EEN JAAR NATUURLEVEN HOE SCHOON IS DE HERFST! Enkele weken geleden wij hebben het In do rubriek „Ontvangen boeken" reeds gemeld verscheen het eerste deel van een prachtuitgave van de firma Scheltema en Holkema N. V. te Amsterdam. „Een jaar Natuurleven" heet het geheele werk en, geheel in den lijn van den tijd, werd thans het eerste deel gewijd aan de schoonheid, die de Herfst ons biedt. De schoonheid van den Herfst! Dat deze bestaat, daaraan zal niemand, die dit deel doorleest en doorziet, meer twij felen. Als schrijvers van naam, R. J. de Stoppelaar, .Tan P. Strijbos en A. B. Wig man gaan beschrijven, gaan vertellen wat zij in den herfsttijd op weide en in water land, langs zeekust en in de duinen, op hei de en in bosch opmerken en wat wij, door hen voorgelicht, ook kunnen zien, dan ver langen we terug naar de dagen die thans voorbij zijn gegaan, want de winter staat .voor de deur en zuchten we met Guido Gezelleo ,,'k Voele een traan mijn oog ont- zwcllen, als ik denke: 't is voorbij". Maar door dit wondermooie boek te lezen, en te bekijken die heel mooie foto's (meer dan 200), geniet men nog na, al vraagt men zich dan ook telkens weer af: „waarom heb ik dat nooit op gemerkt'' en men neemt zich voor voor taan beter op de natuur, waarin we ver- keeren, te letten. En als we dit plan uit voeren dan zullen we, eerst niet zooveel, doch hoe langer hoe meer van dat won- derschoone, dat ons omringt, altijd weer in welk jaargetijde we ook zijn, opmer ken en genieten: De Natuur gaat voor ons open en ontsluiert zooveel intense schoonheid, Dat deze te vinden is moge blijken uit enkele gedeelten van het omvangrijke boek, dat we hier laten volgen. HERFST OP DE WEIDEN De bekende Friesche dorpspredikant R. J. 'de Stoppelaar, bekend vooral om zijn scher pe blik op het natuurleven in Frieslands weide- en waterland, vertelt; Veldmuis bij koolplant. „Knap gevroren vannacht", zegt Sjoerd de hoer van den overkant wel tegen mij op Augustusmorgens als de zon fel hoogstijgt uit den lucht omnevelden hori zont, en 's avonds stijgen al vroeger de dauwwolken uit de landslooten, die het rus tende vee in een nevelzee doen verdwijnen en daar komen al ochtenden dat de wei be dekt met de weefsels van de Ilerfstspin netjes en dat er lange webbedraden zeilen over de akkers. Het natuurleven heeft zijn hoogtepunt gehad en begint langzaam aan te dalen. De drukke doening van de weide vogels is voorbij, de jongen zijn groot, mis schien dat ge nog een enkel laat broedsel van een veldleeuwerik, of een nestvol snip peneieren vindt aan een slootkant, doe! alle kievitjes, gruttertjes, tureluurtjes, bon te Pietjes, kemphaantjes, mitsgaders het kleingoed van graspiepers en gele kwik staarten, is in de veer geschoten en vlucli tig geworden. Onze bruine zanger der wei den brengt wel driemaal per jaar een broed sel groot. Tot laat in Augustu: nog wel wijfjes te broeden. Spreeuwen zijn er nog in menigte, oude met vlekjes, jonge met spikkels. Ze jagen achter de libellen over de nog zonnige wei en 's avonds s zen ze in wolken weg naar de slaapplaats en in het liet. Ook de vroolijke lofzange; van de wei, de veldleeuwerik, wandelt op de dijken, zet er zijn kuifje nog een: hoog en laat aan een eigenwijs veulen de witte staartpennen zien. Dit zou een ander; nog aanwezige, zeer menigvuldige weide vogel ook kunnen doen: de graspieper, een groenachtig bruindiertje dat tot tie kwik- staartenfamilie behoort, maar in de verste verte niet wedijveren kan in pracht van pluimage met een verwant die op zonnige herfstdagen nog als een brokje levend goud uit het gras opvliegt Heel de onderkant van dit mooie vogeltje is helder geel; to< eind October zijn ze noe wel, evenals die andere staartvvipper, de witte kwik met zijn vele volksnamen: bouwmannetje, landme ter. koewachter en paardenwachtcr, akker- mannetje. Dit gezellige grijze vogeltje mei de groote zwarte keelvlek en tien eeuwig vvippenden staart danst in Herfsttij nog fleurig weg voor de poolen van het paard, dat den melkwagen niet de rinkelende bus sen en emmers bet land intrekt langs de s'ooten, waarin de eendwoerden weer ir pracht kleed met de twee parmantige krul veertjes van den staart snekkeren in he; kroos." Maar ook is lijden strijd. Hoor „Warm schijnt de Septemberzon over d° weiden. In het muizendorp is 't één e leven. Grijze pelsjes rennen door de gangen in het gras, snorharen worden opgestreken, kruip door sluip door gespeeld, kopjes dui- Zilvermeeuw. ken op uit, staartjes verdwijnen in de hol letjcs. Uit de verte komen twee vogelsil houetten aanv liegen op snelle v leugels. Een paartje torenvalken, mooi steenrood van n met donkere vlekken, de onderkant licht rossig met bruinzwarte vlekken. De staart is gesierd met een breeden zwarten dvvarsband. Op eenigen afstand van elkaar liegen ze evenwijdig voort. Dan plots bo en dc muizenkolonie, remmen zo, blijven ze staan te „bidden" en tegelijk schieten ze neer om weer op te vliegen, elk met een et muizenboutje in den gelen poot, om dat eigens op een hek te verorberen of op een draad van het electrische net." HET WATERLAND IN DE HERFST Wat kan de herfsttijd nog veel moois hie len voor hen die er van houden op het wa ter te verkeeren! Hoor de Stoppelaar het zeggen „Ik lig met mijn bootje in een nauvven doorgang tusschen twee plassen in tje buurt an Eernevvoude. Een wanne herfstwind vaait uit het Zuid-Oosten. Voor en achter nij, links en rechts meet zich uit een stuk an het waterland, zooals het tc vinden is heel ons land door, in 't Noorden, in 't Mid den, in 't Zuiden en hier en daar in 't Oos 'k Ben hier heen gevaren door een nauw slootje, aan beide kanten begroeid iet riet en lage wilgjes en vol met een vvir •ar van draden, bladen, slierten van wa terplanten.' Aan weerszijden van het door gangetje rijzen twee liooge forsche elzen dikke kronkelwortels langs den wal loopen en zich dan verliezen in het water Hoewel de Herfst de bladen hier en daar al even heeft gestippeld, staan ze nog frisch en fleurig in "t groen behang der takken, die vol kogelvruchtjes han gen, al* twee wachters over de vennen. Zoo aanstonds ruischt er misschien een vlucht trekkende sijsjes of meezen in neer om de zaadjes weg te snoepen, zoo straks zullen ze vallen in het water om er dank zij hun oliejasje geruimen tijd op te blijven drijven, totdat ze ergens aan land spoelen voor een nieuw ge slacht van elzen, wier Latijnsche naam alnus men af wil leiden van „alor amne": „Ik word door den stroom gevoed." WEIDE EN WATERLAND, DE ZEE KUST EN BOSCH EN HEIDE, ZOOALS KENNERS DIE ZIEN In het waterland vindt, men natuurlij 1; eel watervogels. „Daar is de slob, wiens iaam niet zou doen' vermoeden dat hij zoo r mooi diertje was in zijn prachtkleed. Kop hals groen, de borst wit, de buik bruin, de spiegel groen, de bovenkant weer bruin, de breede snavel zwart en de pooten oranje, liet is een kleurig gezicht, een troepje slob ben met hun kastanjebruinen borstband on dei den witten nek op een zonnigen mor gen in September op een plas te zien ped delen. Soms zijn ze in gezelschap van een anderen trekker, die oogcnblikkelijk opvalt dour den langen nok en dc twee lange, lengde, groenglanzende staartvcercn, hem dan «uk den naam van pijlstaart heb ben -bezorgd In en langs het water de „Goudkleurige zeelten en karpers, zilverschubbige voren: roodgevindc baarzen, gujsgebuikte pain gen. Daar zijn dc kleinere en allerkleinst roovers en proof van elkaar. Over de zwi den van het voor dc laatste maal gemaaide gras kruipen dc groote naakte herfstslak ken, maar dooi de slooten zeilen dc huisjes van dc poelslak, die een groen jasje mei gele stippels draagt, van dc moerashoren slak en de trechlerslak. Onophoudelijk ziji- ze bezig aan 't verhuizen niet woning er al en oj) haar weg ontmoeten ze wel heel liet bezige leger van kevers, wantsen, tervlooien, dat nog geniet van de zon.' IN HERFSTTIJD LANGS DE KUST Iloe veel schoons er in den herfst langs de kust te zien is, daarvan weet ons ee; mooi beeld te geven de kenner der wijde verten, de zwerver langs het strand e» over de schorren, de prettige causeur. Jan P Hier en daar een korte wandeling met hein en ge ziet meer dan ge wellicht I'm lieele leven hebt gezien. Hoor hem vertellen over dc zcezoogdio ren, dc walvischachtigcn, wuarvau hij e: een ond op liet strand bij Zandvoort. „Het Rijks Museum van Natuurlijke Ilis tone te Leiden stelde prijs op een skel voor de collectie. Daarom zeulden wc b doode dier, dat niet al te Yrisch meer vva$, een uur over het strand, pakten het in jute zak en bonden liet achter op de duo van de motor. Het dier hing dwars over de duo, de kop en de staart sleepten bijna oen grond en er droop bloed uit. Bovendien had ik een zoemend en gonzend gezelschap vliegen achter me, die ik alleen kwijt kon raken als ik de snelheid tot boven K.M. opvoerde. Bij een gesloten spoorweg overgang moest ik even wachten. Omstan ders bekeken met afschuw het bloederige kadaver en belden de politic op en ir eerstvolgende dorp reed ik in de geopende armen van den dorpsveldwachter, waarbij zich het volgende gesprek ontspon: „Wat heeft U daar in dien zak?" „Een Phocaena", antwoordde ik beleefd. „Een wat?" „Een Phocaena, een adult mannetje een bruinvisch", vertaalde ik. „Zoo een visch", klonk het opgelucht. „Neen, een zoogdier „En U zegt bruinvischmoet die dan niet in een kuip met water: gaat hij zoo niet dood?" De brave man wilde mij zoowaar ook nog laten rijden niet een tobbe achterop. Enfin, iet enkele woorden vertelde ik hem de ge chiedenis en toen het hem bleek, dat ik en ongevaarlijke dwaas was en mijn ïachtje niet bestond uit frauduleus ge- lacht vee, en ik meende tc bespeuren dal et hem eigenlijk wel een beetje speet, kreeg ik toestemming door te rijden naar Leiden." In den herfst, den trektijd, den tijd waar in veel raadselachtigs en mysterieus uit het vogelleven zich voordoet, valt cr heel wat up te merken langs het strand. „Hoe langer je over de zee zit te kij ken, hoe meer je ziet: er blijken veel meer duikers langs te komen, dan je aanvankelijk wel meende. Telkens zien we ook visschende futen uit het water opduiken en naderbij komende stipjes, dansend boven de zonbeschenen zee, stipjes die we al gauw herkennen als spreeuwen of leeuweriken, vogels die den tocht over de Noordzee volbracht hebben, een prestatie, waarvoor we niet anders dan respect kunnen hebben." ,-De „trek uit zee" wekt in den trekvvaar- nemer altijd weer een zeer bijzondere emo tie en voor elk kluchtje spreeuwen of leeu weriken dat veilig het land bereikt, saluce- en we vol ontzag. Het gebeurt vaak dat je die aan land komende vogels pas ontdekt als ze heel dicht de kust genaderd zijn; zoo- ze de zee onder zich weten, vliegen Varens in het bosch. Waterspin bij haar luchtli: In de duinen. ze zeer laag. volgen zelfs de golfdalen en maken gebruik van de windschaduw der golven, zoodat ze dan bijna niet te zien zijn. Boven het strand gekomen rijzen ze meest al wat en met een boogje wippen ze over den zecreep. Het gebeurt nog al eens dat ze bij het bereiken van het land onmiddellijk strijken; we zagen dit meermalen van kie viten, spreeuwen en goudhaantjes en soms zijn ze zoozeer vermoeid, dat we ze met de hand kunnen bemachtigen. Eenmaal zagen we een vink, die na het volbrengen van de oceaan vlucht op het strand neerstreek; toen we het doodelijk vermoeide diertje opna men, stierf het in onze hand. Een spreeuw vvus zoo uitgeput, dat hij de laatste meters niet meer halen kon, hij streek neer in het water en zat daar hulpeloos, terwijl de brandingsgolfjes om hem heen spoelden. De vloed kwam snel op en hij zou stellig verdronken zijn, indien wc hem niet tijdig uit het water- hadden gehaald. Kalm liet hij zich opnemen en fotografceren, na een paar minuten rustig in onze hand gezeten te hebben, kikkerde hij op, verrassend snel wist hij zich weer te herstellen uit dien toestand van totale uitputting, schudde het water van de veeren, sprong onder het uiten van een s prêeu we nk re et j e de lucht en was spoedig achter den zeereep verdwe- Ja, yan die trek der vogels weten we no; maar weinig. „We weten nu wanneer d verschillende soorten vertrekken en wee arriveeron, we weten wanneer ze reizen, vvi hebben hun trekvvegen leeren kennen welke zij Gtelselmatig volgen, jaar in jaar uit, w zijn nu op de hoogte waar zij de winter doorbrengen, we weten van tal van soorten hoe snel ze reizen en op welke hoogte, maar waardoor de reizende vogels daarbij geleid worden, welke mysterieuze krachten en wonderbaarlijke vermogens daarbij een rol spoten, boe zij zich oriënteeren en elk voor jaar weer den langen weg terug vinden naar het plekje, waar zij uit den eischaal rolden, wat wij dienen te verstaan o plaatszin en oriëntatievermogen, dat alles blijft een heerlijk en diep geheim." Ook de plantengroei der duinen in den herfst is bevvonderenswaard. Kijk door de oogen van den heer Strijbos: „Tegen het einde van October gaat zich het duin tooien met een schat van herfst tinten. Heel teei glanzen de mosplakkaten in de leegstaande najaarszon. Hoe fijn con trasteeren de kleine helder oranje beker zvvammetjes tusschen het parelgrijs van rendiermos en het geelgroen van haarmos bulten. De be,-ken, voor een deel reeds ont daan van hun gelend blad, staan ijl ei fragiel tegen de heldere herfstlucht. Op de meidoornstruiken zitten de drukdoende spreeuwen en onder het uiten van gezellige geluidjes rukken zij driftig aan de donfce roede bessen. De bont^ kraaien vallen ne< in de duindoornwil lprnissen en grissen de dicht op eikaar geklonterde oranje vruol ten van de gedoomde twijgen en takjes. Overal flonkert en vonkt nu het rood van de Geldersche roos, van egelantier en heggcrank. Aan de berbeiis hangen de bloedkoralen trosjes, eon kleur zoo krachtig en intens, dat ze reeds op eenigen afstand de aandacht vraagt. Kramsvogels vliegen tjakkerend van den ecnen vlierstruik naar den andere en een roodborstje snistert in eer» boschje ka'-dinaalmutsjes, rijk behan gen mot dc kleurige vruchten. Die vior- hoekige karmijnrood e vluchtjes lijken wel wat op den mijter van een kardi naal vandaar de naam." BOSCH EN HEIDE „Er viel een fladderend gouden hart uit de berken, die echter nog meer groen d,an geel ui de kruinen droegen, want het was nauwelijks midden Augustus en de hei stond nog goeddeels in haar vollen bloei. Toch was dat eerste gulden berkenmuntje, óm en óm kantelende tot het hangen bleef in een spinneweb, ccn onmiskenbaar en niet tc misduiden teeken vier nadering van den herfst." ■Zoo begint de heer A. B. Wigmans zijn beschrijving van den herfst in bosch en op de heide. Hij kan daarover vertellen, be spiegelingen houden, de werkelijkheid doen zi;n. lessen er over geven. Hij kent. dat merkt men. door en door in alle schoonheid de bosschen en de heidevlakten. Hoor hem vertellen: „Wanneer we zoo i rustig in c!e schaduw der juuiperus zitten j en r.vep de rooilc Septcmbervlakte kijken, j luisterend naar dc inunen en turend naar I de bonte Vlaamschc gaaien, die spek takelen over-iéts,-wat" hun belangstelling opwekte, bemerken we. dat ook de insecten nog in de weer zijn. I-Iet gesjirp van vele krekels vermengt zich met het gezoem der bijen en op enn dor takje, .vlak voor onzen neus, zet zich oen mooie grijze sprinkhaan met roode ondervlcrk -n, familie van dc groote sabel- sprinkhaan, die we aan de heidepoelen-tus schen riet en biezen vinden en dan hun groen jogersja-je kunnen bewonderen. Uit de vele blozende gatappeltjes aan "t eiken hout komen nu de zwarte wespjes te voor schijn." „Kraaien roeien door de geaderde avond-1 lucht naar hun slaapplaatsen ih de pijn- boom bosschen, ook kleine kauw tjes, die de véle holen in de beukenlaan ot onder den grond in 't wildpark bewoonden, zitten tus schen den troep en dan komt cr een heeleri tijd niets dan het gefluister van zwarte- en kuifmeesjes in de dennenmanteling. Een groote donkere vogel schiet over het tra-pacj en haakt in den top van een berk: de zwar te specht; boschduiven klepperen uit de dekking, opgeschrikt door ons gepraat, ko- Libel doodt een koolwitje. nijntjes wippen langs den zandweg en een ransuil jankt ergens in de heuvels. De zon .ging in vlammend rood en chromaatgeel ondereen koele huivering vaart door buut en smalen en de bloeiende toefen calluna langs ons pad verdoffen in den lichten nevel van dlep-violet tot fluweelig donkerblauw. Reeds pinkelt de eerste avond ster boven de boojnsilhouettcn, de bleeke maan hangt schier lichtloos aan de satij nen liemelgordijnen, aangeblaft door den verren hofhond." Ga eens naar het stuifzand. „Wat is daar nu te,zicn?"f vraagt ge. Zand is toch zand. Maar .laat Wigman het U vertellen. „In alle seizoenen en op elk uur van 't etmaal zwierven wij er doop en in talen heeft bet boeiende zand tot ons gespro ken, ook 's najaars menigwerf, wanneer'de wilde wind door de takken vaart en met de ontelbare fijne korrels den lij kant der ber ken glad polijst." „Zie ik heb menige schoenzool opgesleten bij zwerven en dwalen door deze land- en zandzeeën, voelde er de sfeer en stemming van alle getijden, leerde er haar en veder van kennen en ook al zweepte de meedoo- genlooze wind mij de naaldfijne, scherpe korreltjes hard in 't aangezicht, prikkend de wangen en ontstekend de oograndjes, dan nóg kon ik hem uitlachen, èn, er. rug gelings tegenin boksend, ons vriendelijk, bescheiden woninkje tusschen de luwte der berken, dat zoo oprecht noodend met zijn ronde pannendak beschutting belooft, be reiken. Hallo! hoe snelt de vliegensvlugge heidelooper mij na door 't dwarrelende dorre blad op de veranda tot in 't woon vertrek en hoe bromt hij vergramd in de potkachel en school's teen". Wilt ge bet schoon van den herfst in het bosch meebeleven, luister dan hoe Wigman het vertelt: „Hoe decoratief bengelen niet de hop bellen tusschen het drietallig ingesneden blad in den wal, waar de kamperfoelie met een kleed van koralen prijkt en waar licht ook een lijsterbes vol oranje-roode en een vlier met glimmend zwarte trossen hangt, zoolang de spreeuwen en treklijsters ze ten minste niet gevonden hebben en er een feestmaal in aanrichten, dat zich herbaalt, tot de boom zoo leeg is als een bedelaars hand Glanzend mahoniehouten kastanjes springen uit dc stekelige omhulsels. Van helaas steeds zeldzamer wordende iepen en van de eschdooms fladderen dc vruchten op eigen vleugeltjes voort op den adem van den wind en waar ze op goede plaatsen val len. stoelen het komende voorjaar de jonge kiemplantjes. Zoo in 't voorbijgaan schenkt het een prettigen en leerzamen inhoud aan Uw wandeling, tc zien, hoe allerlei planten voor hun verspreiding bezig en toege rust zijn. We vinden haartjes, stekeltjes, vleugels, pluizen, kurkentrekkers, baak jes, kwastjes enz., die alle een bijzon dere beteekenis hebben, doch die alle er-op gericht zijn, dat het zaad niet te dicht bij de moederplant zal vallen, waar mettertijd de jonge plantjes elkaar licht, voedsel en lucht zouden betwisten. Daarom strooit moeder Natuur de za den zoo wijd mogelijk in het rond en doet dat op menigerlei wijs; ooievaars- en reigersbok. ook het viooltje en de balsemien, slingeren ze door eigen be weging weg, anderen worden door den wind geholpen (paardenbloemkaarsjes en distels b,v.), weer andere worden door dicht pluis gedragen (wilg en po pulier) of door het water tot- ver van hun groeiplaats gevoerd om ten slotte te zinken zooals de zaden van pijlkruid, plomp en lisch." Ook de vogelwereld in den herfst in bosch en op heide biedt veel schoons: „Wanneer wij nu een loopje om gaart maken, 'n uurtje voor zonsondergang, zou tusschen vier en vijf, dan valt er allerlei te beleven aan trekkers en blijvers. De goudhaantjes komen bun slaapplaatsen op zoeken in de dichte naaldenpakken de.* sparren en vóór allen hun plekje ingono* men hebben, is 't er een druk gepiep van de fijne, schrille stemmetjes. Vannacht trekken ze wellicht verder en het vordert goede oogen om te ontdekken, of er ook vuurgoudhaantjes tusschen zitten. Let maar op de oranje wenkbrauw en het zwarte streepje door "t oog. In gelederen van enkele tientallen komen! de vinken en keepen aanzetten en die rijn! nauwelijks, al lokkend, op fladderwïekjes in 't bosch verdwenen, ol de winterkoning schettert een luid wel-te-rusten in den hulst. En als het laatste rood van de onder gaande zon de toppen der beuken met een rossigen toets kleurt, dan concerteert een groepje koperwieken daar nog vijf mjiiuten lang op niet onverdienstelijke wijze. Middelerwijl zijn klepperend de groote lichtblauwe boschduiven neergestreken in de eiken, die nog volop in 't blad zitten en een weldoende beschutting geven tegen de nachtelijke kou. De zwarte lijsters lawaaien In het onderhout en een fazantenhaan zwaait kokkerend in de kantboomen van den wal." Zoo wordt er over don herfsttijd verteld. We hebben veel genoten, toen we «Jit boek doorlazen en we zullen er nog vaak naar grijpen. Zoowel om de boeiende lectuur als om de' zeldzaam fraaie foto's, die zoo ty pisch juist het natuurleven in den herfst weergeven. Daar blijft men naar kijken. Men slaat tenslotte het boek dicht doch moet toch nog eens die foxo zien en die ook. Men gaat weer kijken en weer lezen. En men neemt zich voor ook eens wat beter uit dc oogen te kijken als men in de vrije natuur ver keert. De Natuur, die in elk jaargetijde zoo veel moois biedt.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 8