ZONDAGSBLAD -ïer-krantje Voor knutselaars EEN LESSENAARTJE We gaan dit „werkstuk maken van 6tcvig kar ton. Begin met de binnenibodem, een rechthoek van 34 X 22 cM. Daaromheen de opstaande zijden, korte zijden 22 X 13 en 22 X 6 cM. bij de lengte tweemaal borddikte. De lange zijden vallen hier dus binnen in en zijn precies 34 cM. lang. De hoogste kan* 13 cM., de laagste 6 cV. Een stuk van 8 cM. loopt recht. Zie teekening. Het deksel wordt met een scharnier bevestigd. We zetten het geheel met losse plakstrookjes in elkaar. De buitenbodem steekt rondom 1 cM. uit. Zoover klaar, dan omranden en binnen en buiten met sierpapier beo lakken. Oplossing van de rebus in het vorige nummer Wanneer men zich over het leven beklaagt, lcomt dit bijna altijd, omdax men het onmogelijke er van gevraagd heeft. van het letterraadsel in het vorige nummer Schrij verlees! 1. S. zijnde 70 als Romcinsch cijfer; 2. Och! 3. Bahia; 4. lorries; 5. schrijvers; 6. schrijverkes; 7. loggertjes; 8. baarzen; 9. raket; 10. bes; 11. s. Hoe heet deze vogel? Reiger Het mooi-ste huis-je van de we-reld door ANNE DE VRIES IV. Eens op een nacht, kwam de ster-ke wind. Die ruk-te aan de ap-pel-boom, dat de tak ken kraak-ten. Die schud-de aan de strui ken, dat zij heel diep bo-gen. Die duw-de de mooi-e bloe-men met hun neus in het zand. Heel veel bloe-men knak-ten stuk. En heel yeel blaad-jes wer-den af-ge-rukt. Die boo-ze wind huil-de van woe-de en ge weld. Niets was vei-lig voor zijn kracht» Niets?... In de ou-de o-lie-bus was het war-me nest-je. Daar la-gen ze-ven jon-ge vo-gel- tjes rus-tig te sla-pen. En de twee ou-de vo-gel-tjes za-ten er bij, met de kop in hun veer-tjes. Die slie-pen ook. In die ou-de bus was het vei-lig. Daar kon de boo-ze wind lek-ker niet ko-men En toen de wind was gaan sla-pen, toen kwam de kou-de re-gen. Die stroom-de neer op de strui-ken. Die klets-te hard op de ar-me ge-knak-te bloe-men. Die klet-ter-de en ra-tel-de op de ou-de o-lie-bus. De strui ken dro-pen. De bloe-men la-gen in de mod der. En die kou-de re-gen door-week-te al-les. Al-les Er was maar één droog plelc-je in de hee-le tuin. Dat was bin-nen in de ou-de bus. Het was daar een vree-se-lijk la-waai. Rom- bom, rom-bom-bom! ging het. Dat de-den de drop-pels bui-ten op de bus. Maar daar bin nen was het vei-lig en warm. Daar kon de kou-de re-gen lek-ker niet ko-men! En eens, op een a-vond kwam de val-sche kat slui-pen door de tuin. Die had al heel veel nest-jes ver-nield. En heel veel jon-ge vo-gel-tjes had hij al ver-scheurd in zijn le-ven. Die ou-de kat ken-de geen me-de- lij-den, nóóit! Hij kwam óók bij de ou-de bus. Hij dacht: „Wat ruik ik daar? Wat hoor ik daar bin nen in die bus?" En zijn groe-ne oo-gen be-gon-nen heel wreed te glin-ste-ren. Hij loer-de met één oog door het gat naar bin-nen. In dat oog Drand-de een valsch geel vlam-me-tje. En de ze-ven jon-ge vo-gel-tjes wer-den stijf van de schrik. En Piet-je en Griet-je schreeuw-den van angst. Toen stak de kat zijn poot door het gat. Een ster-ke grij-ze poot met lan-ge scher-pe na-gels. Hij reik-teHij klauw-de Maar die poot was ge-Iuk-lcig niet lang ge noeg. En Piet-je gaf een hee-le har-de pik in die poot met zijn spit-se sna-vel-tje. Toen schrok de kat. Hij trok gauw zijn poot te-rug. Hij liep hard weg met zijn staart om-hoog Ook voor die kat was het nest-je vei-lig. Lek-ker! (Vol-gen-de week ver-der.)' Bang voor water door JOOP VAN BREUKELEN „Moesje, o, het is zoo koud, wasch me nu maar niet; 't Kan best voor een keertje zoo," roept de bange Piet. Kleine zusje zegt; „Sliep uit! Kijk maar eens naar Rietje. Ben jij nu een jongen zeg? Bang voor water, Pietje? 'k Zal het eens vertellen zeg, aan je vriendje Louw. 'k Wed dat die dan zeggen zal: „Piet, wat ben je flauw!" „Nee," denkt Piet, „dat liever niet" en zegt: „Moes wasch me maar." En die nam de spons en hup, toen was ons Pietje klaar. Nieuwe Raadsels I. Bijbelscli raadsel. Schrijf de acht volgende namen van acht letters op. De eerste letters moeten de eeiste naam gevon. Een vriend van Paul us. Een man. in wiens huis de ark ie geweest. Een zoon van Sa'omo. Een zoon van den aartsvader Jacob. Een priester van Davids dagen. Een der bouwmeesters van do tabernakol. Een afgod der Sidoniërs. Een koning van Assyrië uit Iliskia's tijd. II. Welk woord van twee lettergrepen kun je Van doze letters maken? ST3EKSFRET III. Met a dient het voor de paarden. Met oe kan je er op zitten. Met ee vind je me aan de bezem. Met i hoor je me niet IV. Ik had een vat, een heel echt vat In mijne keidor staan. „Vul dat me. water," zei ik, maar De knecht zei: ,,'t zal niet gaan! Geen water kan ik daarin doen." „Wat schee] t er dar. aan 't vat?" Vroeg ik. „Wel, niets mijnheer," zei hij. Nu vriasr ik: „Hoe kar. dat?" V. Verborgen boomnamen. Op het einde van zijn leven beklom Mozes den Nebo, om het land Kanaan van uit de verte te aanschouwen. Kan je met die pen niet schrijven? In de gang hoorde ik iemand loopen. De zak was vol met noten. Ik heb vanmiddag heel veel in de stad gekocht (Volgende week de oplossingen.) Kunstjes en Spelletjes LOTJE LEEFT Het .gezelschap zit in een kring. Je steekt een lucifer aan en geeft die vlug door aan jo buurman met de woorden: „Lotje leeft" De persoon, in wiens hand de lucifer heelemaal uitdooft moet een pand geven. DE SCHADUWBEELDEN Aan de wand wordt een groot laken bevestigd. De persoon, die het eerst moet raden, gaat <>P oen voetkussen vóór het laken zitton, met hot ge zicht er naar toegewend. Hij mag zich niet omdraaien. Op eenige afstand achter hem staat een bran dende kaars op een tafeltje. Alle andere lichten worden uitgedaan. Ieder van het gezelsohap gaat nu op zijn beurt tusschen het licht en de zittende persoon door. Zijn schaduw teckont zich dan op het laken af. Nu moet de zittende uit de schaduw raden, wie voorbij ging. Raadt hij het goed, dan wordt hij door die persoon afgelost. Jo kan het raden moeilijker maken door do ge stalte to veranderen. B.v.: gebukt gaan loopen. Het spreekt vanzelf, dat hij, die voorbij loopt, niet mag spreken. Zoek maar 340 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 10 NOVEMBER - No. 45 JAARGANG 1934 Lompen onder de oksels En Ebed-Melech. de Moorman, zeide tot Jeremia: Leg nu deze oude verscheurde en ver- sletene lompen onder de oksels uwer armen, van onder aan de zeelen. En Jeremia deed alzoo. Jeremia 38 12. In den tijd, waarvan dit Schriftwoord verhaalt, is Jeruzalem bezig de profeten te dooden en te steenigen, wie tot haar gezonden worden. Het is altijd zwaar profeet des Heeren te zijn. Het is het zwaarst geweest voor dezen Jeremia. Niemand van de profeten heeft zooveel tegen- Stand te verduren gehad als hij! Eerst kwam die tegenstand van de zijde der valsche profeten, die eigen verzinningen en volks opinies hebben gekleed in het gewaad van de godspraak en tegenover Jeremia's profetie dorsten optreden in den naam des Heeren. Later komt die tegenstand van de zijde van de rijksgrooten, die den slappen Zedekia hebben be wogen tot opstand tegen den koning van Babel. Jeremia heeft hun in den naam des Heeren het liopelooze van hun verzet voor oogen gehouden. Dat ergert hen. Dat prikkelt hen. Ze zien in den profeet hun meest gevaarlijken tegenstander. Ze betichten hem van landsverraad. Hij moet weg. Eerst hebben ze hem gevangen gezet in het huis van den schrijver Jonathan, in een der donkere, onderaardsche gewe'ven, waar in regenbakken het drinkwater wordt bewaard. Eén misstap en Jeremia zou er verdronken zijn. Na een geheim onderhoud met Zedekia heeft do koning Jeremia's lot verzacht. De profeet mag nu in den voorhof der bewaring blijven, waar hij nog wat vrijheid van beweging kan genieten. Maar dan weten Jeruzalerms rijksgrooten na een nieuwe profetie, welke hen verbittert, den slappen koning om te praten. Ze weten de vrije beschik king te krijgen over Jeremia's leven. En met geraffineerde wreedheid besluiten ze den profeet een langzamen vreeselijken dood te laten sterven. Er is in den gevangenishof een put, waaruit het water al is opgebruikt, maai* waarin, als bezinksel .van dat verbruikte water, een massa slijk is ach tergebleven. Daar zal Jeremia sterven. Hij zonk in het slijk. Maar de Heere heeft voor Zijn knecht j Er is er tenminste in Jeruzalem óén, die van het laaghartig bedrijf van deze vorsten gruwt. En die pogingen in het werk zal stellon om den pro feet uit zijn hachelijke positie te bevrijden. Dat is nu Ebed-Melech, een Moor, een donker gekleurde Ethiopiër, die als kamerling een of andere functie bekleedt in het koninklijk palcis. Deze vreemdeling schijnt sympathie voor den ge- plaagden profeet te hebben opgevat en ook on willekeurig onder den indruk te zijn gekomen yan diens ernstig optreden. Nu waagt deze man het om als pleitbezorger yoor Jeremia en als aanklager van de rijksgrooten bij den koning op te treden. Hij spreekt mot ver ontwaardiging over het boosaardig gedrag van Jeremia's vijandon. En hij weet van den opnieuw omgepraton koning verlof te krijgen om den gods- man, eer hij sterft, uit zijn benarden toestand, daar in het slijk van den regenput, te verlossen. Zelfs krijgt hij een aantal mannen mee om hem bij to staan en te beveiligen, wanneer Jeruzalems yorsten zich tegen de redding van den profeet Zouden willen verzetten. En nu is het wel héél opmerkelijk, dat, terwijl Jeruzalem zich niet ontziet om dc profeten te dooden, een man van heidensche afkomst, onder do Jeruzalommers niet in tel en buiten hun samenleving gehouden, door don Ileore wordt ge bruikt om Zijn knecht van een wissen dood te redden. Niemand van de Joden trekt zich het lot van den profeet aan. Men laat de vorsten begaan. Men steekt geen hand uit om Jeremia voor dit vreeselijkste te vrijwaren. Maar, bij al deze on- menschelijkheid, doet de Heere in het hart van een heiden het menschelijlc mededoogen opwaken. Ebed-Melech, de Moor, beschaamt Jeruzalem. Nu is er in het Bijbelwoord, dat hierboven staat afgedrukt, nog een fijne détailtrek, waarop we, al lezende, wel moeten letten. Wat doet nu deze Ebed-Melech? Zoodra de man verlof ontvangen heeft om den profeet uit den modderigen kuil te laten optrek ken, gaat hij eerst naar de voorraadkamer van het koninklijk paleis. Hij weet, dat daar ergens een bergruimte moet zijn, waar oude afgedragen kleedingstukken en vodden worden bewaard. Wat wil de man? Wel ,hij neemt daar wat lompen vandaan. En met die lompen begeeft hij zich naar den diepen regenkuil in den bewaringsvoorhof, waar Jeremia dreigt te sterven. Die lompen werpt %hij in den put, als hij er de touwen in aflaat, waarmee de profeet zal worden omhooggesjord. En nu roept hij den godsman toe: „Leg nu eerste die oude verscheurde en versletene lompen onder de oksels .van uw armen. En doe dan de touwen om!" Wij verstaan dat. Deze man is bang, dat liij den profeet zou kunnen bezeeren, wanneer hij hem helpt. De scherpe touwen mochten hij het omhoogtrekken eens knellen en snijden in Jere mia's huid. Dat zou zoo pijnlijk zijn. En dat k a n worden vermeden. Dan moet het ook woi*den Vermeden. Daar dienen die oude lappen en lompen voor. Want Ebed-Melech wil helpen. Maar hij wil, indien eenigszins mogelijk, ook pijnloos helpen. En we zien het nu voor oogen. Jeremia daar beneden in dien put. Half weggezonken in den modder. En een zwarte Moorman daarboven ge knield bij den mond van dien put. En eerst die lappen. Dan de touwen. En dan die naar beneden geroepen raadgeving om eerst die lompen onder de oksels te doen. Om, zooveel als mogelijk is, de pijn van de hulpbieding te voorkomen. Ebed-Melech, de Moorman, is een beschamend Voorbeeld voor zijn Joodsche omgeving. Zijn merkwaardige handelwijs is ook voor ons, Chris tenen van de twint.gste eeuw, niet zonder betee- lccnis. Er zullen vandaag, althans in Nederland, wel geen profeten te redden zijn. Dat komt misschien straks, als het Woord des Heeren weer met Staatsgeweld zal worden tegengestaan. Wie zal zeggen, wat cr binnen enkele jaren weer op Nederlandschcn bodem gebeuren kan! Maar te helpen valt er vandnag al. Wie hulp bieden wil aan mensclien, wier leven dreigt tc vergaan in don maatschappelijkon nood, vindt gelegenheden te over. Er is wel geen enkele levenskring cn nauwelijks hier of daar een famihie, of er is levensbenauwing, waarin zij, die nog kunnen helpen, tot hulp geroepen zijn. Monschen, die vroeger een behoorlijke positie in het leven innamen, en die nu niet meer weten, hoe ze er komen moeten. Langzaam verarmd cn hu aan don rand van den ondergang. Komen we hun te hulp? Een oude vader, wiens pensioentje eerst werd ingekort en daarna werd ingehouden, omdat het bedrijf, waaraan hij jaren lang zijn krachten heeft gegeven, is geliquideerd? Een familiolid met een groot gezin, werkloos ge worden, en nu aangewezen op schralen crisis- Steun? Wie weet cr in zijn onmiddellijke omgeving niet menschen, wier loven in den put der maat schappelijke ontwrichting ligt te zieltogen. Die dreigen te versmoren in den modder van liet pauperisme? Doen we wat we kunnen? Helpen we, waar we ons tot helpen weten geroepen? Hier is Ebed-Melech, de Moor. Hij had zich buiten het geval-Jeremia kunnen houden. Er waren honderd redenen voor. Hij is maar een .vreemdeling en Jeremia een Jood. Het is jammer ,voor den man, dat hij daar in den modder ligt. Niet te veel er aan denken! Vergeten, als liet kan! En verder je gang maar gaan! Zoo redeneert deze Moorman niet. Hij helpt! Er is hulp, die pijn doet. Er zijn barmhartig heden, die wreed zijn. De Schrift zegt dat van de barmhartigheden der goddeloozen. Er is hulp uit koude plichtsbetrachting, waar- Van men zich uit overwegingen van fatsoen nu eenmaal niet afmaken kan. Deze hulp bezeert. Dc touwen, waarmee men het in den modder verzin kende leven uit den put sjort, kunnen dan zoo schuren en schrijnen. Het komt niet enkel aan op de u i t e r 1 ij lc 0 daad van het helpen. Het komt niet minder aan, op de inner lij lc e gezindheid tot helpen. Wie helpt met een onbewbgen hart, zal bij 'zijn hulpbieding nieuw leed veroorzaken. Want hulp kan vernederen, terwijl ze dient op te heffen, Daarom is zoo leerzaam dit verhaal van do lompen onder oksels. Die lompen zijn een vinding van het tot hulp bewogen hart. Ze toonen, dat hier iemand aan het werk is, die zich weet te verplaatsen in den toestand van dengene, dien hij helpen zal. Ze laten zien, dat deze helper, overwogen heeft, lioe hij zelf zou begeeren gehol pen te worden, als hij in gelijk geval zou ver- keeren. Lompen zijn niet duur. Eigenlijk kosten ze niets. Ze liggen voor het grijpen in de voorraadkamer- Maar al zijn ze niet duur, ze zijn toch véél waard. Want in deze kostelooze lompen verzacht de fijngevoeligheid van het ontroerde menschen- hart dc mogelijke pijn van de hulpvcrlcening. Helpen! Maar dan zóó helpen! Niet enkel met touwen! Maar ook met lompen onder de oksels! Dat is hulp, die den naam van hulp waard is» Gedicht Simpel ende eenvuldigh den Heer® sonder murmcrercn fiehoorsamen. O! dat Christent soo wel. DIRCK RAFAcLSZ. CAMrHUYSEH O God, mag ik aan U mijn leven laten. Doe Gij daarin, en laat mij in Uw rust. Ik bon vermoeid van lieven cn van haten. Doe Gij voor mij naar wat Uw wijsheid lust. Het kind, te vroeg het leven ingeboren, Vindt nimmer in het leven heul of huis. Zoo is mij heul en moederschoot verloren En was ik nimmer in liet leven thuis. Neem Gij die taak van daaglijks doen en laten Aan U terug, sinds ik klaar heb erkend Dat niets in dit gebied aan ons als have, Maar alles U behoort, Uw land en regement, 't Is licht voor mij, uit moeheid terug te treden, Maar zwaar voor mij, 't te doen als 't moet gcschiên: Mij aan Uw wil blijmoedig prijs te geven, En op Uw doen aanbiddend toe tc zien. (ANONYM.)] 333

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 9