JEUGD
VANBOEKEir ^Ti
»ENOT6|jVERS
VOOR DE
De Tien Geboden, door Jan II. Eek-
hout, W. G. van de Hulst, D. Hogen-
birk Jzn., H. de Bruin, Hendrika Kuy-
per van Oordt, Rie van Rossem, H. J.
Heyr.es, J. K. van Eerbeek, G. Seven-
smaThemmen, C. Rijnsdorp.
Met teekeningen van Roeland Koning.
Den Haag, D. A. Daamen's U. M.
N.V. (1933).
Onze protestantsch-cliristelijke lezerskring is
deze winter niet misdeeld met novellen-jaarboe-
ken.
Behalve het officieele lustrum-boek van de
christelijke auteurskring „Het Heerlijk Ambacht"
(verschenen bij Callenbach te Nijkerk) heeft ook
de uitgever Daamcn te Den Haag zich gevoegd
in de rij der christelijke uitgevers, die hun biblio
theek-jaar openen met een royaal uitgevoerd
novcllenbook.
Er zou over het „navolgen" een en ander te
zeggen zijn, doch dit is een zaak die de commer-
cieele kant van het uitgeversbedrijf raakt, al ge
loof ik, dat er ook een moreele kant aan zit.
Bijvoorbeeld de vraag, of de christelijke auteurs
het zullen volhouden elk jaar zooveel klein kunst
te geven. Want al deze uitgevers komen bij de
zelfde auteurs aankloppen.
Het zou jammer zijn, als meerderen hunner
zich gingen „verliezen" in dit werk, dat een heel
moeilijk werk is. Want een zoogenaamd „kort
verhaal", min of meer op bestelling aangenomen,
kan, voor wie met grootcr werk bezig is, een nacht
merrie worden, en rooft soms véél te veel kost
bare tijd.
Het viel mij op, dat „De Tien Geboden" een
slechte pers had. Ik doel hier niet op de vele lof
felijke aanprijzingen in kerkbladen en andere
bladen, doch op recensies van „literaire" zijde.
Nu ik het boek ge'ezen heb vind ik de slechte
recensies onverdiend. Want hoewel hier en daar
de „opdracht" de „vrije" inspiratie in de weg
heeft gezeten, blijven de meeste dezer verhalen
niet beneden het peil der huidige christelijke
letteren.
Betreffende het doel van deze uitgave schrijft
de uitgever voorin:
„Met dit boek is bedoeld de Tien Geboden op
tweeërlei wijze tot ons te doen spreken.
Ieder der geboden is genomen als gegeven voor
een novelle, waarnaast teekeningen van den
kunstschilder Roeland Koning, waarin deze uit
drukking geeft aan den geest der geboden, zooals
hij dien als kunstenaar heeft aangevoeld.
Men zie de teekeningen in dit licht; niet als
illustratie der novellen".
Ongetwijfeld rijst de vraag, als wij dit boek
bezien: Is het wel goed, de wet van Sinal te ge
bruiken" voor een verhaaltje? Dan zeg ik bij het
woord „gebruiken" onmiddellijk: neen.
Maar overigens zie ik niet in waarom het on
geoorloofd, ja wel niet zeer mogelijk zou zijn, de
geest en bedoeling der Tien Geboden te ver-woor
den in een verhaal.
Direct voeg ik erbij: mits de auteurs hun taak
zoo hoog mogelijk opvatten.
De Tien Geboden hebben door de eeuwen heen
het men8chelijk leven behecrscht.
Zij dringen diep in het leven van christen en
jiiet-christen. En meer dan één verhaal, onder een
andere titel verschenen, was vaak een treffen
de verwoording van de geest van een der ge
boden, misschien zelfs onbewust.
Voor ik iets over de novellen zelf zeg, verklaar
ik dus, niet het bezwaar van die critici te dec-
len, die mcenen dat hier zoo ongeveer heilig
schennis zou gepleegd zijn.
Wél heb ik even een zéér onaangenaam gevoel
gekregen toen ik in het prospectus las, dat na
de Tien Geboden ook het Gebed des Heeren, de
Zaligsprekingen, de Gelijkenissen en de. zeven
Kruiswoorden zulcn volgen.
Vooral met betrekking tot de kruiswoorden ge
loof ik dat de uitgever het spoor bijster is. Ik kan
mij niet voorstelen dat onze auteurs zich hiervoor
zullen lecnen. Ook bij de andere onderwerpen
zullen de moeilijkheden groot genoeg blijken.
Het eerste gebod is behandeld door Jan II. Eek-
hout, wiens novelle zeer modern van toon is,
doch, wonderlijk genoeg, soms de meest vlakke
zinnetjes herbergt. Ligt hem deze .manier" wel?
De vrouw van Prof. Holmer is hier geen vleesch
en bloed geworden. Ook hier blijkt weer hoe
moeilijk, ja, bijna onmogelijk het is vooral in
een novelle een ziele-conflict als dat van Prof.
Holmer voelbaar te maken.
Het verhaal heeft voortreffelijke kwaliteiten,
doch is niet boven de „opdracht" uitgekomen.
In „Het Bcoldeke" van W. G. van de Hulst
trof mij bizonder dé sfeer vaai oen middeleeuw*
sche Kerstnacht.
„Toen de klokken luidden In den heiligen
nacht, ritselde het verdoken leven van het stille
nachtstadje open: er kraakte een deur; een hek
knarste in zijn scharnieren, er ging door de
nauwe straatjes vol scherpe kou opeens wat schor
gehoest; voetstappen schuifelden langs de hui
zen, knerpten in de sneeuw; en een zacht gemom
pel van stemmen dreef mee. Boven de donkere
huizen, bijeen gcsclio'en onder witte pijen, die in
een klaren sterren nacht zilverig glinsterden, en
hoog over de kerk met de goudlichte ramen, span
de oneindig^ ver zich de zwijgende hemel.
Er was een blijde gemoedelijkheid in die nacht
geluiden: een goedmoedig gegons naar de gou
den korf, de veilige, die de pure honig bewaarde
voor de zielen".
Na lezing van dit verhaal van de jonge
beeldsnijder, kon ik mij indenken dat Van de
Hulst een jongensverhaal wil schrijven dat speelt
in de middeleeuwen.
Die bieoht van de zoon aan de vader lijkt mij
overigens niet het sterkste gedeelte uit dit ver
haal.
Ds. D. Hogenbirk, van wie wij jammer genoeg
in de laatste tijd weinig hooren, is in „Bessol
Doorn" goed op dreef. Hij geeft hier een schets
van een „bijlooper", die gelukkig nog „terecht"
komt.
H. de Bruin geeft in „Een Zondagsreis naar
den Sabbath" een opmerkelijke schets. De Bruin
heeft een zeer eigen stijl, liever: manier van
schrijven. Ik kom hierop terug als ik zijn eerste
roman zal bespreken.
Door zijn soms ietwat verwrongen zinnen glan
zen overal fijne dingetjes: bijv. „de weerschijn
van het lantaarnlicht dat tegen het plafond
kaatst, glinstert zacht in het pluis van de deken".
En: „Uit het duistere voorportaal vandaan
stapt Ben-Arend in den gullen dag. „De men-
schen krioelen voor de kerk dooi •een, ze waden
door het licht, ze besprengen elkaar met glan
zende vlokken".
Ziehier de korte „sprekende" plastiek van een
stadsportiek:
„Hij klimt het portiek in en staat te drentelen
op het bordes. Vier gladde bruine deuren zitten
klem tuschen hardsteenen posten; er hangt een
gordijntje scheef voor het eene spievenstertje; het
kaartje met „ongevraagde drukwerkenzakt
onderuit".
Doch ook hier vind ik de dialoog tusschen moe
der en zoon aan het slot te gestyleerd.
De dames KuyperVan Oordt en Sevensma
Themmen behandelen respectievelijk het vijfde en
negende gebod. Hun motieven loopen niet ver uit
een. In beide gevallen gaat het er om dat een
moeder haar kind niet wil afstaan voor het
huwelijk.
Het loont de moeite deze beide schetsen eens
rustig te vergelijken.
Dan treft het ons, dat mevrouw Kuyper meer
afstand neemt van haar personen dan mevrouw
Sevensma. Dit heeft hier tengevolge dat het ver
standelijk element in de novelle van mevrouw
Kuyper primair is, en dat hier ook plaats bleek
te zijn voor fijne humor.
Wanneer men het verhaal van mevrouw Se
vensma leest ontkomt men echter niet aan de
indruk dat zij, bij wie het „gevoel" primair is,
feller het leed van het door de zonde verscheur
de familieleven heeft ver-woord.
Ook het verhaal van Rie van Rossum laat aan
felheid van levensleed niets te wenschen over.
Men moet echter niet meenen dat zulk een ge
geven gemakkelijk is. Zeker, voor wie gewend is
met grove middelen bij de goc-gcmccntc een tra-
nenregen te verwekken, zou dit gegeven, waarin
een oudere zuster wordt „opgeknapl" met een
door haar verwenscht buitenechtelijk kind van
haar jongere zuster, op dc bekende goedkoope
manier uitbuiten.
Rie van Rossum heeft niet alleen deernis, doch
is ook bij machte het geval psychologisch aan
nemelijk te maken, met vele fijne trekjes. Het
slot is zeer beheerscht.
En niet de over-maaf, doch de beperking, de
zelftucht is het kenmerk van alle ware kunst.
Een waarheid a's een koe, zult ge zeggen. Ja.
Maar zoolang er jonge auteurs zich al te graag
over het paard laten tillen door goedkoope
„mooie" recensies van niet-vakmenschcn, is het
noodig dergelijke waarheden te blijven debiteeren.
Ook Ds. Heynes weet wat „beperking" betee-
kent, doch hij is, sinds hij zich ook buiten de
specifiek Noord-Hollandschc milieu's beweegt, èl
meer bevreesd geworden voor „ontroering". Een
zekere mate van ironie is mij altijd welkom,
vooral in onze dood-emstige boeken, doch van
ironie alleen kunnen wij, en zeker als christenen,
niet leven.
Bovendien komen dc mcnschen in „Aan den
zelfkant" m. i. nauwelijk^ uit boven een karika-
tuurteokening. Wat heel jammer is, omdat wij
een talent als dat van Ds. Heynes zoo héél hard
noodig hebben in de rij onzer auteurs.
J. K. van Eerbeek heeft reeds eerder blijk ge
geven een mi'sdadigerszicl te doorgronden. Wat
Jongensportret. Foto Max Baiiït
overigens voor een schrijver van zijn perfectie
wel te begrijpen is, wanneer men weet dat hij
meer dan eens door zijn werkkring in aanraking
komt met menschen die uit het maatschappelijke
spoor geloopen zijn.
De eerste bladzijden van zijn verhaal .Sander
en zijn slachtoffer" hebben tempo. Jammer dat de
auteur dit niet kon volhouden tot het eind toé!
Als geheel een merkwaardige bijdrage.
Ten slotte de novelle van C. Rijnsdorp „Noch'
Jets(dat van uw naaste is) denken we er
onmiddellijk achter.
Een niet onvermaard Haagsch predikant heeft
eens tot zijn intellectueele hoorders bij de behan
deling van het tiende gebod gezegd, dat wel
niemand in Den Haag zijn ,,'s naasten os of ezel"
zou benijden, doch dat er nog genoeg overbleef
om een preek over het „begeeren" te houden.
Ook Rijnsdorp is aan de opsomming van vrouw,
dienstknecht, huis, voorbij gegaan, en kwam te
recht in een typisch Hollandsch dorp, dat een
oude kerk met een prachtig orgel rijk is, zoo
een, waarop Schweitzer speelt, als hij hier is.
Op dit oude orgel zit een oude organist, zoo
een, die met zijn instrument vergroeid is. Hij
heeft ook een echte typische naam: Siliakus.
Er is ook een tuimel-raam, boven op het orgel,
dat uitzicht geeft op een kerkhof en op een vlieg
veldje, dat een rijke industrieel daar heeft laten
aanleggen.
Typische combinatie van oude „sfeer" en de
moderne tijd.
Het verhaal ga ik u niet vertellen. Maar het
komt hierop neer, dat een beroemd geworden
leerling van de oude Siliakus, diens plaats be
geert.
Wat de lectuur van Rijnsdorps belletrie tot een
dubbel genot maakt is die juiste verhouding van
gevoels- en verstands-invloeden, zooals men dat
soms ook bij mevrouw Kuyper aantreft.
Rijnsdorp geeft de volle maat aan de men
schen die het verhaal „om het verhaal" lezen, door
niet kopschuw te zijn van een zekere dosis ver
antwoorde romantiek, en ook de fijnproever, die
gewend is „tusschen de regels door te lezen"
krijgt bij hem zijn deel, door zijn vaak aforisti
sche wijze van schrijven.
Ook plastisch weet hij aardige dingen te be
reiken.
„Voortdurend zwaaien de vaantjes van zijn
slappe, witte handen".
Prachtig is de figuur van Siliakus geobserveerd.
„Hij verwacht altijd, dat hij nog eens plotse
ling voor een ongewenschte opheldering zal ko
men te staan, die hem zal laten zien, dat hij
lange tijd in een scheeve toestand heeft geleefd".
„Siliakus is geen man om met mogelijkheden
te rekenen en vooraf zijn houding te bepalen; hij
leeft zooals hij improviseert".
Het slot verraadt ook hier de spanning waar
in dit stuk geschreven werd; een geestelijke span
ning die de finale heeft samengedrongen in een
complex van sobere strakke zinnen, waarin geen
letter, geen leesteèken te veel staat.
De teekeningen van Roeland Koning zijn voor
de schilder van groote doeken een experiment.
Mij spreekt uit dit werk het meest toe, wat ik
in Konings schilderen bewonder: de prachtige
koppen.
Is het Hollandsche volk een volk dat symbo
liek weet to waardeeren? Ik weet het niet.
Het doet mij in elk geval véél genoegen daf
deze christen-schilder, wiens beteekenis voor ons
volk in onze kringen nu pas gaat doordringen,
hier, in samenwerking met onze auteurs, mede
arbeidt, aan de cultureele verheffing van het
protestantsch-christelijk volksdeel.
P. J. RISSEEUW.
li 8
Van een klein
Hongaarsch meisje
door
M. M. KaLaMEN
(Vervolg.)
„Heb je je pijn gedaan? Ik zou maar niet meer
zulke lange wandeelingen maken als ik jou was."
zei het vriendelijke meisje. „Kijk, je zak staat hier,
bij mij op bed. Je moet er wat uithalen, je nacht
goed, je zeep, je handdoek en je tandenborstel".
Vlug begon Ilonka aan het koordje van haar zak
te peuteren; floept net in de knoop! Je trok na
tuurlijk altijd aan het verkeerds eindje! Hè, wat
[vervelend!
„Geef maar hier, ik zal het wel even in orde
maken".
„Hoe heet je?" vroeg het groote meisje.
„Ilonka Polgar, en ik ben in Augustus al acht
geworden".
„Ik heet Esti Vörös en ik ben al twaalf!"
„Al twaalf?" riep Ilonka verwonderd uit en
keek haar met groote oogen aan.
Een meisje, dat aan de overkant languit op haar
bed lag, giebelde: „Wat een leeftijd, hè? Gaap mij
ook maar aan, want ik ben al dertien!"
„Mag ik me voorstellen" ging ze op aanstellerige
toon verder, „Katitsa Aranyi. Ik ga al voor de
tweede keer naar Holland. Kijk maar eens wat
een mooie fluwcelen jurk ik gekregen heb van
mijn Hollandsche Vader en Moeder!"
Esti praatte nog even met haar, maar ze had er
gauw genoeg van. Dan babbelde ze nog maar lie
ver met de kleine Ilonka
„Kijk" ,zei ze, „dat leuke kleine kasttje is in
tweeën verdeeld, voor ieder van ons de helft. Doe
daar nu maar je spulletjes in, die je uit je zak ge
haald hebt".
„Zijn die kastjes daarvoor gemaakt?"
„Wclnecn. Die zijn gemaakt voor de zieke sol
daten, die in de oorlog met deze treinen werden
vervoerd. Daar werden de drankjes en de zalf en
de watten in geborgen. Onder het kastje is een
uitschuif-blaadje".
„Net een tafeltje!"
„Ja, daar kan je wat opzetten, of aan schrijven".
„Maar hoe kwamen de zieke soldaten dan in
het bovenste bed?"
„Daar werden ze ingetild".
„En hoe moeten de meisjes ev inkomen? Er in
klimmen?"
„Kijk maar eens rond!"
„O, ik zie het al, een trapje, een klein laddertje
'daar in de hoek!"
„Knap kind!" lachte een van de Zusters, die het
heele gesprek aangehoord liau. Zou je er wel eens
op willen?"
„Ja, Zuster. Fijn!"
Esti ~etto het trapje stevig neer, met de ijzeren
haken om de houten rand van het bovenbed.
„Wat leuk, zoo'n hoog bed", riep Ilonka. „Grap
pig met dat laddertje. Mag ik in zoo'n hooge,
Zuster?"
„Neen kind, dat is voor groote meisjes. Jij slaapt
naast Esti.".
„En nu wat anders! Luistert eens even allemaal,
kinderen, zei de Zuster tegen haar groepje. „We
kunnen onmogelijk allemaal in het nauwe gan
getje tusschen de bedden heen en weer loopen.
Dus, je moet zooveel mogelijk op bed blijven. Daar
zit je op, daar eet je op en daar slaap je ook. Je
mag op bed nooit je schoenen, aanhebben! 's Mor
gens sta je op als ik je roep, en dan ga je je da
delijk wasschen. Dan maak je je bed op, en trekt
die bruine deker. over al het beddegoed heen; zoo
houd je het bed schoon. En nu, dames, neemt
plaats op de rustbedden!"
„Dames", lachte Ilonka, duikelde op het bed en
Jiet zich naar het raampje rollen.
„Au!" Ze stootte gevoelig haar bolletje tegen het
„leuke" kastje.
„Wildzang", lachte Esti, „ga nu maar wat lig
gen!"
De uren vlógen om.
Ilonka lag aan de raamkant. Ze keek naar bui
ten en zag telkens een teleg-aafpaal voorbij vlie
gen. „Zjoep", weer een. „Zjoep! Zjoep!"
„Zeg er eens", klonk de stem van Katitsa, „als
jij niet ophoudt met je „gezjoep", dan zjoep ik
jou je bed uit!"
Esti proestte het uit. Met een jolige zwaai gooide
ze haar beenen op en trommelde ermee tegen de-
onderkant van het bovenbed. „Kijk", zei ze tegen
Ilonka, „ik ga zóó naar Holland'"
„Hé daar", klonk het van boven, wat beteekent
'die roffel onder mijn vloer?" En meteen verscheen
een zwarte krullebol over de rand van het boven
bed. Is het soms al voederings-uur?"
„Jouw vloer is mijn plafond", zei Esti deftig. „En
dan dat „vocderingsuur"! Kom je soms van een
boerderij of uit de Dierentuin?"
„Ha", riep de zwarte van boven, „daar heb ie
dc oppassers al!"
Ze keken allemaal nieuwsgierig toe en zagen
een man met een groote geëmailleerde emmer vol
soep, de wagon binnenkomen. Vlak achter hem
volgde een ander met een groote zak niet brood.
„Komijncsoep!" riepj Ilonka en timmerde met
haar lepel op haar pannetje.
Dc mannen lachten. De eerste schepte de pan
netjes vol, de ander deelde hompen bruin zuurach
tig brood.
„Lekkere soep, hé?" zei Ilonka, „Maar dat
brood! Ik dacht, dat je wittebrood kreeg in de
trein". En ze trok een leelijk gezicht tegen het
stuk brood in haar handje.
Ze smulden allen van de soep. Dat smaakte,
want sedert 11 uur hadden ze nog niets gehad en
nu was het al haast 5 uur. Maar het brood borgen
ze maar in hun kastje. De pannetjes moesten nu
worden omgewasschen en netjes opgeborgen.
Toen dat gedaan was, keken ze elkaar eens
aan. Wat nu? Waarmee moesten ze de avond door
brengen?
„Jongens," riep het zwarte hoofd, „ik stel voor,
dat Irma Farkas een versje zingt en zichzelf op
dc mandoline begeleidt"
„Hé ja, maai- wie is Irma Farkas?"
„Dat is ik," lachte de zwartkop.
De andere meisjes proestten het uit. „Irma,"
riep Ilonka, „mag ik ook een versje zingen? Ik
ken zoo'n leuk liedje, van een ezeltje!"
„Zeker, mag je dat, maar ik zal nu maar be
ginnen."
Het eeno liedje volgde nu op het andere, waar
bij vele meisjes meezongen. En de zusters zongen
ook inee.
„Ik geloof," zei Zuster, „dat Irma nog wel een
ander liedje kent van de vorige keer, weet je nog
wel, Irma?"
,rTa, Zuster", antwoordde Irma. Ze wist wel .wat
de Zu&icr bedoelde, want de vorige maal had ze
ook met deze Zuster gereisd. Dat was vlak na
Nieuwjaar geweest.
„Mooi," zei Zustor, „dan zal ik op de mandoline
begeleiden. We beginnen met „Stille Nacht."
Wat klonk dat mooi. Irma zong de eerste stem
en Zuster de tweede, met de begeleiding. Prachtig
vonden dc meisjes het gezang, en dan die vreem
de taal, waarvan ze geen woord verstonden!
Toen het lied uit was, vroeg Zuster, of ze dat
kenden.
„Ik wel", zei Katitsa, „het is een Kerstlied, dat
we verleden jaar bij mijn Hollandsche pleegouders
gezongen hebben."
„Juist, het is een Kerstlied; wanneer wij dat
zingen, denken we er aan, dat de Heere Jezus voor
ons geboren is in Befh'ehcm. Om onze zonde/i weg
te nomen. Daartoe is Hij uit de Hemel neerge
daald; voor jullie zonden en ook voor de mijne",
zei de Zuster ernstig.
Ilonka luisterde eerbiedig toe. Maar ze begreep
er niet veel van. Ze had nog wel graag aan de
Zuster willen vragen, wat dat bcteokende, maar ze
durfde niet goed.
Zuster en Irma zongen nog een paar liedjes,
maar nu in het Hongaarsch. Dat verstonden ze ten
minste allemaal. Het klonk zoo mooi en zoo plech
tig!!
„Kinderen", zei Zuster, „nu is het bedtijd." Ilon
ka vond het erg jammer. *t Was ook zoo mooi!
Vlug kleedden ze zich uit. Ze hadden geen last van
de kou, want het kacheltje brandde heerlijk. ->
Voordat ze onder de dekens kropen, zeiden ze
hun Avondgebedje op. Ook Ilonka. Eerst haar vers,
en toen „Wees gegroet, Maria!"
Toen ging het licht uit, behalve het kleine
lampje bij de Zuster, die nog wat ging lezen.
„Wat lig je lekker in de trein," dacht Ilonka.
„Net of je in een schommelwieg ligt". Maar op
eens moest ze aan Moeder en broertje denken.
„Wac ik maar thuis bij Moesje". Ze begon zachtjes
te huilen.
„Wat is er?" fluisterde Esli, „huil je nu?"
„Ik wil naar Moesje toe!"
„Maar, k'nd, nu in de nacht, dat kan toch niet?
Kom maar dicht bij me liggen. Zoo!" en Esti sloeg
haar arm om Ilonka heen en fluisterde: „Ga hu
maar lekker slapen, hoor!"
,.Zoo was het al veel prettiger," dacht Ilonka, en
vermoeid door al de indrukken van d:c dag. sliep
ze weldra rustig in.
De volgende morgen werden de me:sjes wakker,
dóórdat de trein telkens met horten en stooten stil
stond, dan weer even doorreed en toen geheel stil
stond.
Suf van de slaap koken ze rond, en begrepen
niets van al die bedden en daneen vreemd
kind naast jel
Ilonka rekte zich uit „Moeder! Lajos!"
„Au, stomp me niet zoo!" riep Esti, opeens klaar
wakker. Ik heet Est! en geen Laios! Ik geloof, dat
je al mijn ribben ingeduwd hebt!"
Verschrikt rees Ilonka overeind. Esti schaterde
het uit om haar mal, s'aperig gezicht.
„Nu opstaan, meisjes!" zei Zuster. Zij zelf was al
kant en klaar.
Vlug kleedden zij zich aan. om z;ch te gaan was
schen om beurt, in een klein waschkommetje. Tan
den poetsen, haar opmaken, en dan verder aan-
kleeden, waarbij de grootere meisjes de kleintjes
©en handje moesten helpen .Toen werden de bed
den opgemaakt, dc bruine deken erover.
„Zie zoo, onze zitkamer is weer in orde," zei
E6ti.
„Houd je tsayka maar gereed", zei Zuster, ,,wa"t'
dadelijk komt de soep, en dan gaan we weer lek
ker eten.
De deur ging v.pen eg
„Daar heb je dc Socpmeneer!" riep Ilonka.
(Wordt vwwl* 1)
WIST JE DAT0
GEEN MOEITE MEER
MET THERMOMETERS
Wanneer het vriest, is het van belang op de
'temperatuur to letten.'
Meestal bedient men zich daarbij van den Cel
sius-thermometer. „Om en om nul" graden beteö-
kent: om en om het vriespunt. Vriest het tien gra
den, dat staat het kwik in dezen thermometer
tien streepjes onder nul. Dooit het dan stijgt het
kwik over de nul heen.
Soms wordt de temperatuur veelal in zwem
baden opgegeven in Fahrenheit.
Om nu Fahrenheit te herleiden tot Celsius ga
je zóó te werk: Trek er eerst 32 gr. af: b.v.: 68 gr.
min 32 gr. 36 gr. Vermenigvuldig met 5: 5 X
36 gr. 180 gr. Deel door 9: 180 gr. 9 20 gr.!
Wie de Celsiustemperatuur niets zegt, kan het
volgende middeltje toepassen om Fahrenheit te
verkrijgen.
Stel, je hebt 24 gr. Celsius, de temperatuur der
overdekte baden. Vermenigvuldig met 9: 9 X 24
gr. 216 gr. Deel door 5: 216 gr. 5 ruim,43 gr.
Tel er nu 32 gr. bij: 43 gr. 32 gr. 75 gr.
Van welke boom is
dit blad
III.
23