JEUGD VANBOEKEir ^Ti »ENOT6|jVERS VOOR DE De Tien Geboden, door Jan II. Eek- hout, W. G. van de Hulst, D. Hogen- birk Jzn., H. de Bruin, Hendrika Kuy- per van Oordt, Rie van Rossem, H. J. Heyr.es, J. K. van Eerbeek, G. Seven- smaThemmen, C. Rijnsdorp. Met teekeningen van Roeland Koning. Den Haag, D. A. Daamen's U. M. N.V. (1933). Onze protestantsch-cliristelijke lezerskring is deze winter niet misdeeld met novellen-jaarboe- ken. Behalve het officieele lustrum-boek van de christelijke auteurskring „Het Heerlijk Ambacht" (verschenen bij Callenbach te Nijkerk) heeft ook de uitgever Daamcn te Den Haag zich gevoegd in de rij der christelijke uitgevers, die hun biblio theek-jaar openen met een royaal uitgevoerd novcllenbook. Er zou over het „navolgen" een en ander te zeggen zijn, doch dit is een zaak die de commer- cieele kant van het uitgeversbedrijf raakt, al ge loof ik, dat er ook een moreele kant aan zit. Bijvoorbeeld de vraag, of de christelijke auteurs het zullen volhouden elk jaar zooveel klein kunst te geven. Want al deze uitgevers komen bij de zelfde auteurs aankloppen. Het zou jammer zijn, als meerderen hunner zich gingen „verliezen" in dit werk, dat een heel moeilijk werk is. Want een zoogenaamd „kort verhaal", min of meer op bestelling aangenomen, kan, voor wie met grootcr werk bezig is, een nacht merrie worden, en rooft soms véél te veel kost bare tijd. Het viel mij op, dat „De Tien Geboden" een slechte pers had. Ik doel hier niet op de vele lof felijke aanprijzingen in kerkbladen en andere bladen, doch op recensies van „literaire" zijde. Nu ik het boek ge'ezen heb vind ik de slechte recensies onverdiend. Want hoewel hier en daar de „opdracht" de „vrije" inspiratie in de weg heeft gezeten, blijven de meeste dezer verhalen niet beneden het peil der huidige christelijke letteren. Betreffende het doel van deze uitgave schrijft de uitgever voorin: „Met dit boek is bedoeld de Tien Geboden op tweeërlei wijze tot ons te doen spreken. Ieder der geboden is genomen als gegeven voor een novelle, waarnaast teekeningen van den kunstschilder Roeland Koning, waarin deze uit drukking geeft aan den geest der geboden, zooals hij dien als kunstenaar heeft aangevoeld. Men zie de teekeningen in dit licht; niet als illustratie der novellen". Ongetwijfeld rijst de vraag, als wij dit boek bezien: Is het wel goed, de wet van Sinal te ge bruiken" voor een verhaaltje? Dan zeg ik bij het woord „gebruiken" onmiddellijk: neen. Maar overigens zie ik niet in waarom het on geoorloofd, ja wel niet zeer mogelijk zou zijn, de geest en bedoeling der Tien Geboden te ver-woor den in een verhaal. Direct voeg ik erbij: mits de auteurs hun taak zoo hoog mogelijk opvatten. De Tien Geboden hebben door de eeuwen heen het men8chelijk leven behecrscht. Zij dringen diep in het leven van christen en jiiet-christen. En meer dan één verhaal, onder een andere titel verschenen, was vaak een treffen de verwoording van de geest van een der ge boden, misschien zelfs onbewust. Voor ik iets over de novellen zelf zeg, verklaar ik dus, niet het bezwaar van die critici te dec- len, die mcenen dat hier zoo ongeveer heilig schennis zou gepleegd zijn. Wél heb ik even een zéér onaangenaam gevoel gekregen toen ik in het prospectus las, dat na de Tien Geboden ook het Gebed des Heeren, de Zaligsprekingen, de Gelijkenissen en de. zeven Kruiswoorden zulcn volgen. Vooral met betrekking tot de kruiswoorden ge loof ik dat de uitgever het spoor bijster is. Ik kan mij niet voorstelen dat onze auteurs zich hiervoor zullen lecnen. Ook bij de andere onderwerpen zullen de moeilijkheden groot genoeg blijken. Het eerste gebod is behandeld door Jan II. Eek- hout, wiens novelle zeer modern van toon is, doch, wonderlijk genoeg, soms de meest vlakke zinnetjes herbergt. Ligt hem deze .manier" wel? De vrouw van Prof. Holmer is hier geen vleesch en bloed geworden. Ook hier blijkt weer hoe moeilijk, ja, bijna onmogelijk het is vooral in een novelle een ziele-conflict als dat van Prof. Holmer voelbaar te maken. Het verhaal heeft voortreffelijke kwaliteiten, doch is niet boven de „opdracht" uitgekomen. In „Het Bcoldeke" van W. G. van de Hulst trof mij bizonder dé sfeer vaai oen middeleeuw* sche Kerstnacht. „Toen de klokken luidden In den heiligen nacht, ritselde het verdoken leven van het stille nachtstadje open: er kraakte een deur; een hek knarste in zijn scharnieren, er ging door de nauwe straatjes vol scherpe kou opeens wat schor gehoest; voetstappen schuifelden langs de hui zen, knerpten in de sneeuw; en een zacht gemom pel van stemmen dreef mee. Boven de donkere huizen, bijeen gcsclio'en onder witte pijen, die in een klaren sterren nacht zilverig glinsterden, en hoog over de kerk met de goudlichte ramen, span de oneindig^ ver zich de zwijgende hemel. Er was een blijde gemoedelijkheid in die nacht geluiden: een goedmoedig gegons naar de gou den korf, de veilige, die de pure honig bewaarde voor de zielen". Na lezing van dit verhaal van de jonge beeldsnijder, kon ik mij indenken dat Van de Hulst een jongensverhaal wil schrijven dat speelt in de middeleeuwen. Die bieoht van de zoon aan de vader lijkt mij overigens niet het sterkste gedeelte uit dit ver haal. Ds. D. Hogenbirk, van wie wij jammer genoeg in de laatste tijd weinig hooren, is in „Bessol Doorn" goed op dreef. Hij geeft hier een schets van een „bijlooper", die gelukkig nog „terecht" komt. H. de Bruin geeft in „Een Zondagsreis naar den Sabbath" een opmerkelijke schets. De Bruin heeft een zeer eigen stijl, liever: manier van schrijven. Ik kom hierop terug als ik zijn eerste roman zal bespreken. Door zijn soms ietwat verwrongen zinnen glan zen overal fijne dingetjes: bijv. „de weerschijn van het lantaarnlicht dat tegen het plafond kaatst, glinstert zacht in het pluis van de deken". En: „Uit het duistere voorportaal vandaan stapt Ben-Arend in den gullen dag. „De men- schen krioelen voor de kerk dooi •een, ze waden door het licht, ze besprengen elkaar met glan zende vlokken". Ziehier de korte „sprekende" plastiek van een stadsportiek: „Hij klimt het portiek in en staat te drentelen op het bordes. Vier gladde bruine deuren zitten klem tuschen hardsteenen posten; er hangt een gordijntje scheef voor het eene spievenstertje; het kaartje met „ongevraagde drukwerkenzakt onderuit". Doch ook hier vind ik de dialoog tusschen moe der en zoon aan het slot te gestyleerd. De dames KuyperVan Oordt en Sevensma Themmen behandelen respectievelijk het vijfde en negende gebod. Hun motieven loopen niet ver uit een. In beide gevallen gaat het er om dat een moeder haar kind niet wil afstaan voor het huwelijk. Het loont de moeite deze beide schetsen eens rustig te vergelijken. Dan treft het ons, dat mevrouw Kuyper meer afstand neemt van haar personen dan mevrouw Sevensma. Dit heeft hier tengevolge dat het ver standelijk element in de novelle van mevrouw Kuyper primair is, en dat hier ook plaats bleek te zijn voor fijne humor. Wanneer men het verhaal van mevrouw Se vensma leest ontkomt men echter niet aan de indruk dat zij, bij wie het „gevoel" primair is, feller het leed van het door de zonde verscheur de familieleven heeft ver-woord. Ook het verhaal van Rie van Rossum laat aan felheid van levensleed niets te wenschen over. Men moet echter niet meenen dat zulk een ge geven gemakkelijk is. Zeker, voor wie gewend is met grove middelen bij de goc-gcmccntc een tra- nenregen te verwekken, zou dit gegeven, waarin een oudere zuster wordt „opgeknapl" met een door haar verwenscht buitenechtelijk kind van haar jongere zuster, op dc bekende goedkoope manier uitbuiten. Rie van Rossum heeft niet alleen deernis, doch is ook bij machte het geval psychologisch aan nemelijk te maken, met vele fijne trekjes. Het slot is zeer beheerscht. En niet de over-maaf, doch de beperking, de zelftucht is het kenmerk van alle ware kunst. Een waarheid a's een koe, zult ge zeggen. Ja. Maar zoolang er jonge auteurs zich al te graag over het paard laten tillen door goedkoope „mooie" recensies van niet-vakmenschcn, is het noodig dergelijke waarheden te blijven debiteeren. Ook Ds. Heynes weet wat „beperking" betee- kent, doch hij is, sinds hij zich ook buiten de specifiek Noord-Hollandschc milieu's beweegt, èl meer bevreesd geworden voor „ontroering". Een zekere mate van ironie is mij altijd welkom, vooral in onze dood-emstige boeken, doch van ironie alleen kunnen wij, en zeker als christenen, niet leven. Bovendien komen dc mcnschen in „Aan den zelfkant" m. i. nauwelijk^ uit boven een karika- tuurteokening. Wat heel jammer is, omdat wij een talent als dat van Ds. Heynes zoo héél hard noodig hebben in de rij onzer auteurs. J. K. van Eerbeek heeft reeds eerder blijk ge geven een mi'sdadigerszicl te doorgronden. Wat Jongensportret. Foto Max Baiiït overigens voor een schrijver van zijn perfectie wel te begrijpen is, wanneer men weet dat hij meer dan eens door zijn werkkring in aanraking komt met menschen die uit het maatschappelijke spoor geloopen zijn. De eerste bladzijden van zijn verhaal .Sander en zijn slachtoffer" hebben tempo. Jammer dat de auteur dit niet kon volhouden tot het eind toé! Als geheel een merkwaardige bijdrage. Ten slotte de novelle van C. Rijnsdorp „Noch' Jets(dat van uw naaste is) denken we er onmiddellijk achter. Een niet onvermaard Haagsch predikant heeft eens tot zijn intellectueele hoorders bij de behan deling van het tiende gebod gezegd, dat wel niemand in Den Haag zijn ,,'s naasten os of ezel" zou benijden, doch dat er nog genoeg overbleef om een preek over het „begeeren" te houden. Ook Rijnsdorp is aan de opsomming van vrouw, dienstknecht, huis, voorbij gegaan, en kwam te recht in een typisch Hollandsch dorp, dat een oude kerk met een prachtig orgel rijk is, zoo een, waarop Schweitzer speelt, als hij hier is. Op dit oude orgel zit een oude organist, zoo een, die met zijn instrument vergroeid is. Hij heeft ook een echte typische naam: Siliakus. Er is ook een tuimel-raam, boven op het orgel, dat uitzicht geeft op een kerkhof en op een vlieg veldje, dat een rijke industrieel daar heeft laten aanleggen. Typische combinatie van oude „sfeer" en de moderne tijd. Het verhaal ga ik u niet vertellen. Maar het komt hierop neer, dat een beroemd geworden leerling van de oude Siliakus, diens plaats be geert. Wat de lectuur van Rijnsdorps belletrie tot een dubbel genot maakt is die juiste verhouding van gevoels- en verstands-invloeden, zooals men dat soms ook bij mevrouw Kuyper aantreft. Rijnsdorp geeft de volle maat aan de men schen die het verhaal „om het verhaal" lezen, door niet kopschuw te zijn van een zekere dosis ver antwoorde romantiek, en ook de fijnproever, die gewend is „tusschen de regels door te lezen" krijgt bij hem zijn deel, door zijn vaak aforisti sche wijze van schrijven. Ook plastisch weet hij aardige dingen te be reiken. „Voortdurend zwaaien de vaantjes van zijn slappe, witte handen". Prachtig is de figuur van Siliakus geobserveerd. „Hij verwacht altijd, dat hij nog eens plotse ling voor een ongewenschte opheldering zal ko men te staan, die hem zal laten zien, dat hij lange tijd in een scheeve toestand heeft geleefd". „Siliakus is geen man om met mogelijkheden te rekenen en vooraf zijn houding te bepalen; hij leeft zooals hij improviseert". Het slot verraadt ook hier de spanning waar in dit stuk geschreven werd; een geestelijke span ning die de finale heeft samengedrongen in een complex van sobere strakke zinnen, waarin geen letter, geen leesteèken te veel staat. De teekeningen van Roeland Koning zijn voor de schilder van groote doeken een experiment. Mij spreekt uit dit werk het meest toe, wat ik in Konings schilderen bewonder: de prachtige koppen. Is het Hollandsche volk een volk dat symbo liek weet to waardeeren? Ik weet het niet. Het doet mij in elk geval véél genoegen daf deze christen-schilder, wiens beteekenis voor ons volk in onze kringen nu pas gaat doordringen, hier, in samenwerking met onze auteurs, mede arbeidt, aan de cultureele verheffing van het protestantsch-christelijk volksdeel. P. J. RISSEEUW. li 8 Van een klein Hongaarsch meisje door M. M. KaLaMEN (Vervolg.) „Heb je je pijn gedaan? Ik zou maar niet meer zulke lange wandeelingen maken als ik jou was." zei het vriendelijke meisje. „Kijk, je zak staat hier, bij mij op bed. Je moet er wat uithalen, je nacht goed, je zeep, je handdoek en je tandenborstel". Vlug begon Ilonka aan het koordje van haar zak te peuteren; floept net in de knoop! Je trok na tuurlijk altijd aan het verkeerds eindje! Hè, wat [vervelend! „Geef maar hier, ik zal het wel even in orde maken". „Hoe heet je?" vroeg het groote meisje. „Ilonka Polgar, en ik ben in Augustus al acht geworden". „Ik heet Esti Vörös en ik ben al twaalf!" „Al twaalf?" riep Ilonka verwonderd uit en keek haar met groote oogen aan. Een meisje, dat aan de overkant languit op haar bed lag, giebelde: „Wat een leeftijd, hè? Gaap mij ook maar aan, want ik ben al dertien!" „Mag ik me voorstellen" ging ze op aanstellerige toon verder, „Katitsa Aranyi. Ik ga al voor de tweede keer naar Holland. Kijk maar eens wat een mooie fluwcelen jurk ik gekregen heb van mijn Hollandsche Vader en Moeder!" Esti praatte nog even met haar, maar ze had er gauw genoeg van. Dan babbelde ze nog maar lie ver met de kleine Ilonka „Kijk" ,zei ze, „dat leuke kleine kasttje is in tweeën verdeeld, voor ieder van ons de helft. Doe daar nu maar je spulletjes in, die je uit je zak ge haald hebt". „Zijn die kastjes daarvoor gemaakt?" „Wclnecn. Die zijn gemaakt voor de zieke sol daten, die in de oorlog met deze treinen werden vervoerd. Daar werden de drankjes en de zalf en de watten in geborgen. Onder het kastje is een uitschuif-blaadje". „Net een tafeltje!" „Ja, daar kan je wat opzetten, of aan schrijven". „Maar hoe kwamen de zieke soldaten dan in het bovenste bed?" „Daar werden ze ingetild". „En hoe moeten de meisjes ev inkomen? Er in klimmen?" „Kijk maar eens rond!" „O, ik zie het al, een trapje, een klein laddertje 'daar in de hoek!" „Knap kind!" lachte een van de Zusters, die het heele gesprek aangehoord liau. Zou je er wel eens op willen?" „Ja, Zuster. Fijn!" Esti ~etto het trapje stevig neer, met de ijzeren haken om de houten rand van het bovenbed. „Wat leuk, zoo'n hoog bed", riep Ilonka. „Grap pig met dat laddertje. Mag ik in zoo'n hooge, Zuster?" „Neen kind, dat is voor groote meisjes. Jij slaapt naast Esti.". „En nu wat anders! Luistert eens even allemaal, kinderen, zei de Zuster tegen haar groepje. „We kunnen onmogelijk allemaal in het nauwe gan getje tusschen de bedden heen en weer loopen. Dus, je moet zooveel mogelijk op bed blijven. Daar zit je op, daar eet je op en daar slaap je ook. Je mag op bed nooit je schoenen, aanhebben! 's Mor gens sta je op als ik je roep, en dan ga je je da delijk wasschen. Dan maak je je bed op, en trekt die bruine deker. over al het beddegoed heen; zoo houd je het bed schoon. En nu, dames, neemt plaats op de rustbedden!" „Dames", lachte Ilonka, duikelde op het bed en Jiet zich naar het raampje rollen. „Au!" Ze stootte gevoelig haar bolletje tegen het „leuke" kastje. „Wildzang", lachte Esti, „ga nu maar wat lig gen!" De uren vlógen om. Ilonka lag aan de raamkant. Ze keek naar bui ten en zag telkens een teleg-aafpaal voorbij vlie gen. „Zjoep", weer een. „Zjoep! Zjoep!" „Zeg er eens", klonk de stem van Katitsa, „als jij niet ophoudt met je „gezjoep", dan zjoep ik jou je bed uit!" Esti proestte het uit. Met een jolige zwaai gooide ze haar beenen op en trommelde ermee tegen de- onderkant van het bovenbed. „Kijk", zei ze tegen Ilonka, „ik ga zóó naar Holland'" „Hé daar", klonk het van boven, wat beteekent 'die roffel onder mijn vloer?" En meteen verscheen een zwarte krullebol over de rand van het boven bed. Is het soms al voederings-uur?" „Jouw vloer is mijn plafond", zei Esti deftig. „En dan dat „vocderingsuur"! Kom je soms van een boerderij of uit de Dierentuin?" „Ha", riep de zwarte van boven, „daar heb ie dc oppassers al!" Ze keken allemaal nieuwsgierig toe en zagen een man met een groote geëmailleerde emmer vol soep, de wagon binnenkomen. Vlak achter hem volgde een ander met een groote zak niet brood. „Komijncsoep!" riepj Ilonka en timmerde met haar lepel op haar pannetje. Dc mannen lachten. De eerste schepte de pan netjes vol, de ander deelde hompen bruin zuurach tig brood. „Lekkere soep, hé?" zei Ilonka, „Maar dat brood! Ik dacht, dat je wittebrood kreeg in de trein". En ze trok een leelijk gezicht tegen het stuk brood in haar handje. Ze smulden allen van de soep. Dat smaakte, want sedert 11 uur hadden ze nog niets gehad en nu was het al haast 5 uur. Maar het brood borgen ze maar in hun kastje. De pannetjes moesten nu worden omgewasschen en netjes opgeborgen. Toen dat gedaan was, keken ze elkaar eens aan. Wat nu? Waarmee moesten ze de avond door brengen? „Jongens," riep het zwarte hoofd, „ik stel voor, dat Irma Farkas een versje zingt en zichzelf op dc mandoline begeleidt" „Hé ja, maai- wie is Irma Farkas?" „Dat is ik," lachte de zwartkop. De andere meisjes proestten het uit. „Irma," riep Ilonka, „mag ik ook een versje zingen? Ik ken zoo'n leuk liedje, van een ezeltje!" „Zeker, mag je dat, maar ik zal nu maar be ginnen." Het eeno liedje volgde nu op het andere, waar bij vele meisjes meezongen. En de zusters zongen ook inee. „Ik geloof," zei Zuster, „dat Irma nog wel een ander liedje kent van de vorige keer, weet je nog wel, Irma?" ,rTa, Zuster", antwoordde Irma. Ze wist wel .wat de Zu&icr bedoelde, want de vorige maal had ze ook met deze Zuster gereisd. Dat was vlak na Nieuwjaar geweest. „Mooi," zei Zustor, „dan zal ik op de mandoline begeleiden. We beginnen met „Stille Nacht." Wat klonk dat mooi. Irma zong de eerste stem en Zuster de tweede, met de begeleiding. Prachtig vonden dc meisjes het gezang, en dan die vreem de taal, waarvan ze geen woord verstonden! Toen het lied uit was, vroeg Zuster, of ze dat kenden. „Ik wel", zei Katitsa, „het is een Kerstlied, dat we verleden jaar bij mijn Hollandsche pleegouders gezongen hebben." „Juist, het is een Kerstlied; wanneer wij dat zingen, denken we er aan, dat de Heere Jezus voor ons geboren is in Befh'ehcm. Om onze zonde/i weg te nomen. Daartoe is Hij uit de Hemel neerge daald; voor jullie zonden en ook voor de mijne", zei de Zuster ernstig. Ilonka luisterde eerbiedig toe. Maar ze begreep er niet veel van. Ze had nog wel graag aan de Zuster willen vragen, wat dat bcteokende, maar ze durfde niet goed. Zuster en Irma zongen nog een paar liedjes, maar nu in het Hongaarsch. Dat verstonden ze ten minste allemaal. Het klonk zoo mooi en zoo plech tig!! „Kinderen", zei Zuster, „nu is het bedtijd." Ilon ka vond het erg jammer. *t Was ook zoo mooi! Vlug kleedden ze zich uit. Ze hadden geen last van de kou, want het kacheltje brandde heerlijk. -> Voordat ze onder de dekens kropen, zeiden ze hun Avondgebedje op. Ook Ilonka. Eerst haar vers, en toen „Wees gegroet, Maria!" Toen ging het licht uit, behalve het kleine lampje bij de Zuster, die nog wat ging lezen. „Wat lig je lekker in de trein," dacht Ilonka. „Net of je in een schommelwieg ligt". Maar op eens moest ze aan Moeder en broertje denken. „Wac ik maar thuis bij Moesje". Ze begon zachtjes te huilen. „Wat is er?" fluisterde Esli, „huil je nu?" „Ik wil naar Moesje toe!" „Maar, k'nd, nu in de nacht, dat kan toch niet? Kom maar dicht bij me liggen. Zoo!" en Esti sloeg haar arm om Ilonka heen en fluisterde: „Ga hu maar lekker slapen, hoor!" ,.Zoo was het al veel prettiger," dacht Ilonka, en vermoeid door al de indrukken van d:c dag. sliep ze weldra rustig in. De volgende morgen werden de me:sjes wakker, dóórdat de trein telkens met horten en stooten stil stond, dan weer even doorreed en toen geheel stil stond. Suf van de slaap koken ze rond, en begrepen niets van al die bedden en daneen vreemd kind naast jel Ilonka rekte zich uit „Moeder! Lajos!" „Au, stomp me niet zoo!" riep Esti, opeens klaar wakker. Ik heet Est! en geen Laios! Ik geloof, dat je al mijn ribben ingeduwd hebt!" Verschrikt rees Ilonka overeind. Esti schaterde het uit om haar mal, s'aperig gezicht. „Nu opstaan, meisjes!" zei Zuster. Zij zelf was al kant en klaar. Vlug kleedden zij zich aan. om z;ch te gaan was schen om beurt, in een klein waschkommetje. Tan den poetsen, haar opmaken, en dan verder aan- kleeden, waarbij de grootere meisjes de kleintjes ©en handje moesten helpen .Toen werden de bed den opgemaakt, dc bruine deken erover. „Zie zoo, onze zitkamer is weer in orde," zei E6ti. „Houd je tsayka maar gereed", zei Zuster, ,,wa"t' dadelijk komt de soep, en dan gaan we weer lek ker eten. De deur ging v.pen eg „Daar heb je dc Socpmeneer!" riep Ilonka. (Wordt vwwl* 1) WIST JE DAT0 GEEN MOEITE MEER MET THERMOMETERS Wanneer het vriest, is het van belang op de 'temperatuur to letten.' Meestal bedient men zich daarbij van den Cel sius-thermometer. „Om en om nul" graden beteö- kent: om en om het vriespunt. Vriest het tien gra den, dat staat het kwik in dezen thermometer tien streepjes onder nul. Dooit het dan stijgt het kwik over de nul heen. Soms wordt de temperatuur veelal in zwem baden opgegeven in Fahrenheit. Om nu Fahrenheit te herleiden tot Celsius ga je zóó te werk: Trek er eerst 32 gr. af: b.v.: 68 gr. min 32 gr. 36 gr. Vermenigvuldig met 5: 5 X 36 gr. 180 gr. Deel door 9: 180 gr. 9 20 gr.! Wie de Celsiustemperatuur niets zegt, kan het volgende middeltje toepassen om Fahrenheit te verkrijgen. Stel, je hebt 24 gr. Celsius, de temperatuur der overdekte baden. Vermenigvuldig met 9: 9 X 24 gr. 216 gr. Deel door 5: 216 gr. 5 ruim,43 gr. Tel er nu 32 gr. bij: 43 gr. 32 gr. 75 gr. Van welke boom is dit blad III. 23

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12