Gelijk ook wij vergeven..
door
K. JONKHEID
I. EEN LEELIJK GEVAL.
- In zijn schooljaren is Laurens Eikenlof altijd
een doorzetter en een stijfkop geweest. Dat had
hij van geen vreemde. Zijn vader, een stevige boer
met een onverzettelijk gezicht, duldde geen tegen
stand en zijn moeder was een ferme Itoerin, die
,van aanpakken hield zonder praatjes.
Laurens was flink gebouwd en pootig, doortas-
itend en sterk van karakter. Zijn beslaan was
evenwichtig, lichaam en geest waren beiden ge
zond en dik van huid.
Zijn optreden was soms ruw, maar zijn hart
was goed. Zoo was daar de blecke Barend Ver
sluis, een stil jongetje, een ventje oni uit te lachen,
niets voor Laurens. Dat ventje was Laurens' be
schermeling, voor wien hij het altijd opnam en
door wien hij zich dingen liet zeggen, die hij van
anderen niet zou afwachten.
Op een middag kwamen ze uit school, Barend,
Laurens en nog een klitje jongens. Toen passeer
de daar een vreemde jongen, spelend met een
jonge hond. Log en speelsch liep het lompe dier
tegen Laurens op, die door de schok bijna om
viel. Diep belcedigd gaf hij het dier cpn schop,
greep het bij zijn nekvel en sleurde het naar de
slootkant, om het in 't water te gooien. Het jochie,
van wien de hond was, keek beteuterd en durfde
niets zeggen. De andere jongens bleven belang
stellend staan, ze wisten, dat Lau een krachtpatser
„Laurens!" riep toen Barend Versluis.
„Wat?"
„Als ze jouw bok nou eens in 't water gooiden?"
„Dat mosten ze eens durven!" Maar hij slin
gerde de hond in de richting van zijn baasje en
liet hem los.
Kort daarop gebeurde er iets ernstigs, 't Was
heel vroeg in 't voorjaar. De koeien stonden nog
op stal, maar de hooibergen waren bijna leeg.
Em» troepje jongens snoeide in een hooiberg,
.vrrwht e.iiwu».^ niet, want bet hooi wordt er
taai van. Laurens'was er en Barend en nog vier
anderen. Die vervelende Gerrit van Geer was er
ook. De jongens stoeiden, gooiden met lokken
hooi en trachten elkaar te begraven, 't Was echt
lollig. Hun hoofden waren rood van inspanning.
Er siond ook een hooivork, maar die legden ze aan
de kant. Ze vermaakten zich geweldig, 't Werd
een soort gevecht, een weflstrijd in handig gooien
en vlug ontwijken.
Maar Gerrit van Geer deed valsch, die gluiperd.
Laurens bad al gezien, dat hij Barend Versluis
een duw gaf, waardoor deze met zijn neus in 't
hooi dook en zijn oogen vol hooizaad kreeg. Even
later heeft Gerrit een bosje hooi genomen met
droge stekelplanten er in en met een grijns van
valsch vermaak Laurens daarmee in gezicht en
hals geslagen. Toen heeft de lafaard het lokje
gauw neergegooid en is weggevlucht naar de
kant waar Barend stond, in de verwachting, dat
Laurens zich daardoor zou laten belemmeren.
Laurens, kokend van woede, heeft een groote
lok gegrepen, om die op Gerrit te gooien en hem
dan, onder de schijn van hem te begraven, een
paar stevige opstoppers af te leveren.
Maar met de lok greep hij ook de hooivork, die
daar lag. Gerrit dook weg, maar te gelijk hoor
den al de jongens een harde gil. Gerrit stuud on
gedeerd, maar Barend lag als een doode. Een
tand in de hooivork stak in zijn voorhoofd bij de
linkerslaap.
„Hoe komt dat?" riepen de jongens verschrikt.
Maar niemand had het gezien, ook Gerrit niet.
Laurens is dadelijk naast Barend neergeknield,
heeft met groote inspanning de vork uit zijn hoofd
getrokken en geroepen: „Barend, Barend!" Maar
Barend Taf geen antwoord.
De consternatie was geweldig. Boer en boerin,
meid en knecht kwamen er bij, maar Barend
bleef bewusteloos en wit, op zijn voorhoofd een
druppel bloed. De knecht is naar den dokter ge
stuurd en de boer heeft Barend's ouders gewaar
schuwd.
Burend was dood. De hooivork was in de her
senen gedrongen.
De justitie is er bij gekomen, maar niemand
had iets positiefs gezien.
Barend is begraven en bet ougeluk vergoten.
Maar Laurens kon er niet van los komen en dat
kan hij nog nog niet. Het beeft zich vuslgfliaakt
in zijn ziel en-blijft daar zitten.
Innerlijk verwond en verwrongen moest zijn
sterke jongensziel die moeilijkheid wegwerken. Zoo
is hij opgegroeid tot jongeling.
Maar geleidelijk heeft hij de figuur van Gerrit
van Geer naar voren gebracht. Dat gaal hij nu
voortzetten. Ja. die Gerrit! Die is de schuld van
alles. Als Gerrit niet zoo valsch was geweest, zou
er niets gelieui'd zijn. Hoe meer hij de schuld van
Gerrit bekijkt, hoe meer zijn eigen schuld uit
zicht raakt. Door zijn voortdurend staren op Ger
rit, ziet hij hem ten slotte als de hoofdfiguur vah
liet heele drama.
Hij heeft altijd een afkeer van Gerrit gehad,
maar nu wordt het wrok en vijandschap. Hoe
grootcr in zijn oog de schuld van Gerrit uitgroeit,
des te die>.»r ?»>i<»ten afkeer en wrok wortel In
zijn gemoed. Zoo yvordt de tweede haak in zijn
ziel gelegd.
II. HET BEGIN VAN EEN NIEUWE TOEKOMST
Neeltje Bont is trouwhartig en goed, maar vol
strekt geen sulletje. Haar verstand is helder en
haar mondje rap. Ze woont met moeder en groot
moeder in een stil straatje van het zeedorp, vlak
bij 't strand. Vader is zeeman.
Op school heeft ze goed geleerd, maar lang op
een stoel zitten kan ze niet. Ze doet liever be
drijvige flodderwerkjes.
Haar moeder is niet sterk en erg zwaarmoedig.
Naar haar oordeel nemen haar man en diens
moeder alles veel te licht, vooral in 't geestelijke.
Dat gaat maar niet zoo gemakkelijk.
Neeltje houdt veel van vader en grootmoeder,
maar het eindelooze geweeklaag* van haar moe
der kan ze niet hebben.
Ze dient nu vijf jaar op villa „Wind en Gol
ven", die op een hoog duin staat, dicht bij zee.
Een nicht van haar dient* bij een boer en dat
bevalt best. Wanneer ze Neeltje spreekt, prijst
ze uitbundig het boerenleven en raadt haar aan,
ook een boerendienst te zoeken.
Maar Neeltje heeft daar geen zin in. Ze blijft
liever op „Wind en Golven". Het echtpaar Noord-
meer heeft haar een plaats gegeven in hun ge
zin. Neeltje was terughoudend en gesloten, maar
mevrouw Noordmeer heeft de afsluiting kunnen
openen en toegang verkregen tot haar hart. Ten
slotte heeft Neeltje haar leiding aanvaard en zich
door haar iaten brengen aan de voet van het
Zoo is er een band gekomen. Neeltje wenscht
geen -andere dienst 011 het echtpaar Noordmeer
geen ander meisje.
Maar dan gebe- er iets vreemds, v--"*-. '-omt
niet te weten, wat het eigenlijk is, maar mevrouw
yertelt liaar, dat zij en haar man in het buiten
land gaan wonen en haar daarom ontslag moeten
geven.
De meubelen worden verkocht. Een vriend van
mijnheer zal zorgen voor verkoop of verhuur van
„Wind en Golven". Het echtpaar vertrekt met de
beste wenschen en na een hartelijk afscheid van
III. WAT NU?
Zoo is Neeltje plotseling buiten betrekking.
Wat nu? „Eerst maar een paar weekjes thuis
blijven", beslist grootmoeder. „Vader is op zee.
Zoodra hij thuis is, kunnen we verder praten."
Zoo gebeurde het.
Maar intusschen komt het nichtje een Zondag
thuis. Daar hoort ze het nieuws van Neeltje's ont
slag en zegt dadelijk: „Nou moet ze maar bij mij
in de polder komen dienen".
„Daar is Neeltje te oud voor", zegt haar moe
der. „Ze is al achttien, ze kan het melken niet
meer leeren en niet wennen aan de koebeesten".
„Dat hindert niks", beweert nicht, „ze is een
pootige meid en ze houdt van flodderwerk. Ze is
heelemaal geen nuf, al beeft ze vijf jaar bij deftige
lui gediend. Ik ga dadelijk met Neel praten, ik
zou het wel leuk vinden".
Nicht komt en legt haar meening bloot. Maar
grootmoeder zegt hetzelfde, wat haar moeder ge
zegd heeft: „Ik vrees, dat Neeltje daar al te oud
Neeltje zelf zegt niets.
,,'t Is natuurlijk con bezwaar, dat je niet mel
ken kunt", zegt nicht nu. „Zou jij d'r zin in heb
ben, Neel?"
,,'k Weet het niet", antwoordt Neeltje. ,,'t Is alle
maal zoo vreemd".
„Vreemd is 't overal. Dat gaat wel over. Daar
moet je aan wennen. Jij bent natuurlijk een beetje
bedorven door die vijf jaar bij zulke goeie men-
sehen. Zoo iets komt niet meer terug. Dat is
voorbij."
„Je," zegt Neeltje, „dat is voorbij." Ze kijkt erg
sip en houdt baar zakdoek voor haar mond.
„Doe niet zoo kinderachtig. Meid ben je nic
wijs! Wat voorbij is, is voorbij. Daar niet 0111 ge
treurd. Je bent jong genoeg. Je hebt je heele le
ven nog voor je. Wat zeg jij, tante?"
Neeltje's moeder zucht diep en droevig: „Die
boeren zijn zulke goddelooze menschen", kermt ze.
„Goddelooze menschen!" roept nicht. „Mcnscli,
hoe kom je d'r bij? De hoeren zijn fijn of ze zijn
Roomsoh. Fijne boeren genoeg, in elk geval fat
soenlijk en heelemaal niet goddeloos. Weet je, wat
ik doen zal? Ik zal eens uitkijken voor Neel". En
zich keerend tot Neeltje: „Als je vader thuis is,
kunnen we dai) verder beslissen."
Nicht staat op. Een gewichtig gevoel van vol
doening doet haar eigenwaarde plotseling sterk
stijgen. Zij heeft in deze zaak de leiding genomen.
Dat voelt ze goed en liet maakt haai troisch en
doortastend.
Toch is ze pas negentien jaar.
IV. DE KERMIS.
In het gezin van vader Eikenlof wordt gestadig
iets gedaan aan godsdienst, hetwelk bestaat uit
één kerkgang jier weck en één hoofdstuk uit den
bijbel per dag.
Het strenge geloof van zijn vader heeft hij met
aanvaard, maar een heiden wil hij niet wezen.
H'arfewerk is liét nood geworden, zelfs geen ver
standswerk, alleen maur s.our, uiterlijke vorm.
Laurens gaat 's Zondagsmorgens mee naar de
kerk, maar het interesseert hem weinig en Dins-
dgsavonds naar de catechisatie, dat interesseert
hem soms iets meer. Maar ijver legt hij niet aan
den dag.
Als het kenmis was op het dorp, dat wat dieper
in de polder ldgt, heeft hij zich gevoegd naar
vaders wil en is thuis gebleven.
Zijn achttiende verjaardag is nu gepasseerd en
het is weer kennis. Daar gaat hij nu eens heen
op een late namiddag, als de koeien gemolken zijn.
Onwennig loopt hij over het pleintje, waar de
mallemolen draait, de draaiorgels dreinen en de
poffertjeskramen vetwalmige geurtjes geven. De
lucht is zwaar en vies door dc windstilte en de
geluiden zijn rumoerig en verward, maar de over-
heensohende muziek van een fanfarekorps in de
muziektent is hupsch en vroolijk.
De zijstraten, waar de snoep- en spcelgoedkra-
rnen staan, zijn stiller. Daar loopen bedachtzame
vaders en moeders met jonge kinleren.
De groote stroom vaart in het pleintje rond, als
roeiers in een kleine vijver. Do jongens en de
meiden loopen langzaam, wippend op hun teenen,
deinend op de dansmuziek. Met die stroom loopt
Laurens mee. Hij ziet de breede ruggen van de
jongens met daar boven dc vuurroode nekken en
daar naast de haardot en de hals van een gezonde
boerenmeid.
Zal hij engens binnengaan? Nog niet. Eerst de
l»oel wat afkijken. Hij keurt de draaimolen, de
schiettent, de poffertjeskraam. de luchtschommel.
Dat is een gevaarlijk ding. Als je valt, heb je een
ongeluk. Een ongeluk, ja, zooals toen, in dc hooi-
lierg! Sohuwig kijkt laurens rond, alleen draaiend
met zijn oogen, zonder ziin hoofd te wenden. Ger
rit van Geer is er toch niet? Zijn rooie nek wordt
hot rooier. Gerrit van Geer. die gomcene genicpe-
gerd! Eerst heeft hij niets gezegd, maar een
jaar 11a het ongeluk, toen Laurens woorden had
met een paar kameraden, heeft hij geroepen: «Pas
op jongens, hij heb een hooivork in z n zak en
is toen hard weggeioopen. Laurens heeft zijn
schrik verborgen, maar het gaf hem een sohok en
zijn wrokgeworden afkeer werd vijandschap, die
uitgroeide tot haat. sinds Gerrit nog eeniore keeren
getreiterd heeft met 'zinspelende gezegden. Nee,
die luchtschommel is niets. Vlak voor de schiet
tent hoort hij ineens het scherpe pangetje van een
schot. Schrikachtig geworden door zijn denken,
schokken zijn ellebogen tegen zijn lijf. Zoo'n ge
weer zal hij voor geen geld in banden nemen.
Zoo'n ding is veel gevaarlijker dan een hooivork.
Hij loopt verder en kiikt naar de menschen \oor
hem. Nog steeds dezelfden. Dat wordt vervelend.
Voortdurend kijken naar dozoKde boeren-aohter-
hoofden met een grasveldje van geel haar van
onder een pet en naar de versch rooide nekken van
die plompe meiden.
Daar heb je ook al weer die lamme lucht
schommel. Dat ding wil hij niet meer zien. Nijdig
keert hij terug. Maar zoo is 't juist gezellig. Zoo
kijk je al de lui in d'r gezicht. Er loo|>en meiden
zonder jongens, aan ristjes van twee of drie. Ze
kijken Laurens aan, ze lachen en kijken achterom
als hij voorbij is, lonkend en lokkend met onbe
vreesde blik en frissche lachende mond, overmoe
dig en vroolijk, maar streng binnen de grens van
wat gepast en fatsoenlijk is.
Ijturcns krijgt er schik in. Zijn hart wordt lich
ter. Hij voelt zich veilig tusschon de groote massa.
Hij keert weer om en loopt dc meiden achterna,
niet langzame tred, de afstand steeds bewarend.
De meiden kijker om, ze smoezen met elkaar en
giechelen. Dat i6 toch vermakelijk. De lach logt
zich ook op Laurens' gezicht.
Maar het begint in het oog te loopen. Andere
jongens, die een meisje hebben, roepen: ,.Toe
kerel, pak aan." Dan blijft bij een eindje achter
en loopt weer terug. De lucbtscbonunel hindert
bom niet meer en de schiettent passeert hij zonder
iets te hooren. Hij raakt thuis op de kermis.
Zoo loopt hij verder.
'Wordt vervolgd)
6
Minsche uit eenen
bloede*,
HAN HULST
EEN VAN DEZE KLEINEN
Zoo was het gebeurd. Jan van Keosse had een
hypotheek op zijn hofstee. 1-Iij had geen andere
keus gehad, of hij had an de paal moette komen.
Hij had de twee jare veur de crises slecht ge
boerd, varkenspest en veel kalfverleggers.
Nou kon die het niet langer harde.
Zijn zwager hoeft hem toen geholpen.
Jan was eon beste vent en hij zee tegc Basse:
„Bas jong, ik kom niet aan de rente toe."
„Dat zal ik dan wel weer zien," zee Bas.
In zijn hart docht die, le.g daar nou niet over
te tobbe, dat wist ik toch al. Ik ken je toch geen
daggelder of werkelooze laten worden, en je boel-
tie an de paal laten slaan.
„Dankie, Bas, dankie."
Tan zee nooit veel, maar het water liep hem
over de oogen. Hij was dankbaar, dat het zoo
geschikt was.
Der was er een die niet blij was.
Dat was Basse vrouw. Basse vrouw had de hof
stee en de cii\tc meegebracht Bas was der eerst
bouwknecht geweest en toen met der getrouwd.
Dat die Janne geholpen had vond ze best, maar
dat hij er niks geen rente voor kreeg, dat vond
Ze docht er over en in eene wist ze wat.
Janne oudste meid je was krek van school en
Janne vrouw kon het best alleen af. Dat keind
gong nog naar het naaie ook en dat hoefde toch
niet Dan kon ze net zoo goed bij hullie komme,
ails ze dat dee kon zij der meid met sinte Katrijn
weg doen.
Ze zee aan Baisse wat ze l»edocht bad, en die was
zoo goed niet, of hij moest het aan Janne zeggen.
Jan kon niet andere doen dan ja zeggen. In zijn
hart was hij bang, Aagie was niet sterk, en dan
een volwasse meid vervange hij Gerrigies
Aagie wier meid bij tante Gerregies en ze wist
het.
Tante was zeker trek groot geweest, docht ze,
want d:e kon alles twee jaar vroeger dan zij.
Ze kon me'ke toen ze acht en wringen toen ze
tien jaar was. En nooit .geen tik in de kaas.
Nou kon Aagie ook melke, maar een vorsch
koeigie had ze toch nog moeite mee.
Ze moest trek voor vol aan 't werk. Sogges
melke, de stoep doen en voor 't eten zorgen.
Dit was het ergste niet, vond Aagie, het ergste
was, met tantes wrimre. Want als er wat met de
kaas was, dan kreeg ze.
Tante zee, dat het minste was wat ze doen kor
was, der best doen was. Want als zij dat wou,
dan kon het spul van der oiivvere aan de paal
komme. En ze decjen het uit goeighcid als ze het
niet deeje. Want de cinte kondon ze best gebruiken.
Deze korte schetsen zijn geschreven in de streek
taai. doch het dialect levert overigens geen moei
lijkheden op en geeft er veeleer een aparte kleur
aan. Red.
Dan zee Aagie niks meer, maar ze liep nog har
der met de zware emmers.
Ze groeide hard. Maar je kon zien, dat ze der
aan moest. Want ze Liep zoo hoog in der schoere,
dat het een gruwel was.
Oome Bas had meelij met der. Eens vroeg hij
aan Gerregie, of Aagie niet te hard werkte.
Toen zee Gerregie, dat zij 't nog veel harder
imoest. E11 dat het voor het me id je best was, dat
ze der eens aan moest. Janne vrouw had compleet
niks over der te zegge.
Zij was toch geen onmonscTi, om zoo'n meidje
der ei'gc dood te laten werken. Wat dacht hij wel
van dei"?
Toen hieuw Bas zijn mond maar.
(Onderdehand wier Aagie stilder en stilder.
Ze dorst niks meer te zegge, ze werkte al'leon
maar. Want als tante wv moest doen, dat ze bij
de andere meid niet hoefde, dan zee ze der wat
Daar was Aagie het bangst voor, voor het zoggen
van tantos. Dan voelde z'„ der eigen een schooier
die een clnt kreeg door het gleuvie van het keu
ken raamt.
Ze Ingreep het niet. Der vader en moedor kon
den het toch ook niet helpen, dat het crises was.
Ook niet dat ze daarvoor al zooveel tegenslag ge
had hadden.
Crises, dat woord was het spook van der leven.
Het spook, waar ze met haar vijftien jaar niet
onder uit kwam. Waar iedereen ovec praatte waar
niemand wat aan doen kon. I11 de kerk wier der
voor gebid en zee de dominé „economische ont
reddering" en hij preekte der ook wel over, maar
dat holp niet. Zij hoorde liever dat hij over den
hemel preekte, waar alles zoo goed was dan kon
ze luistere en dan hoopte ze dat ze der maar gauw
mocht kommen.
Toch schrok ze effies van der gedachtes.
„Hcere Jezus, als het moet wil ik wel hier blij
ven leven, maar hier is het zöo naar met de
crises."
Zoo heeft ze toon gebid.
Aagie had hoofdpijn. Dat had ze al twee weken.
Maar ze dorst er niks van te zegge tegen tantes.
D;e zou zegge: „Iedereen heeft wel eens wat, als
je je daar aan stoorde had je wel dagwerk en
we hebben hier heuschies wel wat andere te doen."
Ze gong maar met de schouw achteraf melke.
Maar liet was of alles voor haar draaide.
Toen ze der ankwamme kon ze geen koei meer
zien en gaf ze over 0111 bang van te .worden.
De knecht heeft ze toen naar huis gebracht, op
de til heeft tante ze uitgekleed.
Den vo'genden dag brocht ze ze thuis. Zieke
minsche daar had tante geen verstand van.
Typhus zee den dokter, ongekookte melk of sloot
water gedronke.
Tante kookte nooit de melk, wat had je aan die
flauwe kul, die olie kostte ook nog.
Jan 011 zijn vrouw waakten.
Als dc koorts opliep had ze het maar over de
crises.
Dat woord wond dier zoo op, dat de mensen der
bang van wiere.
Totdat der lijf het niet meer harde kon. Ze lag
heel stillegics.
Ze zee nog effies „Jezus".
Zoo gong ze naar het land waar geen crises
is en nooit komme zal ook.
De geheimzinnige verhouding tusschen Ros-
saart en het water doordringt alle teekening van
gebeuren.
Het is eon boek van het Hollandsclic water en
liet Hollandsclic landschap, maar het is toch niet
een boek van het Ilollandsche schippersleven van
dc binnenvaart.
Evenals in zijn vroeger werk vermijdt ook hier
van Sclienclel alle détailteekening, die alleen kleu
rige schildering zou geven, maar betrekkelijk los
zou staan van hot hoofdmotief.
De beschrijving van een dijkbreuk en overstroo
ming, van moeitevollen strijd om het bestaan, het
blijft alles onderdeel van Rossaart's strijd. Zelfs
zoo ingrijpende dingen als dc moord op dc douane,
de dood van moeder en zusje, het verdrinken van
het eigen kind, worden zonder merkbaar relief
ingelascht.
Dit geeft aan den stijl een sobere en dikwijls
sombere eentonigheid, maar maakt liem rustig
voornaam en kalm behcerscht.
Wellicht komt het door het hoofdmotief, maar
deze stijl doet onwillekeurig denken aan de rus
tige gang golving van dc rivier. Wij voelen de
kalme kracht van hot voortstrooincn zonder één
oogenblik van stilstand en het is de tintwisseling
van het nu eens donkere en dan weer zacht lich
tende watervlak, die dc eentonigheid van het
stroomen zijn bekoring geeft.
Deze stijl kan alleen dc uiting zijn van een
zeer evenwichtige geest. Het is in dit verband
interessant iets te weten over Van Schendel's wijze
van werken.
Van Schendel is een bescheiden man over wiens
persoonlijk leven tot voor kort maar weinig be
kend was geworden. Men wist van hem dat hij
een harde werker was, die liefst op den achter
grond bleef.
Kort geleden heeft echter Greslioff in een klein
boekje meer uiterlijk levensbijzonderheden van
hem meegedeeld.
Van Schendel kan overal, in alle omstandig
heden werken. Hij Is dan zoo geconcentreerd op
zijn arbeid, dat druk gepraat en luidruchtige mu
ziek of zelfs wild stoeiende kinderen 0111 hem
heen, hem niet afleiden. Het liefst werkt hij echter
van 's avonds laat tot diep in den nacht. Hij
schrijft aan één stuk door in groote gelijkmatig
heid zijn volzinnen in klein potloodschrift, zoo
klein, dat hij soms zelf een vergrootglas noodig
heeft.
Bij het copiecren in inkt wordt maar zeer weinig
meer verbeterd.
Deze werkwijze is natuurlijk alleen mogelijk na
grondige voorstudie, gesteund door een sterk con
cent rat ie vermogch en een geweldig geheugen.
Als hij begint te schrijver heeft in zijn geest
het geheel zijn vorm al gekregen.
Tenslotte zijn dit oogenschijnlijk slechts onbe
langrijke bijzonderheden, maai" zc hebben hun
belang, omdat zc de gaafheid en gelijkmatigheid
van Van Schcndcl's stijl en de groote eenheid in
zijn conceuptie meer begrijpelijk maken.
Van Schendel is op deze wijze in staat alle dé
tails Voorzichtig ondergeschikt te muken aan het
hoofddenkbeeld van. zijn boek.
Het verklaart'Wellicht ook eenigszins waarom
in zijn romans steods slechts een puar |m*rsonen
ten volle worden geteekend, en de bijfiguren in
hot halfdonker blijven
(Slot volgt.) D. J. GALLE
Foto: Max Baur.
De heraut van Cats
Aanteekening bij het Oudhollandsch gedicht
in dit nummer
Dirck Pietersz. die, in hel begin der 17de eeuw,
naast dien anderen wereldboroemdon uit
gever Blaauw aan een der hartaders der toen
malige conumercieele wereld: op het machtige
Damrak (toen „Het Water" gchceten) woonde in
„,De Witte Persse", naar welk huis hij zich later
Pers noemde,* is de voorloopcr van Cats, dien hij
naderhand zeer vereerdp. Met de uitgave van zijn
volksche liederenbundel Bcllerophon, of Lust tot
Wyeheyt", in 1614, „verwezenlijkte hij reeds vier
jaren vóór het opt reden van Cats diens bedoel in1
gen" (Bastiaanse).
Dit is van veel gewicht. Het verraadt ons de
oorspronkelijkheid van dezen dichter die, was zijn
talent niet groot en zijn geest niet subtiel, naast
Camphuvsen een der eerste zeventiend' ecuwers
was, met wien het renaissance-vers nationaal en.
volksaardig werd, terwijl liet tevens de rederij kers-
vormen in zich nagenoeg gel 1 eel verwon, wat bv.
van den diepzinnigen Schabaelje niet gezegd kan
worden. Het hinderde dezen znngl ie vonden mora
list, dat op de schoone volksmelodieën „suloke
ontuchtige dichten gezongen werden en hij
zorgde derhalve met zijn uitzonderlijke rijmvaar
digheid voor een overstelpend aantal ernstige Be-
dertexlen, in den genoemden 3-deeligen bundel
verzameld.
Het waardevolle in dit lied is, meer nog dan de
bescheiden partieele dichterlijkheden, welke het
bevat, bet daar doorhéén schijnende inzicht dor
ongenoegzaamheid van bet lijfelijke en tijdelijke
leven. Zelfs komt in de slotregel der eerate strofe
een vleug van Bilderdijkschc twijfel aan de levens
werkelijkheid en van diens levcnsafwijzing door.
Iets in den dichter maakt zich bewust uit het
betrekkelijke los en stelt zich in een ontijdelijke
orde in; de vreugd dezer vrijmaking komt als een
bijna onopmerkelijke lichtncvel over dit lied te
zweemen, en vanhier is bet, dat dit gedicht ons
iets geeft, in zooveel schooner gediohten niet of
nauwelijks aangetroffen.
Poëzie is slechts een venster. Bij groote poëten
is dit venster schier foutloos en klaar, bij kleine
is het mat en beslagen. Muar door een mat venster
kan wel iets liefelijks en waardevols heenschijnen.
En dit is zeker bij enkele gedichten van Pers het
geval. v'
Wonderlijk zijn de manieren, waarop men
in de 17de eeuw soms aan zijn achternaam kwam.
Zoo had de Rijper dichter Hcndrick Albertsz. als
kenspreuk onder zijn gedichten: „Hoeje wilt
Daar hij onder deze spreuk bekend raakte, nam
hij haar weldra als zijn achternaam aan. Als
Hcndrick Albertsz. Hocjewilt staat hij nog in
onze biografische woordenboeken ingeschreven.
Wie vrijgemaakt is door het Woord, en ingeleid
door den Geest, zal de, krnebt des Allerhoogsten
vertegenwoordigen in do volheid der verzekerd
heid, dat de Eeuwige en Ecnige het winnen moet.
DE HARTOG
3