ZONDAGSBLAD
kleumer-krantje
Voor knutselaars
PORTRETSTANDAARD
Deze week een werkstukje van dun karton. Een
portretstandaardje voor kleine foto's.
De teekening opbrengen, waarvoor je alle maten
op bet voorbeeld vinden kunt.
Langs de dikke lijnen snijden en de stippel
lijnen ritsen. Het bovenste en onderste deel buig
je naar achteren om. Het bovenste is het
steunsel, dat je in het uitgesneden stuk van het
onderste deel vastzet.
vestigt ze door er aan den achterkant een stukje
olifantspapier op te plakken.
Heel leuk staat ook een eenvoudige versiering,
maar maak het niet te druk.
Het inlijsten van platen
Je begint met de plaat zóó af te snijden, dat
zc overal */2 c M- uitsteekt buiten het glas. Is
dit gedaan, bevochtig dan de plaat gelijkmatig
met een spons.
Vervolgens neem je het glas onderhanden. Wrijf
hot in met een lap met spiritus en krijt. Met een
schoonen, linnen doek goed droog wrijven. Leg nu
het glas recht en plat op de nog vochtige plaat
en plak dc overstekende randen naar voren om
hét glas. Je zult nu eens-zien, hoe mooi strak dé
plaat zit, als ze droog is. Zet ze nu gerust in dc
lijst, er kan onmogelijk stof tusschen komen.
Foto's lijst je in, door het glas, precies zoo groot
als de loto, hierop te leggen* en dc randon te
beplakken met reepjes lijm papier. Leg ze tus
schen een paar boeken weg, tot ze droog zijn en
zet ze in de lijst Lijm-papier maak je, door stovig
papier met wanne, niet te dunne schrijnwerkers-
lijm te bestrijken. Is het zaakje droog, knip hel
dan aan recpen en je hoeft ze voor het gebruik
alleen maar met een sponsje wat nat te maken!
Oplossing
van,de rebus in het vorige nummer
Hij is waarlijk gelukkig, die weinig met dank
baarheid genieten en veel ontberen kan.
van de raadsels in het vorige rnunme?
1. Hel woord eindigt begint met een e.
2. Op het water.
3. Een betg en een neus bobben ullobei een top.
4. "I-Iet verschil tusschen een rijksdaalder van
Koning Willem II en'een dubbeltje mn Koning
Willem III is 240 cent.
5. Berg gTOp.
6. De andere helft
7. ringvinger.
Een dubbeltje op reis
door
RIEK v. d. L.
(OM VOOR TE LEZEN)
VIII.
PlotselingBoemWat is dat nou
RinkinkAuPang
„Tralala'", zegt er iets. „Mag ik me even
voorstellen. Ik ben de kleine duikelaar, b(j
iedereen bekend."
Het dubbeltje rilt en beeft van de schrik
en heeft o, zoo'n pijn!
Wat is er dan toch gebeurd?
Een zware kar is langs het huis van den
slager gereden. Daardoor ging het heele
huis dreunen. Het dubbeltje dat al zoo dicht
op het randje lag was nog meer naar de
kant geschoven en toen van de plank ge
vallen. Bovenop het hoofd van een duike
laartje, dat omviel, maar meteen weer recht
sprong en nog wat heen en weer bewoog.
Het dubbeltje was toen op zijn ruggetje
gevallen middenop een boek! O, wat was
het toch geschrokken
„Je hoeft niet zoo te schrikken, hoor",
zegt het duikelaartje. „Er is niet veel bizon-
ders gebeurd. Je hebt me alleen een tik op
myn kop gegeven en dan duik ik omlaag,
maar spring dan ook meteen weer recht!
Heb je nooit van een duikelaartje gehoord?"
„Nee," zegt het dubbeltje.
„Nu dat ben ik nou. Wie me ook omlaag
wil duwen, altijd spring ik weer op mijn
beenen. Dan wieg ik me nog wat heen en
weer voor mijn plezier, een leuk leventje is
dat! Haha.ha!"
Het lacht vrooljjk.
Een leuk ventje, denkt het dubbeltje, dat
al van de schrik bekomen is en nu blij is
weer wat nieuws te leeren kennén.
Door een spleet van de deur komt licht
naar binnen vallen.
Het duikelaartje beweegt nog heel zacht
heen en weer en zegt: „Nu is het al bijna
dag, zie je wel! Maar,o,zeg! Waar
ben jij op terecht gekomen? O, gunst... ik
zie het! Dat is een boek! Maar dat is ge
vaarlijk spul, vriendje!"
„Waarom dan?"
„Kan je er niet af zien te komen?" vraagt
het weer, met angstige stem.
„Nee!... ik kan maar zoo niet rollen!
Dat moet altijd iemand anders doen."
„Hè, wat is dat vreeselijk naar. En ik kan
ook niet bij je komen, want uit mezelf kan
ik niet bewegenMaar je ligt daar heel
gevaarlijk, helaas!"
„Waarom dan toch?" vraagt het dubbeltje,
dat bang gaat worden.
„Nu, dat zal ik je vertellen! Je ligt daar
op een boek, dat is het erge, zie je. In de
boeken staan allemaal figuurtjes, en die
figuurtjes lijken precies op elkaar. En nu is
het leelijke, dat je nooit vooruit kunt weten
of ze iets goeds of iets kwaads beteekenen.
Dat zie je pas, als je het al gelezen hebt en
dan is het te laat
„O, is dat het!" zegt het dubbeltje opge
lucht. Maar ik kan niet eens lezen. Dan
hindert het voor mij niet, hè?"
„Nee,gelukkig maar! Dan hindert het
voor jou niet!"
(Volgende week verder.)
Regen
Kijk eens
hoe heerlijk
de regen buiten spat!
Nu worden alle dingen
klets, kletsnat.
Ik alleen sta hier
te kijken voor de ruit,
want Moeder heeft gezegd:
„Je komt de deur niet uit!"
Zie je
die groote plas?
Dat is de zee!
O, als ik buiten was,
'k wist wat ik deê.
Ik danste er heerlijk,
heerlijk middendoor,
al was hij eens zoo diep.
Ik ben geen bangerd, hoor!
Hoor eens
wat Moeder,
nu tot me zegt:
„O, jij dom ventje,
wat w£et je het slecht!
Van natte voeten,
al heb je nog zoo'n pret,
is 't einde zeker: Buikpijn
en een, twee, drie, naar bed!"
STIEN.
Grapjes
Heer: „Jij bent toch niet de jongen die op mijn
paard zou paseen?"
Jongen: „Noen meneer, maar ik heb dat baan
tje voor drie centen van kleinen Kees gekocht."
Van Pompelcn ('bij een gelegenheidsdichter):
„Zeg eens, mijnheer de dichter, ik wou voor de
bruiloft van mijn dochter een mooi vers gemaakt
hebben. ïlij heet Kees en zij heet Mien. Kun je
nu niet maken dat die twee namen op elkaar
i-ijmen?"
Moe: „,VVat doe ju daar toch, Ali?"
Alk „Ik lees 'n boek, moe."
Moe:_,.Wio heeft dat boek geschreven?"
A.li:-.,*Hct Js hcelernaal niet geschreven, moe,
het is gedrukt."
Meester: „Onder transparant wordt verslaan
een voorwerp, dal doorzichtig is. Wie van jullie
kan mij zoo'n voorwerp noemen?"
Willem: „Een ladder, meestert"
Sergeant-majoor bij het appèl: „Wie ul eens
over Noord- en Zuidpoolreizen gelezen heeft, treedt
uit het gelid!"
Vijf mannen, die Nanson c.a. gelezen hebben,
komen naar voren. De sergeant-majoor stelt ze
naast elkaar op. „Ziezoo, na het rapport nomen
jullie schop en bezem en veegt op het kazerne
plein do sneeuw bijeen!"
Do juffrouw van de eerste klas had klein
jantje naar huis gestuurd, met de boodschap:
„Zeg togen je mooder dat ze je wascht en schoon
goed aantrekt: je verspreidt een onaangenamen
geur."
'n Half uur later kwam Jantje al terug, met
'n briefje van den volgenden inhoud:
„Juffrouw, aisdat Jantje geen roos is, hij komt
op sohoot om te leeren, niet om lekkerste ruiken.
Vrouw Jansen."
A.: „Mijn been slaapt."
„Verroer je- dan niet, anders wordt-ie
wakker.
64
S.S II I33SIII 5S 5S SiÉï-pJ ïlïülïï I»
behoorende bij
NIEUWE LEIOSCHE COURANT
ZATERDAG 23 FEBRUARI
JAARGANG 1935
Weinigen
Tjultas 18 23a
Jezus was met do apostelen op weg naar Jeru
zalem, iets wat beteekende: op weg naar den
kruisdood. Hij trok al predikend door de steden
en vlekken, waarlangs de tocht Hem leidde, om
or in 't voorbijgaan het woord der genade te
brengen, 't Was zijn gewoonto aan alle wateren
te zaaien: tot in de kleinste gehuchten waren
allicht ontvankelijke zielen, die zijn boodschap
noodig hadden. Ook ditmaal was het geen vruch-
telooze arbeid. Velen uit de bezochte plaatsen
waren op zijn verdoren tocht een eindweegB met
Hom medegetrokken, om nog iets meer van het
wondere Evangelie te hooren. Klaarblijkelijk had
don zij oen meer of minder diepen indruk van
zijn prediking ter plaatse ontvangen, waardoor
dc wensch opkwam diepor ingeleid te worden. En
nu is het er één uit die begeleidende schare, die
Ilem de vraag stelt: „Heere! zijn er ook weinigen,
die zalig worden?"
Er is ons niets anders omtrent den vrager be
kend. Wij weten niet, hoe hij hcetto, tot welken
stand liij behoorde, noch wat hem bewoog die
vraag tot Jezus te richten. Een onbekende dus.
Maar als wij ons oor in en bulten de gemeente
te luisteren loggen, zien wij den onbekende telkens
vóór ons staan en draagt hij vele namen; gij
horkent in den anonymus misschien wel u zelf.
Inderdaad peinzen tal van zielen over do aan
hangige quaestie. Men debatteert in sommige
kringen zelfs bij voorkour over de „velon" of de
„weinigen", düe zalig worden, 't geschiedt enkele
molen met een passie, die altoos in do geestelijke
dingen misplaatst is, on wel warme hoofden, maar
koude harten maakt.
De vraag Is zeker af te keuren, indien zij uit
louter weetgierigheid voortkomt zonder cenige
waarachtige belangstolling des harten. Wordt zij
echter door heilbegcerigheid of ook door bekom
mernis over onzen eigen staat ingegeven, dan is
het motief tenminste van zuiver gehalte, olschoon
gij ook in dit geval niet kort en goed te billijken
is, daar zij grijpt naar de verbolgen dingen, die
allóén voor den Heore onzen God zijn. 't Is to
verstaan, dat wie naar zaligheid dorst, gelijk het
hijgend hert schreeuwt naar de waterstroomen,
wel eens tobt over do vraag, of er slechts weinigen
zijn, due in het heil van Christus zullen deelen:
is hun aantal klein, dan vreezen zij er zelf niet
toe te zullen behooren; is het echter groot, dan
leeft hun hoop op, dat de zaligheid ook voor hen
bereikbaar is. Was dc anonymus wellicht zulk een
geslingerde ziel? Met zekerheid valt hot niet te
zeggen. Maar het vermoeden schijnt gewettigd,
daar Jezus hem niet kort en goed afwijst, maar
op zijn vraag ingaat zonder haar mot een af
doend „ja" of „neen" te beantwoorden, en daar
mede de quaestie eens voor al te beslissen.
Wij laten Jezus' antwoord, ditmaal buiten be
schouwing, hot is ons heden uitsluitend om do
vraag van dén onbekende te doen. Zij is tot op
dezen dag toe een kwelling voor vele trouwe zie
len, en zij was voor don man op den weg vol
strekt niet onredelijk, gij moogt haar gerust vol
komen begrijpelijk noemen.
Wat de-ongenoemde van den Heiland voor de
pogen zag, scheen er niet op te wijzen,'dat -Hij
ooit een wereldhistorische botcekcnis zou verkrij
gen en het aanzien der gansche aardo door de
maclit van zijn Evangelie zou vernieuwen. Hij
was omringd door een groep van twaalf discipe
len, die den naam van apostelen droegen, maar
wat zijn dezen onder zoovelcn? De schare, die
Hem op 't oogenblik uit den omtrok nageloopen
was zou straks weder weg-ebben, en naar huis
terugkeeren, zeer zeker met eenigo nieuwe in
drukken verrijkt, maar 't gewone leven zou niet
temin den ouden gang weder gaan. 't Was alge
meen bekend, dat de invloedrijke kringen Jezus
allesbehalve welgezind waren. Bij do geestelijke
leidslieden dee volks stootte Hij op verzet. Hij
mocht dan op het platteland van Galilea wat
aanhang hebben, maar te Jeruzalem, iu de heilige
stad, waar de Tempel stond als geestelijk middel
punt van het nationale leven, ontmoette hij bij
de oversten, de Parizeen en Schriftgeleerden zulk
een feilen tegenstand, dat Hij niet voel voor de
toekomst te hopen had. En zoo was de vraag alles
zins verklaarbaar: „Ilecre! zijn er ook weinigen,
die zalig worden?"
Neem het den onbekende niet al te kwalijk.
Hij had uiteraard geen flauw begrip van de
enorme expansie-kracht des Evangelies, waarmede
wij vertrouwd zijn. Hoe zou hij er zich rekenschap
van hebben kunnen geven, dat het herscheppend
in alle kringen zou doordringen als de zuurdee-
scm in de drie maten meels, en zich breed ver
takken zou als oen volwassen mosterdboom? Hij
zag niets anders dan een nietig klompje zuurdeeg
en het klienste der zaden onder de moeskruiden.
Naar hel gezicht dor oogen te oordeolcn was dit
niet veelbelovend, maar moest hij welhaast op de
gedachte komen, dat, hoe rijk de boodschap van
Christus ook was, zij toch binnen een beperkten
kring slechts haar invloed zou doen gelden. Van de
brecde ontplooiing van het Christendom in latei-
tijd was nog niets te bespeuren. Waar het voor
óns, die achter de ontplooiing staan, een vanzeifs-
heid is, dat het Christendom zich eenmaal zal
uitbreiden tot aan de uiterste einden der aarde,
daar was het voor den man, die ver vóór die
ontplooiing stond en niets dan zwakke beginselen
zag, een alleszins begrijpelijke vraag: „Heere! zijn
er ook weinigen, die zalig worden?"
Ondanlcs onze meerdere kennis aangaande liet
Evangelie en zijn expansie-kracht, zweeft de vraag
van den ongenoemde nog steeds op veler lippen.
En het vreemde is, dat Gods Woord er zelf aan
leiding toe schijnt te geven, omdat het zich niet
duidelijk over de quaestie uitspreekt.
Gij vindt ei woorden in, die inderdaad de ge
dachte wekken, dat er slechts „weinigen" zijn, die
zalig worden. Sommigen halen met een zekere
voorliefde een gansche reeks teksten aan, die dat
vermoeden doen rijzen. Jezus heeft immers met
eigen mond verklaard, zóó herinneren zij ons, dat
wel velen geroepen worden, maar slechts weini
gen uitverkoren zijn. Naar zijn eigen woord zijn
't er ook velen, die op den breeden weg wandelen,
ofschoon hij ten verderve loidt, terwijl daaren
tegen slechts weinigen den smallcn weg ten leven
vinden. Wie kent voorts niet Je ontmoedigende
vraag van den apostel: „Indien do rechtvaardige
nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze
en zondaar verschijnen?" En leest gij niet in de
profetie van Jercmia: „Bekeert u, gij, afkcerigc
kinderen! spreekt de Heere; want Ik heb u ge
trouwd, en Ik zal u aannemen, éènen uit eone
stad, en twee uit een geslacht, en zal u brengen
in Zion"? En zeg nu zelf, moet men uit al deze
woorden niet besluiten, dat er slechts „weinigen"
eijn, die zalig worden?
Neen!.... dit moogt gij er niet uit afleiden. Deze
woorden zeggen u wel, dat er vergelijkenderwijze
minder zaligen dan rampzaligen zijn, maar geens
zins, dat hét getal der ccratcn in volstroktcn zin
uit „weinigen" hesiaut. Gij moogt niet vergeten,
dat er in Gods Woord naast een tekstenreoks, die
van „weinigen" spreekt, een tweede reeks te
vinden is, die over „velen", die zalig worden,
handelt. Herinnert u Jezus' zeltgctuigenis: „Da
Zoon des menschen is niet gekomen om gediend
te worden, maar om te dienen, en zijn ziel to
goven tot een rantsoen voor velen". De Heiland
heeft ook verklaard: „Doch Ik zeg u, dat velen
zullen komen van oosten en westen, en zullen
met Abraham en Izaak en Jakob aanzitten in
het koninkrijk der hemelen". Hij sprak ook van
de vele woningen in het Huis des Vaders, waar
heen Hij ging om plaats te bereiden. En aan
Johannes op Patmoe toonde Hij in den open
hemel een schare van verlosten, die niemand tel
len kon, alweder dus velen!
Er zijn derhalve twee reeksen uitspraken.
Een reeks van „weinigen", en een van „velen".
En beide zijn even waarachtig.
De zaligen zijn weinigen in vergelijking met de
velen, die Christus in ongeloof verwerpen, maar
op zich zelf beschouwd zijn het er toch velen.
Gods Woord is in dit opzicht gelijk aan de balans,
waarvan de twee schalen elkaar in evenwicht
houden. Legt gij eenzijdig uw zware gewicht in
de ééne schaal, dan slaat de andere door. Het
zuivere evenwicht tusschen de beide reoksen blijft
slechts bewaard, als gij aan de ééne reeks teksten
evenveel waarde als aan de tweede reeks hecht,
want gij hebt ze allebei noodig.
Acht gij het zalig-worden een tamelijk lichte
zaak, die niet veel strijd en inspanning kost, clan
is het tijd voor u om tc denken aau de uitspra
ken over de „weinigen", want zoo héél gemak
kelijk is het toch niet om vergeving der zonden,
gerechtigheid en eeuwig leven te verkrijgen.
Zijt gij daarentegen zwaarmoedig gestemd, en
durft gij met hopen, dat Gods genade voor tijd
en eeuwigheid ook uv> deel kan worden, omdat
gij u zelf zooveel te vorwijtcn hebt, beur u dan
op aan de teksten over de velen.
De ééne reeks beweegt u tot zelfbezinning.
Do tweede bewaart u voor vertwijfeling.
En samen leiden ze u tot Christus, die de weg,
dc waarheid en het leven is!
Ben 'k nog een rank....?
Ben 'k nog een rank-aan Uwen wijnstok, Heer?
Wat waart Gij dan lankmoedig telkens weer.
Heb ik wel ooit gebloeid? Droeg ik ooit vrucht
Dio Gij begeerl? Ik vrees Uw toorn geducht.
Want ais Gij kom! en keui't, o Hovenier,
Doemt G' alle doode ranken In het vier;
Neem mij niet weg, spaar mij ook nog dit keen.
Zend op mijn dorheid vruchtbren regen neerl
Breek met Uw zonlicht heen door dezen nacht,
Laat sterven mij aan eigenwil'gc kracht,
Doe m' in de schaduw van Uw vaste woon
Ontluiken, overtogen van Uw schoon!
O mocht m' een nieuwe lente opengaan;
Dan bloei ik op Uw open hemel aan!
En komt Gij tot Uw hof ten herfstgetij,
Dan rijpen Uwe vruchten ook aan mij
A. WAPENAAR.
57