ZONDAGSBLAD kleu-ter-kranlje Voor knutselaars EEN BORSTELHANGER We gebruiken hiervoor stevig carton. Eerst ma ken we het schild. Op de onderste teekening te zien: het bakje zit ei dus al op vastgeplakt. Hier- voor teekenen we een rechthoek 30 X 9 cM. Aan 6 S 6 hs. 0 i7 j 1 j <V*n smalle zijde snijden wc de hoekjes weg 3X4. "Oranden en met sierpapier beplakken. Nu het .«a-ije. De utslag zie je op de bovenste teekening. Hitsen langs de stippellijnen. Met losse plakstrook- jes in elkaar zetten omranden en eveneens met sierpapier bep'akkert. Plak nu het bakje op het schild. Langs de lange zijden l1/? cM. van de onderkant blijden Oplossing van de rebus in het vorige nummer Een goed tehuis is de beste school voor jong en oud, waar opgewnktneid, zelfbeheersching en besef van plicht ge'eerd en geoefend worden. van de raadsels in het vorige nummer 1. Barnabas; Abinadab; Rehaboam; Nafthali; Abjathar; Bezaleël; A.taroth; Sanherib. De eerste letters vormen weer do naam: Bar nabas. 2. Kerstfeest. 3. Stalstoel; steel; stil. 4. 't Vat waj vol. 5. Dennoboom; Iep; Eik; Olm; Linde Wie zegt het 't eerst (Grappige vragen om op te geven) Wat is 't onderscheid tusschen een jager en oen korenhalm? (De korenhalm schiet eerst (op), dan laadt ze: de jager doet precies omgekeerd). Welke sikke snijdt niet? (De maansikkel). Wie loopt steeds op zijn kop? (De schoen spijker). Welke wijnen worden gegeten? (Z-wijncn). Wie spreekt alle talen? (De echo). Wat heeft elke vuder aan zijn hand, als hij met zijn kinderen gac wandelen? (Vingers). Welke steen rookt? (De schoorsteen). Waarom loopt een haas over ©en heuvel? (Omdat hij er niet zoo gauw doorhéén kan kruipen). Welk paard heeft geen manen? (De luipaard) Welke bek kan niet bijten? (Het leeuwen- bekje). Wie klimt 'egon boomen en muren op zonder pooten? (De klimoo). Welke sporen steken niet? (Ridder- en voet sporen). Welke hond bewaakt geen huis? (De zeehond) Welke knecht dient zonder loon? (De laarzen- knecht). Welk bier kan niemand drinken? (Barbier). Hoe schrijft men water met 3 letters? (IJs). Welke beer bromt niet? (De ..Grooto Beer" aan den sterrenhemel). Hoeveel irwten naan op een bord? (Goen onkeie. men moet ze er op scheppen). Waar wordt hooi gemaaid? (Nergens, men maait alleen era*). Welke ziekte heeft nog In ;een enkel land geheenwht0 (7-e/iekte). Wat is de overeenkomst tusschen een bock en een boom? (Beide hebben menig blad). Een mtisch eet eerder een schepel haver op dan een pnari. Hoe kan dat? (Een musch kan nooit een paar' opeten). Weike vogel ie het meest op netheid gesteld? (De haan. want hij draagt steeds een kam bij zich) huis-je Het mooi-ste van de we-reld door ANNE DE VRIES (Slot) lviaar eensEens, op een dag liep Kees-je in de tuin. Hij keek ver-drie-tig. H« ver-veel-de zich. Want zijn mooi-e nieu we speel-au-to was ka-pot. Al-le wiel-tjes wa-ren ge-bro-ken. Toen zag hij, ach-ter de strui-ken, do ou-de o-lie-bus. Het touw zat er nog aan. Kees-je lach-te. Hy zei: „Ha, au-to-bus! Ik-ke jij-je Hij pak-te het touw, En daar ging her. Rom-mel de bomRom-mei de bom Rom-mel de bomO-ver de hob-bels en de bob-bels van het pad. En die ar-me jon-ge vo-gel-tjes rolden door el-kaar en schok-ten op en neer, maar Kees-je tvist het niet. Ze schreeuw-den en piep-ten van angst. Kees-je hoor-de het niet. Piet-je en Griet-je wa-ren niet thuis. Maar nu kwa-men ze. Piet-je met een worm en Griet-je met een zaad-je. O, wat schrok ken ze. Waar was nu hun mooi-ste huis-je van de hee-le we-reld? Waar wa-ren hun kin-der-tjes? Toen hoor-den ze: „Rom-mel de bom!" En toen za-gen ze Kees-je, die hun huis-je voort trok aan een touw. Hij was al mid-den in de tuin. Piet-je en Griet-je wa-ren dap-pe-re vo- gel-t.jes. Ze vlo-gen Kees-je ach-ter-na. Ze flad-der-den om zijn hoofd. Ze schreeuw den en piep-ten: „Laat staan, na-re jon gen! Laat ons mooi-e huis-.ie staan! Daar zit-ten on-ze kin-der-tjes in!" Maar Kees-je ver-stond de vo-gel-tjes niet. Hij bleef wel staan. Hij schrok ook wel een beet-je. Maar hij be-greep er niets van Toen pik-te Piet-je nem by-na in zyn neus. En Griet-je vloog bij-na op zijn hoofd. En toen werd Kees-je zóó bang, dat hy hard weg ren-de, met de au-to-bus ach-ter zich aan. Rom-mel-bom-mel, rom-mel-bom-mel ging het. O-ver het padO-ver het gras Dwars door liet perk met ro-zen Bomdaar bleef de bus ha-ken ach-ter de strui-ken. Bom!daar viel Kees-je op zijn neus in het gras. Kees-je liep hard naar huis. En Piet-je en Griet-je kro-pen gauw door het gat, om naar hun kin-der-tjes te kij-ken. Het viel nog al mee. Ze war-en wel uit het nest-je ge-rold. Ze had-den zich ook wel een beet-je pijn ge-daan. Maar ze rie-pen toch al-le-maal„Hon ger, hon-gerEn ze wa-ren de schrik al ver-ge-ten. Toen kwam Kees-je er weer aan. Hij trok zyn moe-der aan de rok-ken mee. „Déar!" zei Kees-je, en ny wees naar de bus. Au-to-bus bom, vo-gel-tje piep." Moe-der be-greep er niets van. Maar toen zag ze Piet-je. Die kwam uit het gat. Die ging al weer uit om e-ten te halen. En toen hoor-de ze ook wat pie-pen bin-nen in do bus. „Wel Keesje", zei ze. „Dat is aar-dig. Daar zit een nest-je in die bus! Zut-len we eens kij-ken?Voor-zich-tig, hoor!" Kees-je mocht door het gat ky-ken. Zijn mond-je zak-te o-pen van ver-ba-zing. Hij kreeg er een kleur van, zóó mooi was dat. Moé-der zei: „Zie je wel, Kees? Er zit-ten een hee-le-boel rei-zi-gers in je au-to-bus!" „Nog eens jjj-je?"... vroeg Kees-je. Maar dat mocht niet. Moé-der maak-te het an-de-re eind van het touw ook vast. En toen hing ze de bus aan een dik-ke tak van de ap-pel-boom. „Nu is het een wieg-je," zei ze. „Kijk maar, Kees-je." Ja, nu was het een wieg-je. En de wind schom-mel-de het zacht heen en weer. Toen kwa-men Piet-je en Griet-je te-rug. Piet-je met een zaad-je. Griet-je met een worm. Ze wa-ren eerst een beet-je bang. Maar dat duur-de niet lang. Wip-wip, hip-ten ze beide naar bin-nen. Wip-wip, hip-ten ze er bei-de weer uit. En Piet-je zong een lied-je. Bo-ven op de ou-de bus: Pie-rcAviet-je, pie-re-wiet-je! Wel be-dankt van mij en Griet-je.,. (Nadruk verboden Oud Rot-ter-damsch vers-je Een, twee, drie, Myn zus-je heet Ma-rie, En als ze geen Ma-riet-je heet, Dan heet ze één, twee, drie. Ik geef den boer een har-den stoot, Dat hy van de wip af vloog, Van de wip al in de sloot; Jan D'irks is dood. Waar leit hy be-gra-ven? On-der de Delf-sclie ha-ven, On-der de Delf-sclie vliet, Waar je nooit geen menschen ziet. Juf-frouw, met verlQf, Jouw voet-jes zyn met stof, Blief je wat te ge-ven, Dan zal ik je voet-jes ve-gen. Een, twee, drie, Mijn zus-je heet Ma-rie, Kunstjes en Spelletjes DE VEDER VLIEGT Je gaat met je vriendjes in een dicht aaneen gesloten kring zitten. Je gooit oen veertje of een vlokje wol omhoog. Je blaast, om het omhoog te houden en alien blazen mee. Je moet trachten te voorkomen, dat het op jo schoot valt. Gebeurt dit wel, dan moet jr een pand botalen. Het is erg leuk om to zien hoe allen mot de nous in de lucht uit alle macht blazen om liet veertje naar oen ander te krijgen. Er wordt heel wat bij gelachen en het gebeurt weieens, dat hot veertje in een geopende mond belandt. Wie dit overkomt, moet een dubbel pand betalen. Heelt ieder oen pand geofferd, dan worden de bezittingen weer ingelost. Hoe dat gaat, weten jullie zeker wel? 348 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT zaterdag 17 november - No 46 JAARGANG 1934 Tweeerlei licht Als 1iU In do duisternissen wandelt on k licht heoft, dat h(i betrouwe op den naam Heeren en steune op ziinon God. Ziet gli allen die een vuur aansteekt, dl inet spranken omgordt! Wandelt ln de v in de i bü 1 i helft l SO 10b i „Duisternis" is in de Heilige Schrift altijd het zinnebeeld van levensteleurstelling, van tegen spoed, van kommer, van smart en i van be nauwing en ellende, van verlatenhciu en onder gang. Als Jesaja den vloek over Babcl moet uitspre ken, doet hij het zóó; „Ga heen in duisternis, gij dochter der Chaldeëen!" En in het Nieuwe Testa ment wordt de straf voor hen, die zich van den levenden God en Zijn Christus hebben afgekeerd, aangeduid als „de buitenste duisternis". Wij, die leven in onze twintigste eeuw, weten zoo weinig van duisternis. In bet holste van den nacht zijn de straten in onze steden nog voldoende verlicht en in onze woningen kost het ons maar ©en enkele handbeweging en onze lamp straalt haar schijnsel uit tot in de verborgensto hoeken van ons slaapvertrek. Maar de Oosterling van voor twintig en dertig eeuwen, ln wiens taal het God beliefd beeft Zijn Woord tot ons te doen komen, kende de beklem mende angsten van de duisternis. „Duisternis" was voor hem het leven zonder vreugde, beroofd van alle geluk, vol van verschrik kingen, van allo kanten omringd van gevaren. In zulk een duisternis heeft het volk des Hoeren geleefd, toen liet in ballingschap naar Babcl was gedeporteerd. Weggevoerd uit eigen huis, uit eigen bedrijf, uit eigen levensmüieu. en overgebracht tc midden van oen volk. welks taal men niet kendo, met welks levensgewoonten men bet niet kon vinden, ballingen met onzekere toekomst. Jn, hier is duisternis! Duisternis op duisternis! Vee'soortig. Van allerlei aard. Want, daar komt rog bij, dat de tempel in puin ligt en do gemeenschap met den Heere niet meer zichtbaar kan worden genoten gelijk voorheen, als de offers wei-den geslacht en de wierookwolken opdampten. In die duisternissen is er voor hot volk, dat den Iieere vreest, geen licht dan enkel het licht van het Woord des Heeren. Als Sion in dien nacht van ballingschap, van oeconomischcn nood en politieke vernedering, van geestelijke verlating en gemis van do gemeen schap Gods, klaagt: „De Heere heeft mij verlaten on de Heere heeft mij vergeten!" wat dan? Dan is er enkel het troostend antwoord van Sions God: „Kan ook een vrouw haar zuigeling vergelen? Ofschoon deze... Ik niet! In de beide handpalmen gegraveerd... uwe muren steeds voor Mij!" Met dat Woord moeten ze het doen, die den Heere vreezen. Want bij dat troostend woord blijft voorshands de duisternis zich nog om hun loven legeren. Rechts geen licht! Links geen licht! Duisternis, als ze naar voren zien. Duisternis, als ze achteruit blikken. Enkel licht van boven! Enkel het lichtend Woord des Heeren! Niets anders! Het was vrij gemakkelijk den dienst van Jehova waar to nomen, zoolang daar in Jeruzalem do tempel nog stond in Salomonisclie schoonheid en het algemeene zede was er zijn offers tc brengen. Het was vrij gemakkelijk om daar, in het rustige leven van oen welvaartsperiode, zijn handen op te heffen naar de aanspraakplaats van Gods hei ligheid op do uren des gebeds. wanneer allen naar den tempel voorhof waren opgegaan. Maar als do duisternissen zijn gekomen! Als do Heere Zijn volk komt tuchtigen! Als cr niets Is overgebleven dan het Woord des Heeren! Geen bevinding meer van do gunst des Heeren. Geen genieting moer van uitwendige zegeningen. Duii moet hot volk des Heeren genoeg bobben aan den naam des Hoeren. Dan moet Zijn Woord en niets anders dan Zijn Woord hun ten licht zijn! Vertrouwen op den naam des Heeren en steunen op God midden in de duisternissen, dat moet signatuur zijn van hot loven van Sion. In die levensduisternissen kan men ook wat anders doen. Er zullen er zijn, die niet tot den Heere de toe vlucht nemen, die niet op den naam des Heeren vertrouwen, die niet steunen op het Woord van hun God' Ze zullen zichzelf wel helpen. Ze maken in de duisternis hun fakkels klaar. Ze hebben zoo'n stuk bout, van pek omdropen. En ze maken vuur. Hun fakkel vat vlam. Ze zullen zelf wel zorgen voor licht. En het schijnt te lukken. Zie maar, hoe hun toorts gaat vlammen. Dc spranken spatten er uit op. De vonken vliegen cr af! En nu zijn ze klaar. Nu hebben ze licht. Nu zien ze heel goed don weg in hun duisternissen. Ze zullen niet licht dwalen! Alles komt terecht Ze hebben ook eerst in Babe! hun harpen aan de wilgen gehangen. Dat was vroeger. Maar, nu ze zelf wat licht gemaakt hebben, waarom zullen zo nu in die dwarrelende, tooverende vlammetjes hun harpen niet weer grijpen en een liedje tokkelen? We moeten van bet leven toch maar maken, wat we er van maken kunnen! Vertrouwen op den naam des Heeren, wat baat het? Steunen op God, wat brengt bet? Wat heeft men aan het licht van bet Woord des Heeren, als men geen licht om zich heen heeft, rechts en links, naar voren en van achteren? Maak van het leven in Babcl, wat go er van maken kunt! Het valt wol mee. Hier een fakkeltje, daar een toorts! En dan do vlam er inl Dan is het in de duistcrni sen hog wol uit tc houden! Totdat de zelfgemaakte vuurtjes, fel vonkende, deze wandelaars in dc duisternis omvingen mot liun vlammen. Eer ze bet wisten, stonden ze in brand. En zoo ging hun leven onder. Ze hadden een vuurtje gemaakt, dat werd tot een zoo feilen vlammengloed, dat ze er zelf door werden aangetast en stierven. Him eigengemaakte licht werd hun ten vloek. Als volk des Heeren gingen ze onder. Zo waren weg! In de duisternissen van het hedendaagsche leven gebeurt datzelfde nog, vandaag! Er is in ieder menschciiliart de onuitroeibare begeerte naar levensgeluk. En cr is in liet be nauwde leven van dezen tijd zooveel, dat de ver vulling van deze geluksbcgoerte in den weg staat. Als nu het menschenleven niet omhoogziet om liet licht van Cods beloften in Christus op tc vangen, wel, dan moet men zich eigengemaakte lichtjes weten te verschaffen. Wat kan er in de levensduisternissen nog wat glans geven aai. ons bestaan? Een sensatievlam- metje hier, pikante vonkjes daart Vuurwerk van zinnen en driften, die met flikkervlammen ons duistere bestaan omglinstoren. Een nieuwe leus, een bezielende mythe, een revolutievuurtje linies of rechts! Dat geeft glans aan liet leven! En het lijkt tc gelukken. Er schijnt wel vrede en vreugde mogélijk buiten dc gemeenschap met den levenden God! Er worden stemmingen gekweekt. Er worden illusies gekoesterd. En ln df tijdelijke opwinding van den menschclijkcn g%cst vonken cr spranken en spatten cr vonken. Nu is de duisternis zoo duister niet meer. Do vlammen dwarrelen hoog op! Er is weer glans in liet leven bij liet flikkervuur van theorieën en fan tasieën, in menschcnbrcin geboren, los van cn in strijd met het Woord des Heeren. Wie weet, we vinden zoo toch nog den weg naar het geluk! Hier zijn de grootc levensgevaren. We moeten ons door het Woord des Heeren laten waarschu wen voor het vuur van eigen keus, waarbij we zelf van ons leven wat zoeken terecht tc brengen. Eer we het weten, zijn wo van do vlammen, die wc zelf ontstoken bobben, omwonden. En ze teren ons lovon weg. liet onschuldige vuurtje, dat de mcnsch naar eigen zin en kous heeft aangeblazen, wordt z >o dikwijls tot hot onuitblusschelijke vuur, welks gloed hein omsluiten zal in eeuwige smart. Er is in dc duisternissen van het liedendaagsche leven maar één enkel licht, waarbij wc onbevreesd onzen weg kunnen kiezen. Dat is het licht van het Woord des Heeren, dat ons doet vertrouwen op den naam des Heeren en ons doet steunen op onzen God. Bij (lat licht blijven onze uiterlijke levensom standigheden voorshands wellicht dezelfde. We zitten in de moeite. We worden door velerlei tegen slag gehinderd. De duisternissen zijn wel waarlijk duisternissen. Maar we zien ze nu anders. Wo zien ze nu in het licht, dat er uit hot Woord des Heeren over hen glanst. We zien zo in Gods licht. We zien ze in liet licht der eeuwigheid. En bij alles, wat we niet weten, is er toch iets, dat we wèl weten. We weten in bet vertrouwen op den naam des Heeren en steunende op onzen God, dat Hij dengenen, die Hem liefhebhen en naar Zijn voornemen geroepen zijn, alle dingen doet medewerken ten goede. Dat weten we, niet bij wijze van doode rede neering, niet als conclusie van godsdienstig l»o- tong. maar door de geloofsaangrijping van het Woord des Heeren. Wo weten niet, hoc ze medewerken ten goede. Dat behoeft ook niet. Dat kunnen wc rustig aan don Heere overlaten. Daar zal Hij voor zorgen. Maar we weten, dat ze medewerken ten goede, hoe dan ook. Dat is het wonderlijke geheim van het levens geluk, dat er is voor degenen, die den Hcero vreezen cn met Zijn Woord werkzaam zijn. Zoo is het mogelijk, dat er zijn, in wier oog in do donkerste dagen een wonderlijke lichtglans tintelt, omdat ze midden in liun lood hun God hebben ontmoet en ervaren, dat Hij zoo vader lijk goed is. Dat is nog maar liet begin. Het is nog maar de dageraadsstrecp van den wonderlijken eeuwigheidsdag, waarop alle tranen van dc oogen worden weggewischt. Daar zijn geen duisternissen meer. Daar is het eeuwig liclit. Want aldaar zal geen nacht zijn. De asceet Een zwerveling terzijde van de wegen de mensen zijn hem vreemd, God is zijn Vrind, hij spreekt met Ilcm in nachten nat van regen cn kent Zijn stem aan 't ruisen van de wind. Nijpends to nood is hem de zoetste zegen, dan weet hij zich liet rijkst en meest bemind, en Gods asyl is nimmer ver gelegen, als hij in 't bar seizoen geen woning vindt. Maar soms, in zomernacht, gaat langs liet koren hot liod van d' aarde moederlijk cn mild; liij luistert lang, in vreemde lust verloren, Gods vorro roepen in zijn hart verstilt... tot haangekraai licrn manend schreit in d'oren, on, wéér verrader, weent hij lang en wild. B. A. SCHOTEL. 341

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 11