over „Dc Islam en zijn doorwerking op Java".
Hier komt hij dus nader tot zijn hoofddoel en
wijst hij reeds in de verte naar onze Zcndings-
terrcincn.
Dc stichting en do voortgang van den Islam
blijft altijd merkwaardig. Bij veel licht blijft er
altijd veel geheimzinnig donker over. Bij de uit
breiding van den Islam door allerlei oorlogen ont
wikkelt zioh een 6trakke Ethiek en een arme
Dogmatiek, en verovert de Mystiok een zeer be
langrijke plaats. Het hart van den mcnsch deed
hierin zijn reuhtcn gelden. Deze Mystiek is dan
ook van het, grootste belang. In haar werd Mo
hamed geïdealiseerd en vergoddelijkt. Zijn per
soon werd het ideaal waaraan men met liefde
en vereoring denken moest. Vorder werd deze
mystieke sfeer gevormd door een allegorische uit
legging van vele plaatsen van den Koran, waar
door Mohamcd do openbaring werd van het god
delijk licht, een openbaring van den Logos wuar-
uit dc wereld is voortgekomen. Op den weg der
speculatie voortgaande kan men niet stilstaan en
maakt de mystiek zich ook meester van het pro
bleem van het wezen en de eigenschappen van
God, ooik in zijn verhouding tot de wereld der
zichtbare dingen, die een afschaduwing worden
van de goddelijke ideeën. Zoo ontwikkelt zich in
de MoJiainedaansche Mystiok het verlangen naar
de directe gemeenschap met God en het heeft
geen bevrediging voor dat do mensoh, dronken van
licht, zicli'zcif in God en God in zichzelf ziet. Zoo
wordt hot mystische streven tot het uiterste
doorgevoerd
Het moet reeds na het jaar 1200 geweest zijn,
dat do Islam in den Oost-Indischen Archipel is
doorgedrongen. Eerst in het Noorden van Suma
tra en op Malakka, verder aan de noordkust van
Java. Omstreeks 1000 was middcn-Java nog hei-
densch d.i. nog geheel Hindoeïstisch. Evenwel
won dc Islam veld en dit ging zonder te groote
schokken, omdat hij het den menschen gomakke-
lijik maakte. In de nieuwe religie was heel wat
dat men reeds bezat en zij overvraagde niet om
weg tc werpen wat men in Indiü van het oudo
Dr J. H. Bavinók. Uitgave J. II. Kolk N.V.,
Kantpen.
.106
WIST JE DAT
Jan Vermeer
door
D. v. d. STOEP
(Vervolg)
De heele Noord viert het feest mee. Van beide
kanten komen menschen aangeloopen. Bij groep
jes gaat men het bruidspaar feiicitecrcn.
„Wij gaan dèlijk ook", zegt Japie. „Treffen we
dat effe? We zullen wachten tot de grootste druk
te voorbij is".
„Ik wacht wel", zegt Jan, „ik ga niet mee".
„Waarom niet, jó?"
„I'k ken die menschen toch niet."
„Wat geeft dat nou? Ga nou mee, anders loop
je wat mis. 'k Heb dorst en d'r zal best wat tc
drinken zijn".
Jan laat zich overhalen. Zc gaan het erf op in
de richting van de deur en scharen zich in de rij.
De menschen komen de achterdeur weer uit. Het
is een drukte van belang.
Japie is nu bij de deur. Jan staat vlak achter
hem. Daar ziet hij plotseling een fiets het erf op
rijden en op die fiets zit de boer van Rusthof.
Jan v/as zijn narigheid een oog<mblik vergeten,
maar nu staat alles hem weer vuor oogen. Bakker
mag hem hier niet zien Jan schuift uit dc rij. De
menschen zijn nu tusschen hem en den boer. Hij
gaat achter de rij om en schiet het erf af. Hij
loopt een eindje den weg op. Japie zal wel weer
gauw terug wezen. Maar de boer ook! Jan loopt
verder. Spoedig staat hij weer bij de driesprong,
waar het karrepad, dat hij zoo straks met Japie
is af komen loopen, het land ingaat. Dc boer kan
hier niet fietsen en zal den hooldwcg wel nemen,
die ovei' het dorp naar den Wilgenweg voert. Jan
loopt den weg een eindje op en gaat in het gras
zitten wachten op Japie.
XI. Waarin de waarheid blijkt van het
woord, dat nood leert bidden
Maar dat wachten duurt niet lang. Jan zit nog
maar even in het gras als hij merkt, dat het hou
langer hoe donkerder wordt. Hij kijkt naar de
lucht. Achter hem zit een zware onweersluclit aan
den hemel. Een felle rukwind scheert plotseling
over het land heen en drukt het hooigras naar be
neden. De zwarte lucht komt snel opzetten. Aau
den horizon schiet een bliksemschicht. Het rom
melt in de verte.
Jan ziet uit naar een schuilplaats. Wat verder
op staat een schuurtje op een klein stukje tuin
grond. Hij holt er heen, gelukkig, do deur is open.
Hijgend blijft Jan een oogenblik in de deur slaan.
Maar bij een verblindende bliksemschicht gaat
hij naar binnen en doet dc deur achter zich dicht.
Er heerscht een schemerdonker. Er is slechts één
raampje, vol met spinrag, waardoor een beetje
licht kan binnen komen.
Maar telkens is het of een groote vlam achter
dat raampje opstaat en een gelig licht dringt in
het schuurtje binnen. Een oogenblik. Dan is het
weer weg. Maar het komt telkens sneller terug.
En na elke vlam volgt de rommelende slag vun
het onweer.
Dan klettert een zware regen neer op het pan
nen dak.
Jan kijkt met angstige oogen om zich heen. Het
schuurtje is bijna leeg. Er ligt een stapel aardap
pelzakken. In een hoek staat wat tuinbouwgereed-
schap, een paar schoppen, harken, schoffels en
schrepels. Wat is het hier binnen warm. Dc zon
heeft ook den geheelen dag staan branden op het
zwarte hout.
Jan gaat op de stapel zakken zitten en kijkt
naar het raampje, waardoor hij telkens het licht
van den bliksem ziet. Hij knippert voor de felheid
van het licht, maar telkens worden zijn oogen
er weer naar toegetrokken, groote angstige oogen.
Zijn hart klopt hem in dc keel. Het is noodweer.
Plotseling valt met luid geraas een hagelbui op
de pannen neer. Jan krimpt in elkaar. De hagel-
steenen kletteren tegen het ruitje alsof zij het
kapot willen rammelen. Dc hagel houdt op en het
is angstig stil. Dan kraakt tegelijk met een hevig
licht een heftige onweerslag en de hagel begint
opnieuw.
Hier zit Jan mu in de eenzaaauheid. Hij is weg-
geloopen van huis, omdat ze denken, dat hij een
dief is. Was hij nu maar thuis. Vader en Moeder
zijn zoo rustig als het onweert. Zij luisteren stil
naar de slagen, bezorgd, maar niet angstig. Vader
zegt: "net onweer is Gods majesteit, maar we be
hoeven niet bang to zijn. God zorgt voor ons.
Wég zijn Jan» opstandige gedachten. Wat is
hij laf gcweestl Hij was bang voor straf, bang
voor de politie. Waarom heeft hij niet dadelijk
de waarheid gezegd. Omdat hij laf was. Hij heeft
gelogen en de waarheid verzwegen. Vader en
Moeder konden toch niet anders denken of hij was
een dief. Wat zullen ze nu ongerust over hem zijn.
Moeder heeft altijd zoo graag, dat hij thuis is als
het onweert.
God zorgt voor ons. Zorgt God ook voor hem, nu
hij nijdig van huis is weggeloopen? Nu hij laf
en zondig is? Er knijpt iets samen in Jans hart.
Het schuurtje schijnt als te schudden van een
hevige onweersslag. Jans keel is toegeschroefd.
Hij zou willen roepen, maar hij kan niet. En aan
wien moet hij roepen? Niemand zal hem hooren!
Niemand? Hij kan toch bidden. Dat mag altijd.
De Heere Jezus wil altijd hooren.
Jan valt op zijn knieën. „Heere Jezus, ik ben
zondig. Laat mij weer thuis mogen komen. Ik zal
naar Bakker gaan en alles vertellen. Ik zal
vader en moeder alles vertellen. Vergeef mij dat
ik dc ruit heb ingegooid en dat ik gelogen heb.
Ik zal het niet meer doen. Om Jezus wil, Amen".
Hij staat op. Zijn knieën zijn nat. Het regen
water is het schuurtje binnen geloopen. Een felle
regen striemt het ruitje. Rukwinden doen de
pannen klepperen. De donder rommelt verderaf.
Jan voelt zich opgelucht. Er is nu haast in hem
gekomen om naar huis te gaan. Hij moet alles
gaan vertellen. En als Bakker naar de politie
gaat? Niet aan denken nu. Hij moet het vertellen.
Hij kan er niet langer mee rondloopen. En hij
heeft het den Heere Jezus beloofd.
XE. Waarin Jan sterretjes te zien krijgt
en van niets meer afweet
Als hij naar buiten wil gaan slaat de hevige
wind hem dc deur haast uit dc handen en de
regen stuift binnen. Met geweld trekt hij de deur
weer toe. Even denkt hij na. Hij móét naar huis,
eerst naar Rusthof en dan naar huis. Hij neemt
een zak, vouwt hem naar binnen en hangt hem
over zijn hoofd, zooals hij Tjitse vaak heeft zien
doen. Met zijn eene hand kan hij de zak van voren
dicht houden. Zoo: de andere hand in zijn broek
zak. De aardappelzak is dik en lang. Zoo kan hij er
een poosje tegen. Als hij de deur open doet en
weer achter zich sluit, moet hij de zak weer even
loslaten, maar met zijn rug naar de wind, trekt
hij hem weer dicht om zich heen en gaat op weg.
Het karrepad is bijna overstroomd en onbegaan
baar. Zijn voeten kleven vast in de breiige zui
gende grond. Hij zal de grintweg maar nemen
over het dorp. Het is niet veel om. In drie kwar
tier kan hij thuis zijn.
Zoo worstelt Jan tegen den wind en tegen de
regen. Wat is het landschap veranderd! Een don
kere wolkenmassa vliegt langs de lucht. Het hooi
gras op de velden ligt verregend tegen den grond.
De boomen buigen voor den wind en schudden
hun druipende bladeren. Brr, wat een weer.
Wordt vervolgd)
JONGE BEVERS
komen volledig behaard, doch volkomen blind
ter wereld. Eerst na een week gaan hun oogen
open en dan begeven zij zich aanstonds te water.
Zij hoeven niet eerst in oen pierenbak: het zwem
men zit hun in het bloed, al houdt mama graag
een oogje in 't zeil.
Alle bev?vs, kenbaar aan hun platte staarten,
kunnen onder water neus en ooren afsluiten; oen
derde ooglid maakt hun het zien in het natte
element mogelijk. Een verandering door verbree
ding der bloedvaten veroorlooft Jen „architecten
onder de knaagdieren" ietwat langer onder water
door te brengen dan rechtuit, maar erg lang
kunnen zij het zonder dc buitenlucht al evenmin
als wij volhouden!
KONING JACOBUS I VAN ENGELAND
bed een hekel aan het pijpjes rooken zijner onder
danen.
Hij vaardigde een verbod uit, waarin hij het
rooken als volgt veroordeelde: „Een gewoonte,
walgelijk voor het oog, misselijk voor den neus,
schadelijk voor de hersens, gevairlijk voor de lon
gen!" Sir Walter Raleigh (raa-lie) de Engelsch
man die zijn landgenooten deze „walgelijke ge
woonte" had bijgebracht, kon zi h dit voor gezegd
houden!
DE TSETSE-VLIEG
richt in êommigo streken van Afrika geweldig veel
nadeel aan. Deze districten noemen de Engelsrhea
„fly-belts" of „vliegen-kringen" Zij zullen nooit
mpt hun vee of paarden deze streken betreden,
want do steek van deze vliegen licht de dieren
ten gronde. Deze vliegen veroorzaken vooral bij
negers maai' ook wel hij blanken dc zoo gevreesde
slaapziekte, waaraan velen sterven. Dc menschen
krijgen koorts, worden erg mager cn suf, zoodat
het lijkt of ze slapen, vandaar de naam dezer
ziekte
Zoek maar
Rebus
111