JEUGD
VOOR DE
Op jacht naar Poolsche
dichters
door
JAN H. DE GROOT
(Slot)
Het is morgen.
Een als kamerdienaar vermomde uoercnjongon
treedt bijna geruischloos bihncn, trekt de gordij
nen open, en zet heet water op m'n primitieve
waschtafcl.
Hij verdwijnt -n ik blik in het vriendelijk ge
zicht van een oude grande dame in een donkere
kanten japon, die me vanuit een zware gouden
portretlijst bemoedigend aankijkt.
Een streng heer aan de andere zijde vindt dat
blijkbaar maar half goed. Van onder zware wenk
brauwen ziet hij wantrouwend de kamer in, de
hand vastberaden aan het gevest van zijn degen.
Ik spring m'n bed uit, werp de deuren van het
balkon open, plof in een ouderwetsche crapeaud
en rook lx»hagclijk een morgen-cigaret.
Een kolossale verweerde sp'egei in een zware
kroonlijst, waaraan echter de kroon mist, vertelt
me dat het rond m'n kin niet heelemaal gravelijk
pluis is. Het -aspt
Heet water en geen giletto en wel een allerbe-
minlijksto gravin als gastvrouw.
Ik krijg lichtelijk het land.
Op het balkon staan bloemen. Langs de heele
achtergevel bloeien ze in lange perken. Een grooto
tuin ligt voor me, de grens is hoog hout met de
verre kronen vnn zwaar goboomte. Er zingen vo
gels in de zonnige morgen.
In de verte kakelen kippen.
Rechte van het goed trokken, als eenden achter
elkaar, boeren en boerinnen met zeisen en harken
akkerwaarts.
Dan fladdert plots Ludka's witte mantel tue-
schen de hoornen. Meteen verschijnt de niet spre
kende bed'cnde en gaat me voor naar een kamer
trap op trap af, waar een stevig ontbijt
wacht. Even later verschijnt Ludka en als we
nauwelijks het grijze ietwat zure brood geboterd
hebben, treedt de graaf-dichter er. informeert naar
onze welstand. De gravin verschijnt iets later als
we reeds in de nevenkamer over toonecl en dich
ters praten.
Ze spreekt vlotter Duitsch dan onze gastheer,
die weer rusteloos heen en weer drentelt, rookt,
en de uitvoerige inlichtingen van zijn gade onder
streept of corrigeert.
We spreken nu over Holland.
Plotseling "egt onze gastvrouw: ik ken twee
woorden hollandsch en tot m'n hevige ontsteltenis
zegt zc zonder het minste accent: Verdikkeme
smeerlap.
Dan bukler ik van de lach.
Maar hoe komt ze er aan. Hier in het verre
Poolsche achterland uit de mond van een gravin
deze kernachtige woorden uit mijn moedertaal te
liooren is zachtjes gezegd een verrassing.
Zij is in Brussel op een kostschool geweest en
deze woorden heeft ze in haar meisjestijd gehoord
en onthouden.
Ik bekom van de schrik en leg haar uit wat z0
eigenlijk gezegd hee t. Ze kleurt tot in haar hals
maar lacht onbedaarlijk mee.
We bezichtigen het nuis.
Dan wandelen we de groote heerlijke tuin door
naar de vijvers waar de graaf karpers teelt. Een
paar flinke knapen happen in het kroos naar lucht
en ik denk aan mijn vrienden in Holland wier
hart als verwoede hengelaars open en dicht zou
gaan bij het aanschouwen van dit visschers-
eldoradn
De graaf vertelt, dat het land noch aan hooi
noch aan producten meer winst oplevert. Hij laat
nu .groote stukken onder water zetten voor de
vischteelt. De boeren hebben aanvankelijk gedacht,
dat we allemaal gok waren geworden, maar zien
nu langzamerhand in dat het nog niet zoo
dwaas is.
In een groote boog keeren we terug naar de
stallen.
Het bekende carré van lage schuren om de
enorme poel van modder en mest.
In de stal is men bezig met melken. De groote
prachtige witzwarte koebeesten dommelen her
kauwend aan de palen.
Een oude boer komt ons groeten. Hij kust de
hand van zijn meesteres en moester, maar als hij
de mijne ook pakt tot de zelfde .groet, trek ik
m'n hand zachtjes terug.
Dat kan ik niet toelaten. Ik voel me te dicht
bij hem, te nauw aan hem verwant. Wij zijn alle
menschen.
Ik kan het niet toelaten, dat deze boer, deze
mensch mijn hand kust. Ik kom uit een land waar
boeren koningen zijn.
Als we in de zonnige balhonkamer terug zijn
denk ik aan do vraag of mijn gastheer meer land-
goedbezitter en dichter, (de oude adel placht veel
aan kunst te doen) dan landgoedlbestuurder en
boer is. En het antwoord lijkt me duidelijk.
We hebben ons interview.
De gravin en Ludka zitten op een ouderwctscho
canapé.
Ik zit aan de kleine wankele tafel op de vier
gebogen fragiele beentjes. De graaf wandelt heen
en weer of komt naast me zitten om enkele détail-
vragen aandachtig te overwegen. Hij schuift de
bril op zijn voorhoofd en trekt dan iu vier lijnen
rimpels.
„Hoe staat het met de literatuur in Polen en
welke is haar plaats in Europa?"
Zoo steek ik van wal en trek ook rimpels boven
m'n neus.
Martins antwoord volgt snel en zeker.
„De Poolsche moderne romanliteratuur neemt
naast de groote Engelschc, Fransche en Duitsche
werken een bescheid in plaats in. De poëzie echter,
niet alleen de lyrschc maar ook de dramatische,
staat aan de spits der wereldliteratuur."
„Als ik spreek van moderne literatuur," vraag
ik, „bedoel ik bepaald die van na de groote
oorlog."
„Juist," antwoordt Morstin, „uit de periode
daaraan voorafgaande hebben we dichters wier
belangrijkheid we nauwelijks zelf te schatten ver
mogen. Wyspianski die in 1906 stierf is helaas in
Polen nog te weinig bekend. Ook de Poolsche taal
is in vele opzichten een obstakel voor de verdere
verbreiding onzer belangrijkste kunstwerken. Wys-
p'anski schijnt me een der grootste wereldfiguren
toe, die de vorige eeuw voortgebracht heeft. Waar
schijnlijk zal het nog wel een poosje duren aleer
de wereld hem herkent. Zijn drama's verbinden
fantasie en werkelijkheid en hebben oen profetisch
karakter."
„Heeft hij invloed op de jongere generatie?"
„Inderdaad, vooral heden, na de korte periode
van expressionisme, welke de jaren na de oorlog
karakteriseerden."
„Welke is de belangrijkste figuur uit deze laat
ste periode?"
„Tuwim, anarchist, die sterlk op de voorgrond
trad, maar thans binnen de klassieke versvorm
teruggekomen is."
„Is er een belangrijke groep jongere dichters,
zooals in Holland, die de aandacht vragen?"
„Zeker, de groep is groot, maar of hun werk
al belangrijk is, geloof ik n'et. Integendeel, voor
zoover mijn kennis en oordeel gaan zie ik weinig
talent onder de jongeren. Weinig persoonlijkheid,
weinig oorspronkelijkheid, zwakke vormgeving en
weinig inhoud. Maar dat alles moet nog groeien."
„Kent Polen ook een proletarische dichtkunst?'*
„Ongetwijfeld en veel, maar als kunst zeer
zwak."
„Noemt u onder hen ceois een der belangrijkste
figuren."
„Broniewski, hij is ongeveer 30 jaar.'
„Kommunist?"
„Dat was hij, hij is thans meer dichter."
„Heeft Polen grooto essayisten en critici?"
„Neen, de bekendste is Parandowski, maar hij
6chrijft vee'al over buitcnlandschc ljteratuur."
„Heeft Polen veel en belangrijke autrices."
„Veel, ja en ook enkele zeer groote. Dombrowska
is een talentvol schrijfster. Ik zou haar willen
vergelijken met Galsworthy, niet onmiddellijk wat
groote betreft, maar om haar wijze van compo-
„Bezit Polen een volksepos?"
,Het grootste en inderdaad zeer groote volks
epos, schreef Adam Mickiewicz na de Napoleonti
sche tijd.
Het werk lieet Pan Thadëus en beschrijft het
Poolsche landleven uit dien tijd, onder de land
adel en boeren.
Het epos telt 12 dcclen en is in het Fransch
vertaald.
Mickiewicz is de Poolsche Homerus, Polcns
groote volksdichter en Patriot.
„En uw eigen productie, mijnheer Morstin, wilt
u mij daar iets over vertellen?"
„We'zeker, gaarne, wat wilt u weten?
„Wat was uw debuut en hoe uw verdere ont
wikkeling als dichter."
„Ik debuteerde in 1909 met lyrische poëzie; maar
Een der karpervijvers.
voelde me sterk aangetrokken tot het drama. Wel
verscheen in 1930 nog eon bundel verzen,, maar
mijn beteekenis dunkt me te liggen in het drama.
Het drama in verzen.
Dc belangrijkste zijn: Dzikn Pszczola „de wilde
bij", een psychologisch drama en voorts: Rzcczpos-
polita Poetóu „De Republiek der Dichters", waar
in theorie en practijk, idee en werkelijkheid, bot
sen. In dc gepasseerde Meimaand ging de premièrè
in Kraków, nadat de tooneelen hier ingestudcerd
„En nu mijn slotvraag," zog ik. „Schreef u nog
romans?"
„Een enkele. Klos Panny: een biografische ro
man over Copernicus, en: W Kraju Latynów „Uit
het latijnsche land ,ccn hoek waarin ik gepoogd
heb de oude romeinen te doen herleven."
Dan spreken we nog een poosje over Holland cn
de Hollandschc literatuur en over de moeilijkheid
van het vertalen van poëzie.
Tot de gravin ons in de nevenkamer noodigt,
waar de dichter Leopold Staff met zijn vrouw en
des dichters moeder wachten.
Staff is een kleine ietwat gezette donkere cn
rustige figuur. Hij vormt een contrast met de on
rustige Morstin. Zijn zwarte baard ie keurig ver
zorgd cn als hij spreekt, wikt hij nauwkeurig zijn
woorden. Het valt hem ook moeilijker Duitsch te
spreken.
En tenslotte heeft hij een hekel aan interviews.
Op zijn huisdeur te Warazawa staat kort en bon
dig: Geen interviews.
En dun vertelt hij de reden tot dit besluit.
„Destijds heb ik menig interview toegestaan. De
nieuwe poëzie was een actueel onderwerp in het
nieuwe Polen, maar als ik dan later zag welke
welke onzin de heeren interviewers in hun bladen,
als mijn uitspraak, publiceerden heb ik deze sport
opgegeven."
Als ik hem verzeker, dat ik zoo juist mogelijk
de gedachten woorden van mijn 6lachto fers pleeg
weer te geven, maar dat dc hoer Morstin me reeds
uitvoerig heeft ingelicht, zoodat ik bescheiden kan
zijn cn het verbod op zijn huisdeur ook hier eer
biedig, schenkt de graaf kleine blinkende glaasjes
met Wodka tot de rand vol cn de kleine handige
mikbeweging doet de rest.
De tafel wacht.
Er is heerlijke soep van tomaten en zacht scha-
penvlecsch en -nichten-compote en gebak.
We ronken nog een cigaret en dan staat de
kleine tilbury van de graaf voor de breede stoep
treden.
Staff schenkt me een bundel gedichten, mijn
gastheer zijn laatste drama.
Ook Ludka wordt bedacht.
Als we afscheid nemen op het bordes tracht ik
in Fransch cn Duitsch uitdrukking te geven aan
mijn gevoelens van dankbaarheid.
Wc zijn zoo verrassend gastvrij ontvangen.
De kamerdienaar stopt zorgvuldig een deken
over onze knieën. Niot omdat het z°o koud is,
maar voor mogelijke modderspatten.
Twee hooge paarden trokken ons dc ronde oprij
laan af.
We zwaaien cn wuiven naar onze nieuwe vrien
den op het hooge stoepbordos. Dan buigt de weg
achter boschages en boomen.
Ludka en ik kijken elkaar verrukt aan. Het was
ook zoo onverwacht heerlijk geweest
De boeren nemen hun petten af als wc voorhij
klepperen.
Wo zitten in de wagen van het landgoed. De
wagen van de graaf gaat voorbij.
Tusschen koeien cn wagens houden we halt in
het hart van Nowe Brzosko. lage boerenhuizen,
wat povere winkels met Joden cn stoeiende kin
deren rondom de autobus, die ons in anderhalf uur
naar Kraków terug zal brengen.
Onderweg loopt de bus vol. Op het dak gaan
kippen cn eenden in manden en een varken in
een kist mee.
Tegen mijn schouder valt een dreumes van
enkele jaren, op vaders knie gezeten, in slaap en
wordt niet wakker als de bus over bulten en door
kuilen kantelt cn ons jonast, jonast tot we het
gesprek maar staken cn ons mei handen cn voeten
schrap zetten.
Het schemert als wc ons eindpunt bereikt heb
ben. Kraków.
In het Y.M.C.A.-gobouw wacht een telefoonbe
richt uit Zakopane op me.
Ik zal dc nachttrein nanr het Zuiden moeten
nemen wil ik mijn vrienden nog ontmoeten, dio
op punt staan naar Tsjocho-Slowakei af te reizen.
En ik haast me naar m'n kamer.
Jarcmcze, Augustus 1934.
November
Drie dagen regen
door
G. ROELAND
i Vervolg, j
Ze gilde, krijschend van woede; „Er uit, er uit,"
en ze holden, de jongens.
Co bleef
Vader en Moeder Dister zaten al te wachten
met 't eten toen Daan, hijgend nog, binnen kwam.
Zijn jas lag In de pastoriegang, waar Geert de
stukken glas cn aardewerk, huilend van woede,
opveegde.
Co, die toch ook onder de indruk was cn wel
zoo iets als schuld .gevoelde aan de ongelukken,
hielp haar en of 't nou kwam, omdat Geert zelf
ook een beetje bang was voor de gevolgen van
de afstraffing of omdat Co zei, dat hij er wel
wat op vinden zou om straks de storm van de
thuiskomers te kalmocrcn, zij begon met hem te
overleggen hoe ze er zich zouden uitpraten.
Co opperde het plan om te zeggen, dat ze er
met de trapleer tegen gcloopen was.
Maar dat verwierp Geert met heftige veront
waardiging en Co haastte zich om te zeggen, dat
hij 't eigenlijk ook niet meende.
„Weet je wat," ging hij voort „we zeggen, dat
wc aan 't vechten zijn geweest en dat we er toen
tegen aan hebben geslagen. Wc behoeven niet te
zoggen dat 't mecncns was!"
Dit leek Geert beter toe en zoo werd besloten.
Ze voelden echter allebei wel, dat een halve waar
heid eigenlijk toch ook een leugen is en waren
nog niet erg gerust over de afloop. Maar toen ze
om een uur of één samen in de keuken zaten en
Geert voor Co als toegift een schoteltje macaroni
neerzette, toen was de vrede tusschen die twee
weer geteekend.
„Maar", zei Geert, „die andere belhamels komen
er niet weer in, Co, met d'r vuile voeten".
„Kom nou, Geert", zei Co, „ik zal ze wel op d'r
hart drukken, dat ze d'r voeten voortaan goed
moeten vegen". Maar Geert was niet te ver
murwen.
En dat bleek ook toen Co tegen twee uur de deur
uitging ('t regende nog altijd door, al was 't niet
zoo'n pijpjesregen als 's morgens): „Co, je brengt
ze niet mee hoor, 't is mecncns".
Co zei wnt van tut, tut, maar hij vond de afloop
van 't geval tot nog toe zoo bevredigend, dat hij
niet durfde wngen om Geert nog verder tegen to
streven. Dus trokken ze naar dc molen, nadat ze
eerst bij Gijs in 't schuurtje do dingen, die ge
beurd waren hadden besproken en Co hun verteld
had hoe 't was gegaan na hun vertrok.
Dat hij 't had klaargespeeld om van dc furie,
die Geert was, weer 'n redelijk schepsel te maken
deed hen nog meer tegen hem opzien. En daar hij
't voelde, dat ze in hem hun meerdere zagen, was
hij boos genoeg om hiervan gebruik te maken.
Toen zo in dc molen kwamen stond Leen bene
den, om do zakken aan de klem te hangen.
Draaiend rezen de mcclbalen, om door 't klapluik
in dc duister van 't molenlichaam te verdwijnen.
Ja ze mochten wel boven gaan kijken. Dc baas
was er nog niet eens en dus hadden zc met Leen
en Flip vrij spel. En dc knechts, dio ook wel van
een grapje hielden lachten om de gijntjes waarvan
Co vertelde.
Maar toen ze opnieuw aan 't werk moesten om
't meel voor Anker, dc bakker, to gaan afmeten,
trokken de drie kornuten nog een trapje hooger,
waar 't donkerder dan op de benedenverdieping
maar veel geheimzinniger en fijner was.
Hier was een klein raampje waaruit je een heel
mooi uitzicht lmd over dc vlakke velden van de
Kleverdijkscho polders. Jc kon als 't mooi helder
weer was hier de torons van do stad en zelfs de
boomengroep van 't kasteel van Overdijk zien en
dat was meer dan twee en een half uur ver. Maar
nu lag de horizon verborgen achter het grijze
regenwaas.
„Als 't mórgen helder is, maak ik hier een kiek",
zei Co.
Ze zaten op een dikke balk en zagen van uit de
hoogte neer op 't dorp, dat kletsnat beneden lag,
zonder orde verspreid, met de kerk in 't midden.
Co haalde zijn sigarettendoos voor de dag.
„Doe je nou mee?"
„Ja", zei Gijs, „nou doe ik 't. Geef maar op". En
hij grabbelde tuschen dc sigaretten ,die onder zijn
vingers rolden.
„Toe nou Daan", zei Co, „wees niet zoo flauw,
na 't eten hindert 't je vast niet".
En Daan bezweek.
't Was gezellig hier zoo boven in dc molen, hoog
in de lucht tc zitten rooken en vlak achter hen
kreunde do no in do lagers en grepen de houten
tanden in elkaar.
Dc rook zoog door 't raampje in slanke slierten
naar buiten.
En in eens stond daar in de duister van 't trap
gat de mulder.
De jongens keken naar hem en Co stond op,
maar inplaats van een vriendelijk woord, zooals
zc van dc joviale baas gewend waren, begon hij
uit tc pakken:
„Wat gebeurt er nou. Zitten jullie hier in dc kap
van de molen te rooken. Deugnieten, weten jullie
dan niet, dat 't zoo gevaarlijk is. Wat zijn dót nou
voor streken".
Do jongens hielden verbouwereerd hun sigaret-
tenstompjes tusschen de vingers en keken elkaar
verlegen .aan.
Wat tc doen? Gijs gooide 't ding uit 't raam.
„Nog erger", beet dc molenaar hem toe. ,,'t Is dat
't nou nat is, maar begrijp je dan niet uilskuiken,
dat, als dat stinkding in 't riet van de molen valt
do heele boel in brand gaat Er uit, nou, jullie,
er uit, en gauw wat!"
De haas wond zich op en als in 't nauw gedre
ven katten sprongen de jongens naar do trap. Co
voorop. Daan de laatste. Hij vreesde voor de
woeste gebaren van den verbolgen mulder, strui
kelend over de uitgesleten treden stortte hij naar
beneden, viel op Gijs zijn rug, die ook z'n even
wicht verloor en samen bonkten ze op de planken.
Flip kwam toeschieten. Dc jongens brulden van
pijn, maar meer nog van schrik. De molenaar
stond boven aan de trap en zag 't gebeuren. Dat
ging toch te ver. Met drie, vier stappen was hij
ook beneden, hielp met Flip Daan en Gijs over
eind. 't Was alles 't werk van een minuut.
't Bleek, dat Daans knieën ontveld waren. Gijs
zijn ellebogen staken door zijn blouse en hij had
een tund door zijn onderlip gevallen. O, wat gin
gen zc tc keer. Maar de zware stem van den mul
der kalmeerde hen. „Kom maar, 't is zoo erg niet.
Kijk cr is aan. Niks kapot." Hij streek langs hun
armen, lichtte Gijs' hoofd op.
„O 'n tand er door. Waarom doe je ook zoo gek.
Jo weet toch, dat jc niet rooken mag .snotneuzen?
Breng zc beneden Flip en wasch ze d'r snuiten
wat uf".
Co was al benêc. Flip informeerde wat er toch wel
gebeurd was en toen hij 't hoorde viel hij uit:
„Waarom doè je dat ook?"
Zoo trokken ze af naar de „winkel" van Dister,
waar Moeder de schaafwonde van haar zoon ver
hond en Gijs zijn lip met een watje en boorwater
schoonwaschte. Co was er 't best afgekomen, maar
Moeder keek hem niet erg vriendelijk aan.
En tot overmaat van ramp, 't was een echte on
geluksdag, kwam Dister zelf net thuis met de
boodschap, dat zoonlief het 's morgens in de
pastorie van eieren gemaakt had. De jas droeg hij
over z'n arm. Geert had hem alles in geuren en
kleuren verteld.
't Slot was, dat Daan naar boven gestuurd werd,
Gijs en Co moesten maar naar huis. Zoo zat Daan
snikkend, zoo groot als 't ie was kon hij 't niet
inhouden boven, op do ongezellige zolder.
O, wat een ellendige dng. Had 't nou ook maar
niet geregend, dan zou alles, alles anders zijn
geweest. En in de ziel van de veertienjarige Daan
was bitterheid over wat deze dag hem aan teleur
stellingen en narigheden had gebracht.
Hij keek naar buiten.
(Wordt vervolgd).
Er viel in 't land een ooi
Een vaan stak op z'n hoed.
En aan z'n flanken snelde vo-
Eon wilde ruiterstoet.
Do Westewind was command -
Van 'n ruige regenwolk.
En Noordenwindman voerde aan
Het felle hagclvolk.
Ze kwamen uit het WestNoord-West.
Uit Iscnland vandaan.
De Koning van het regennest
Vuurde z'n troepen aan.
Er klonk een wild trompetsignaa
Dc zon ging op de vlucht
November zelf was generaal
En koning van de lucht.
Een korte commando: „Allen klaar!"
„Elk weet z'n plicht, valt aan!"
Daar stoof de wilde oorlogsschaar
Op 't wijdo Hcrfstland aan.
Het werd een korte hecte slag.
De zomer nam de vlucht.
November kroonde zich dien dag
Tot Keizer van dc lucht
JAN H. DE GROOT,
Uit: Lentezon.
Hoe heet deze bloem
Rebus
3311