ZONDAGSBLAD
kleumer-krantje
Voor knutselaars
EEN BOEKOMSLAG
We maken dit étui van stevig karton, dus kan
het lang mee. De uitslag op het karton overbren
gen. Langs de dikke lijnen snijden cn de stippel
lijnen ritsen.
Gebruik je dik karton, dan laat je de vaste
plakstrookjes weg en je gebruikt losse strookjes.
Dan omranden en met sierpapier beplakken. Het
loont de moeite. Met zoo'n étui ben je den heelcn
winter klaar! En je leesboeken blijven netjes.
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Bedwing slechts eenmaal u,
Dat geeft de kracht tot volgende onthouding;
Het wijzigt reeds den drempel da matuur
En drijf den duivel uit door wondermacht.
van de raadsels in bet vorige nummer
1 Een ei.
2 Omdat ze geen van beiden in een hoorn kunnen
klimmen.
3 Omdat hij een titel heeft.
4 Wanneer zijn pruik nog niet betaald is.
5 Onze schaduw.
6 Muziek.
7 De weg.
8 De mond.
9 Omdat er woorden tusschcn hen zijn.
Zoek maar
Letterraadsel
Tijd, wanneer dag cn nacht elk twaal' uur lang
en dus aan elkaar gelijk zijn, tweemaal per jaar
voorkomend.
X 1
X 2
X 3
X 4
X 5
X6
X7
X s
X o
x 10
X 11
X 12
1. Romeinsch cijfer voor hot getal 900; met een
streep erboven echter 900.000.
2. Afgesloten, begrensde ruimte, open plek of
hokje in een lade, doos of kast om verschillende
voorwerpen afgezonderd te bewaren.
3. De poedervormige stof die verkregen wordt
door liet zaad van zekeren boom te roosten, fijn
te malen en van zijn vetdeelcn („boter") te ont
doen.
4. Haar, dat in den kam blijft zitten.
5. De trommel van een klokkenspel of carillon
van ander enoten (stalen stiften) voorzien.
6. Een geheime rechtbank der middeleeuwen
in Duitschland, die, geheel buiten de openbare
Moe-ders knecht-je
door
ANNE DE VRIES
(Slot.)
Maar toen het a-vond was, ge-beur-de er
nog iets. En dat was zóó vreemd en zóó won-
der-lijk, dat Jan het nóóit meer ver-gat,
„Moe-der?"
„Wat is er, Jan?"...
„Moe-der ik wil zoo graag- een bo-ter-ham."
„J ij, Jan?"
„Ja, moe-der. Mag ik een bo-ter-ham? Ik
heb net zoo'n zin
„Goed Jan."
„Maar moe-der zat zoo druk te naai-en.
Het leek wel, als of zy het hee-le-maal
ver-gat.
Het duur-de zoo lang!
Jan zucht-te.
„Moe-der?"
„Wat is er, Jan?"
„Moe-der, geef mij nu een bo-ter-ham?".,
„Ik, Jan?"
„Ja, moe-der. Mijn maag is net zoo leeg.
Doet u het nu?"
„Goed, Jan."
Moe-der ging weer naai-en.
En Jan zat weer te wach-ten. Het duur-de
zóó lang
Jan zucht-te nog die-per.
„Moe-der"
„Wat is er, Jan?"
„Moe-der e-ten we nu haast? Ik heb net
zoo'n hon-ger".
„Goed, Jan. Ga maar vast naar bo-ven.
Dan breng ik je bo-ter-ham wel"
Toen ging Jan naar bo-ven. Hy kleed-de
zich lang-zaam uit. Hij ging lig-gen wach
ten. En moe-der kwam maar niet
Het was heel stil in huis. De wind fluis-
ter-de voor het raam. En het was al zoo
don-ker
„Jan, je moe-der heeft je ver-ge-ten.,.,
ver-ge-tenfluis-ter-de de wind.
Toen werd het zoo raar, zoo ver-drie-tig in
Jans hart. Hy huil-de een poos-je, maar
moe-der kwam niet. Hy riep haar, heel hard,
maar hij hoor-de haar niet.
En toen werd Jan zóó bang en zóó ver-
drie-tig! Hij kon het niet meer uit-hou-den.
Hij sprong uit zijn bed. Hij sloop heel stil de
trap af. Hij keek heel voor-zich-tig door een
kier-tje van de deur.
De lamp was op. En de ta-fel was ge-dekt.
En moe-der zat stil te wach-ten. Op wie
wacht-te ze toch?
„Moe-der," huil-de Jan, „hebt u my ver-
ge-ten
Moe-der nam Jan op haar schoot.
„Mijn lie-ve jon-gen," zei ze. „Na-tuur
lij k niet! D'at kan im-mers nóóit! Ik zat op
jou te wach-ten. Ik wou jou al-leen maar
wat lee-ren."
„Lee-ren, moe-der?"
„Ja, Jan. Weet je nog van van-mor-gen?
Van de sui-ker?"
Jan kreeg een kleur.
„En weet je nog van van-mid-dag? Van
de steen-ko-len
Jan kleur-de nog er-ger.
„En van a-vond, Jan Weet je nog, toen
jy op broer-tje pas-sen moest?"
Toen sloeg Jan zijn ar-men om moe-ders
hals. Heel stijf.
macht om, vonnissen uitsprak cn ten uitvoer
legde over ware, soms ook wel vermeende misdrij
ven van zoodanige personen, wier aanzien, gelde
lijk vermogen of invloed hen in die dagen van
mingeregelde rechtsbedeeling veelal vrijwaarden
tegen de gewone maatregelen.
7. Uitgegroeid bloemdeel dat de vrucht schijnt
te zijn, doch liet inderdaad niet is, als niet van
Hy fluis-ter-de ook iets in haar oor. Heel
zacht en ver-le-gen.
En toen wist moe-der, dat Jan er spyt van
had. Ze gaf hem een zoen.
„Je bent tóch m ij n jon-gen," zei ze.
„Doe maar eens goed je best, hoor!"
Jan vroeg: „Zal ik nu nog sui-ker ha-len,
moes? En steen-ko-len? Ik durf best in het
don-lcer"
Maar dat hoef-de niet. Ze gin-gen sa-men
e-ten. En de bo-ter-ham had nog nooit zoo
lek-ker ge-smaakt.
Toen bracht moe-der Jan weer naar bo
ven. Ze vroeg: „Jan, weet je wel, wie ons
nóóit ver-geet? Weet je wel, wie ons da-de-
lijk hoort, als wij Hem iets vra-gen?"
„Ja-wel moe-der," zei Jan. „De Hee-re"
„Dan zul-len wij iets aan den Hee-re vra
gen, hè Jan?Of H ij je hei-pen wil, dat
je een ge-hoor-za-me jon-gen wordt."
Dat de-den ze.
„Dag JanDag moe-ders knecht-je"
„Dag moes."
En toen moe-der de trap af ging, toen riep
Jan haar na: „Mor-gen, moes, dan help ik u
goed, hoor! Dan zal ik een hee-le boel voor
u doen. En zóó vlug, moe-der!... Zoo vlug
als ik kan!"
Toen werd het weer stil in huis.
Moe-der stom-mel-de in de keu-ken.
En de wind fluis-ter-de voor het raam.
Wat fluis-ter-de de wind
„Dag Jan!Dag moe-ders knecht-je!"
Goeden nacht
door
ADA
Goe-den-nacht, goe-den-nacht
Al-les is naar bed ge-bracht:
Mies-je, Jo-pie, Ton en Frans,
Ted-die-beer en klei-ne Hans,
Goe-den-nacht
Goe-den-nacht, goe-den-nacht
Slaap maar rus-tig, slaap maar zacht
Mor-gen heb-ben wy weer pret,
Pop-pen-moes gaat zélf naar bed,
Goe-den-nacht
den eierstok afkomstig, b.v. aardbei, vijg c.d.
8. Zeeschepen met scherpen boeg en platten
spiegel, als een kof getuigd.
9. Met half bloote beencn in het water plassen.
10. Een kleine, zvvarto, zeer zoete kers.
11. Afkorting voor hetgeen verder volgt.
12. Benaming van oen vijfden toon der diato
nische toonladder, uitgaande van C.
308
o 7a riv
J flsjrjï ^U555 s*1*11 "5£ 125 i II L
J AL
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 1 3 OCTOBER - No. 41
JAARGANG 1934
Geld en wijsheid
Want de wysheid l3 tot een schaduw, cn het
geld Is tot een schaduw, maar de uitnemendheid
der wetenschap is, dat de wijsheid haren be
zitters het leven geeft.
Prediker 7 IS.
Geld cn wijsheid worden hier door den Prediker
naast elkander geplaatst, opdat we zullen zien
de overeenkomst tusschcn die beide en tegelijk
zullen opmerken het groote verschil in waarde
ervan voor ons mensohelijk leven.
Beide zijn iets goeds. Het geld zoowel als de
wijsheid. Het bezit van stoffelijke goederen zoowel
als de rechte levenskijk. Want de wijsheid is tot
een schaduw. En het geld is tot een schaduw.
Nu moeten we ons eigenlijk in het oostersche
leven kunnen verplaatsen om hier de taal van
den Prediker te verstaan. Bij ons, westerlingen,
wordt het woord „schaduw" zoo goed als uitslui
tend in ongunstigen zin gebezigd. Wanneer wij
aan iemand voorspoed toewenschen laat het
maar zijn aan een bruidspaar, dat een eigen ge
zinsleven gaat vormen dan is er in onze wen-
schcn en verzen altijd veel van „zonneschijn". En
dat er niet te veel „schaduwen" hun levenspad
zullen vensomberen.
Want bij „schaduw" denken wij nu eenmaal
aan teleurstellingen, aan moeilijkheden, aan leed,
aan rouw. En „zonneschijn" is voor ons het kort
begrip van vreugde en voorspoed, genoegen cn
Daar zijn wij nn eenmaal westerlingen voor, die
snakken naar wat zonnelicht. Een zomer zonder
zon is een mislukte zomer. We houden van ruime
straten en brecde pleinen en wc zoeken graag do
zonzij op.
Maar de menschen in^het Oosten bekijken het
leven zoo heel anders.
Wie wel eens in een warmen zomer ergens in
het Zuiden van Europa het leven heeft meege
maakt en dan niet op een berghoogte maar in
een dalengte, die kan weten, wat hitte is. Daar,
waar men er soms voor terugdeinst om in het
middaguur van de eene zijde van het plein naar
de andere over te steken, omdat men bang is
het niet te zullen volbrengen. Daar, waar men de
straten maar liefst heel smal heeft gehouden op
dat er wat veel schaduw zou wezen en onder de
gewelfde verdiepingen der huizen arcaden heeft
aangebracht om het zonnelicht te keeren. Waar
men in de allceën dc toppen uit de boomen kapt,
opdat ze hun takken toch maar in de breedte
zullen uitspreiden en een weinig schaduw zullen
bieden.
Daar kan men dit oostersche woord verstaan.
Men zal daar zijn wenschen voor het leven van
jonge menschen ook wel anders inkleeden dan bij
ons, die maar een enkele keer, wanneer een hitte
golf over ons landje heenstrijkt, de schaduw op
zoeken.
We moeten dus, voorzoover mogelijk, oostersch
willen voelen of ons altham de temperatuur tij
dens een hittegolf kunnen indenken, zullen we
verstaan, wat de Prediker bedoelt als hij zoowel
het geld als do wijsheid aanwijst als een ,scha-
Want daarin komen nu geld en wijsheid, hoe
ongelijksoortig die begrippen mogen schijnen, met
elkander overeen, dat ze in de hitte van het leven
wat verkoeling en verkwikking aanbrengen.
Want het leven kan zoo oostersch heet zijn.
Als men nauwelijks weet hoe men er ko
men moet. Als de zorgen voor morgen den 6laap
des naohts uit de oogen weren. Als men niet
enkel in afhcnkelijkhcid van God maar ook in
afhankelijkheid van menschen moet leven van ge
geven brood.
Dan kan het leven zoo heet zijn. En er is maar
een enkel randje schaduw. En als dan zelfs dat
randje gaat wegkrimpen voor den zonnegloed.
Don is het zwaar om te leven in de hitte!
Inderdaad, het geld is tot een schaduw!
De Prediker heeft gelijk. Hij is er wel ver van
daan om de natuurlijke goederen van het leven
te minachten. Hij zoekt geen zaligheid in de ar
moede. Hij ontvlucht de genietingen van het leven
niet Hij behoort niet tot hen, die in geestelijke
overspanning zich maar liefst uit het volle leven
zouden willen terugtrekken om de wereld maar
„wereld" te laten.
Integendeel! Het geld is tot schaduw!
Geniet er de verkoeling en verkwikking van,
indien het u mogelijk is! Laat e. u door beveiligen
in de hitte van den levensstrijd!
Maar deze Prediker is nu evenmin een mensch,
die dreigt weg te zinken in platvloerschen mam-
mondienst, gelijk zoovelen, wier aandacht slechts
wordt geboeid en wier oog pas fonkelen kan, als
or van geld verdienen sprake ia.
Naast het geld plaatst hij de wijsheid.
En „wijsheid" is, gelijk immer in de litteratuur
van Spreuken en Prediker, het rechte levens
inzicht, waarvan de godsvrucht het beginsel is.
Deze wijsheid is evenzeer tot een schaduw. Ze
brengt óók verkwikking en verkoeling in de
levenshitte van eiken dag. Ze is evenzeer een schild
in den strijd om het bestaan. Ze stelt evengoed
In 6taat om de lasten des levens gemakkelijker
te dragon. Zo brengt, niet minder dan het bezit
van geld, levensfrischheid en levensvreugde.
Want ze doet ons de zonde als zonde zien, als
iets kwaads, dat verderf in ons leven brengt, uit
welk kwaad nooit iets goeds kan voortkomen.
Ze doet ons vermijden elk pad, dat van Gods
wil afwijkt, ook al schijnt dat pad ons voordce-
lig toe.
Ze doet ons beseffen, dat elk voordeel, langs
onrechtmatigcn weg verkregen, wel voordeel
schijnt, maar inderdaad verlies beteekent
Zoo houdt do wijsheid ons terug van wat tot
lovensverderf zou leiden. Ze behoedt ons voor
zedelijke teleurstellingen. Ze beveiligt ons voor ge-
wetensstrijd. Ze beschermt ons voor zelfverwijt. Ze
houdt ons in het heele leven dicht bij God, in de
schaduw des Almachtigen.
Geld en wijsheid zijn dus beide tot een schaduw.
Maar nu zegt de Prediker tegelijk, waarin het
geld bij de wijsheid zoc ver ten achter staat.
Do wijsheid geeft haren bezitters het leven.
Daarin overtreft dc wijsheid het geld vèr en vér!
Zij geeft haren bezitters het leven. Dat doet zij
alilccn. Dat doet het geld niet. Dat kan het geld
niet. Dat bon alleen de wijsheid: haren bezitters
het leven geven.
Nu moeten we die uitdrukking „het leven" goed
verstaan.
We mogen er niet uitsluitend bij denken aan
het eeuwige leven, dat na den dood voor Gods
volk is bereid, cn dus den Prediker er mee laten
zeggen; „Geld mag goed zijn in dit leven, maar
wijsheid overtreft het geld in waarde, omdat zij
u het eeuwige leven ontsluit."
We mogen evenmin het woord „leven" tot dezen
tijd beperken en het slechts hierop betrekken, dat
ware levenswijsheid ons bewaa-t bij de innerlijke
rust, die het leven tot „leven" maakt.
In do Schrift omspant het woord „leven" zoowel
den tijd als de eeuwigheid, zoowel het „hier" als
het „hiernamaals" .zoowel de aarde als den hemel.
Do dwaze menschen maken hier de scheiding,
op vrome of onvrome manier. De Schrift voegt zo
samen. Want ze zegt, dat de godzaligheid tot allo
dingen nut is, hebbende de belofte des tegenwoor-
digen en des toekomenden levens.
Ja, de wijsheid g'-eft haren bezitters het leven!
Dat doet het geld niet en kan het geld niet
doen. Dat doet alleen de wijsheid en ze doet bet
volkomen.
Want wie dicht bij God leeft, die leeft pas echt.
Die heeft een vrij en goed geweten. Die weet zijn
zonden uitgcdelgd in het bloed van Christus. Dio
weet ook waar hij met zijn bekommernis van eiken
dag heen kan. Die ontvangt den vrede Gods, die
alle verstand te boven gaat en onze harten en
zinnen bewaart in Christus Jezus.
Dat is pas leven!
En anders hebben we geen leven! Zonder die
waarachtige godsvrucht is ons leven hier op
aarde, al zouden we er volop de schaduw van het
geld in kunnen genieten, naar de teekenachtigo
uitdrukking in ons Doopsformulier, niet anders
dan een gestadige dood!
En aan dat leven des goloofs hier, waartoe do
ware wijsheid ons den weg opent, sluit zich'
nu onmiddellijk aan het Leven der aanschouwing
in de eeuwigheid.
Menschen, die enkel de schaduw van hun geld
hebben, moeten aan de toekomst maar niet to
veel denken. Ze doen het ook gewoonlijk niet.
Geld zonder wijsheid maakt kortzichtig. Ze gaan
straks zonder de schaduw van het geld do
eeuwigheid in. Daarom schuiven ze die eeuwigheid
liefst ver van zich weg.
Arme, rijke menschen!
Daartegenover zijn er ook, wier schaduw, voor-
zoover die aan het stoffelijke leven ontleend kon
worden, hier maai- een schraal streepje is ge
weest. Maar ze hebben de schaduw der wijsheid
gehad. En die gaat mee in de hitte van het
doodsuur.
Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen
niet alleen den hemel, ze zullen ook het aardrijk
beërven!
Gij zijt
Gij zijt ik ben, omdat Gij zijt,
omdat Uw stem mijn wording schiep,
toen 'k nog bij mijne moeder sliep
En Gij mijn gangen hebt bereid.
Ik ben een beetje afhankelijkheid,
een hart, dat om zijn redding riep,
als 't zich In eigen leed verliep,
verdwaalde in verganklijkheid.
Gij zijt en Gij zult zijn, en ik..,
een kleine vlam van 't oogenblik,
een pluisje warrlend op Uw wind,
oen klein en krachtloos menschenkind
Gij, die van 't leven 't Leven zijt,
behoudt mijn hart voor d' eeuwigheid!
i(Uit; „Opwaartsche Wegen")
U.M. Holland, Amsterdam.
301