de Hinngn-
ons zijn
9 yr, HBj
door
G. SEVENSMATHEMMEN
Vacantie-nabetrachting
Voorzoover we tot de gelukkige menschen be-
hooren, die nog werk hebben, zijn we waarschijn
lijk ook zoo gelukkig vacantie gehad te hebben.
Voor de meesten ie die nu achter de rug. Een
enkeling geniet misschien nog in vrijheid van de
Komersche Septemberdagen, maar dat is een uit
zondering; over het geheel genomen is de werk-
camp&gnc weer ingezet, de stadsstraten hebben
hun gewone aanzien herkregen met bun rissen
langstrekkende of langs-peddelende scholieren,
jonger en ouder, en de weelde der vrijheid lijkt,
nu wij omzien, nog veel begeerlijker dan toen ze
in werkelijkheid ons deel was. Maar dat die vrij
heid een weelde voor ons was, kwam ook, door
dat de arbeid weer wachtte, want die vrijheid
wordt een ontzetting, een uitbanning, wanneer er
geen werk meer is, wanneer de jaargetijden voor
bijgaan met zon en zomer of met kilte en strie
mende vlagen en al de dagen eender blijven, zon
der uitzicht, zonder doel. Veol nijpender dan het
gebrek aan geld is het gebrek aan werk voor al
die levens, voor de vaders met hun gezinnen,
•voor de jonge mensohen, die naar geen toekomst
heen kunnen leven en die in verbijstering wel
moeten toezien, hoe het leven toch voortgaat, heel
gewoon, terwijl er is dat ontzettende: scharen en
nog eens scharen, die uitgeschakeld worden, alsof
er voor hen geen plaats meer was op de aard
bodem. Als we daaraan denken, kunnen de eigen
voorrechten ons zoo klein en beschaamd maken,
ook al moesten de grootsöhere vacantieplannen
van vroeger misschien ingekrompen worden tot
een veel kleiner project. Niet in de afstand, ook
niet in de luxe, waarmee we op reis gaan, ligt
de geestelijke verfrissching al zijn ze op zich
zelf ook wel weer te waarde-eren maar het
voornaamste is toch -het los komen uit de een
tonige gang van dagelijksche zongen en plichten,
het onderduiken in een nieuwe wereld van in
drukken, gedachten en stemmingen, waaruit we
weer opkomen als uit een versterkend bad. En de
kracht die we er in opdoen, heeft gelukkig niets
te maken met de zwaarte van den buidel, die er
voor neergelegd werd.
De benarde financieele omstandigheden maken
velen ook in dat opzicht vindingrijk. Er zijn men
schen, die vinden, dat iedereen in de tegenwoor
dige omstandigheden behoorde thuis te blijven en
daar zijn vacantie door te brengen. Nu is er in
onze tijd ook wel eens een buitensporige behoefte
aan uitvliegen, die niets te maken heeft met de
noodzakelijkheid van een geestelijke verfrissching,
er worden wel eens onverantwoordelijke vacantie-
uitgaven gedaan, die later geboet moeten worden
en het 's te wenschen dat de crisis die jacht tem
peren zal.
Maar we loopen altijd gevaar eens anders be
hoeften naar onze eigene af te meten en dat leidt
tot een onbillijke beoordeeling. Het. gaat niet &an
om in dit opzicht algemeene regels te geven en
te zeggen: als nu iedereen eens thuis bleef en dat
geld besteedde voor dit of dat doel, dan zou het
nog eens blijken, dat er Christenzin en naasten
liefde was. Voor de een zou dat misschien heele-
maal geen offer zijn, maar een opluchting, voor
dc ander wel, die zou daarin werkelijk de liefde
geven, die het offer heiligt, voor een derde echter
zou het kunnen beteekenen: niet-uitgerust en dus
niet toe-gerust voor een nieuwe werkperiode te
staan tot"schade voor zijn arbeid en voor zichzelf.
Uitgaan is op zichzelf nog geen bewijs van maat
schappelijke weelde, al wordt het door degenen,
die thuis blijven vaak wel zoo gezien. Het kan
best zijn, dat in het gezin dat uitgaat, het heele
jaar door veel soberder geleefd wordt, op allerlei
uitgaven, die een ander grif doet, bezuiniging
wordt gemaakt, alleen om de vreugde van 's zo
mers, al is het maar een week, er samen op uit
te kunnen trekken.
En wie zal het laken in een huisvrouw, als ze
zich het gansche jaar de moeite getroost om alleen
het werk te doen, opdat haar man toch maar zijn
vacantie in bosch of aan zee zal hebben, iets, wat
hij met zijn drukke, zenuw-uitputtende werkkring
zoo noodig heeft en waarvoor anders geen geld
overblijft? Is hier niet sprake van een offer, alle
dagen weer opnieuw, iets, wat toch minstens even
veel beteekent als zich eenmaal iets groots te
ontzeggen? En in een gezin moet ook altijd aan
de kinderen gedacht worden. Aan bun gezondheid
soms, aan hun ontspanning ook. Als opgroeiende
kin-doren een spannende tijd van hard werken
voor overgangsexamens e.d. achter de rug hebben,
gunnen de ouders hun, als het m-aar even kan,
toch ook zoo van harte een belooning daarvoor
in de vorm van een uitstapje. En liet kan tegen
woordig gelukkig gauw. De fiets, de kampen, de
jeugdherbergen in binnen- en buitenland, een
beetje overleg en er is heel wat te genieten. Zelfs
nog wel gezamenlijk, als men het doet, zooals we
nogal eens f-amilies langs- de Rijn zagen trekken:
moeder de vrouw, al over de eerste jeugd heen,
net zoo goed op de fiets als haar groote jongens
en dan het heele „hebbcn-en-houwen" achterop:
pannen en ketels en alles, wat er noodig is voor
de verplaatsbare huishouding. Dat is vacantie-
hebbon met een minimum kosten, iets, wat te pas
komt. in het Duitschland met de veel lagere loo
nei i dan bij ons. En al geeft ons klimaat door
de regel grootere bezwaren voor ouderen bij eert
dergelijke fiets-kampeertocht, er zijn toch heel wat
middelen en wegen te bedenken, om van de va
cantie „iets" te matteen, voor ons zelf, maar ook
voor anderen, die wij minder bedeeld weten. Het
zal onze ei-gen vaeantievreu-gd dieper en waar
achtiger maken, als wij eerst voor anderen, in
welke vorm dan ook, gezorgd -hebben, voor we met
ons zelf gingen rekenen en het offer, dat we mis
schien brachten, staalt onze eigen kracht.
Ku nnen papegaaien
spreken
Eeuwen lang is deze vraag niet alleen door lee-
ken maar ook door geleerden met 6011 overtuigd
„ja" beantwoord. En de voortreffelijke Brehm,
wien wij zoo veel té danken hebben, somt trouw
hartig i.n zijn „Het leven der dieren" een menigte
anecdoten op van sprekende papegaaien, zonder
aan het spreekvermogen dezer dieren eenigszins
te twijfelen.
De moderne natuurwetenschap -heeft een ander
antwoord op deze vraag, nl. een even overtuigd
„noen!" Zeker zijn wij, met dit antwoord, in een
veiliger verhouding tot de waarheid dan Brehrn
en zijn tijdgenooten. Immers: napraten is geen
spreken. De papegaai neemt woorden over, of lic-
Greet wel is. „Ja," zegt Geertrui, „Greet is de
laatste tijd een beetje eenkennig... hè Greet!"
Krampachtig houden (je kleine knuistjes Moe
ders rok vast. Jan Harm loopt om de tafel naar
haar toe, in zijn hand de appel, die hij haar
geven wil.
„Kijk oome Jan es voor je heeft," zegt hij
vleiend.
Doch kleine Greet verroert zich niet. Hij moet
haar den appel in haar handjes duwen.
„Nou. wat zeg je nou? Dank u wel, oome!", zegt
de Moeder voor. Maar er komt geen woord over
haar lippen. Ze blijft verlegen vóór zich kijken.
Later, als oom Jan vertrokken is, komt kleine
Greet weer bij. Ze -begint met den appel te rollen.
.Tot hij uiteen valt. „Moesie, appe suk," schreit ze.
Geertrui heeft het al gezien. „Stil maar schat,"
sust ze, „appel is niet stuk, kijk maar: open
dicht open dicht, 't Is een sluitappelheeft
oome Jan voor jou gemaakt; die ^ukc oome Jan
hè! Greet ook doen, kijk zoo; open dicht open
dicht."
Den geheelen middag is kleine Greet zoet met
don appel. De sluitappel van Betje Musch...
ver; maakt ze na, en gebruikt ze» is hij goed
„opgevoed", bij dezelfde gelegenheden en omstan
digheden, als waarbij hij ze heeft opgevangen. Dat
is een kwestie van geheugen, ook vele eencellige
diertjes eigen, doch niet van inzicht en intellect.
De papegaai zou eerst in hoe geringe mate
dan ook kunnen spreken, als hij uit de
woorden, die hij kent, zelfstandig woord-combina
ties, primitieve zinnen wist te vormen en juist
gebruiken. Zooals het jonge kind.
Volgens de laatste „Bie»lim"jbewerking kan hij
dat niet. Volgens Dr Th. Zeli echter is een vraa-g-
teekon achter deze uitspraak niet ongepast. In
zijn „Tier-beobachtungen" vertelt hij van een hem
-bekende papegaai, die In een huisgezin leeft, dat
uit. oen oude moeder en twee dochters bestaat.
Altijd is hij even praatziek. Hij „babbelt" den
Iheelcn dag door. 's Middags echter, als de oude
dame rust, is hij niet alleen doodstil, maar waar
schuwt ook ieder, die de rust met eenig geluid
verstoort, met de woorden: „Pst! gute Mutter
schlilft!" (St! de goede miooder slaapt!).
Een dergelijk iets vinden wij intusschen niet
Tamme spreeuw.
Ara papegaai.
zeer overtuigend. Het -kan van a tot z op nadoen
toerusten.
Dit laatste kan echter niet gezegd worden van
het volgende.
Een heer had 'n honden 'n spreeuw in zijn kamer.
De spreeuw was een echte spraakkunstenaar. Als
zijn meester wegging begon het hondje luid te
treuren. Kwam de meester terug, dan verklapte de
papegaai het: „Möpsohen mm, mm!" (Mopsje
heeft ,jiim, m" gedaan). Hier is een zin
constructie en een intelligente mededeelin-g. De
papegaai „klikte"! ('Ook deze mededeeling is van
Zeil).
Ook een ander diercivkenner, Prof. Gustav
Jager, komt tegen het niet-kun-nen-spreken der
papegaaien op. Hij -bestrijdt de juistheid van het
gezegde van Max Müller: „De mensch spreekt,
maar nog nooit beeft een dier een woord voort-
gebracht," met enkele door hem waargenomen
feiten, waarvan er hieronder een volgt.
„Het gaat," schrijft hij, „om een papegaai, die
sinds ongeveer tien jaar onze huisgenoot is. Ik
wil er niet van spreken, dat hij alle menschen,
met wie hij in aanraking komt, öf bij hun eigen
lijke naam roept, öf indien, ze verzuimden zich
met hun naam voor te stellen, hun zélf een n-aara
geeft, en wel cp de wijze, waarnaar ook de pause-
Grijze papegaai.
lijkc bullen benoemd worden (naar hun aanvangs
woorden nl.). Zoo noemt hij de vogel van zijn
tuinman „du" (jij), en oen oude meid „ihè?" (de
vogel werd met „jij" aangesproken, en de meid
zei vaak „hè?"). Men kan ooik zeggen, hij geeft
den menschen op dezelfde wijs hun naam als wij
do dieren. Wij immers noemen den vogel, die
/koekoek" roept, „koekoek". Zoo noemt <te pape--
gaai hem, die zich als „Jacob" voorstelt, „Jacob",
en den jongen, die hem vanaf den weg „Lausbiib"
(straatjongen) toeschreeuwt, „Lausbub". Voor
onzen vogel ben ik „Jacob", en mijn vrouw, die
hem „vogeltje" noemt, heet derhalve bij hem
„vogeltje". Het woord „Lausbub" gebruikt hij af
wisselend met -het woord „Lump" (lomperd) als
scheldwoord. Op een goeden dag echter verraste hij
ons, door tegen mijn vrouw te gaan uitvaren, doch
niet met de woorden „Lump" of „Lausbub", móór
met „Lausvogele", een woord, dat ik n<>g nooit
gehoord had en dat zeker ook geen mensch hem
ikan bobben voorgezegd, mijn vrouw in geen ge
val. Hier dus heeft oen dier in waarheid „een
woord voortgebracht", en wel door samenstelling
van één woord uit twee andere woorddeelen."
Men ziet er i6 wel wat in te -brengen tegen het
niot-kunnen-spreken van papegaaien! Er zijn nog
meerdere voorbeelden, die op intellectueele woord
vorming en -toepassing wijzen. Het verbaast ons
miet. Het dier, dat géén menschelijke rede -bezit,
280
heeft daarom nog wèl dierlijk „verstand", en
waarom zou dit hem niet tot een primitieve
„taal" kunnen brengen? Maar oppassen is hier de
boodschap. Alle papegaaien „praten" (na), doch
zij, die het tot een aanvankelijk „spreken" kun
nen brengen, zullen wel tot de uitzonderingen nc-
hooren. En altijd is het nog mogelijk, dat de
meest waarschijnlijke bewijzen van taal-spreken de
papegaaien... op observatie- en denkfouten bc-
a*ustcn.
„De natuur houdt ervan, zich te verbergen,"
2ei reeds de oude Heraikieitos. En niet gemakke
lijk geeft zij haar geheimen bloot!
22 September.
Vandaag is het de beruchte dag „na het feest".
En het is ook werkelijk in een triestige stemming,
dat ik m'n dagboek opneem.
Gisteren zijn Piet en Lenie getrouwd. De eerste
toruilofit in onze familie! Maar ik had het mij
feestelijker voorgesteld, 't Afscheid, dat al over
een weck zal zijn, werpt eon schaduw over alles.
Toch was het wel een fijne dag.
Natuurlijk hadden we maar eon klein gedeelte
van de glorie, want we hadden geen bruid in
huis niaar een bruigom. Aan mannen is toch
hopeloos weinig uit te dossen! Piet zag er andere
wel keurig uit met z'n jacquet en punt-boord.
Maar je kan in zoo'n tenue evengoed naar een
begrafenis gaan ook!
Toen Piet met z'n bruidsbouquet in de taxi
stapte, waren wij nog niet half klaar. Douwe
maakte, zooals altijd, herrie over zijn boord, dat
niet stijf genoeg was. J-aap kon zijn handschoenen
niet vinden. Die twee heeren hadden hooge hoe
den gehuurd in een jodenwinkeltje, en 't resultaat
was zóó, dat ik beslist niet met Douwe in een
taxi wou! En dus ben ik bij Vader en Moeder
gaan zitten, en volgden Jaap en Douwe met Nel
en Gerrit. Die barre rots valt meteen maar met
'z'n neus in de boter! Pas een week in de familie
opgenomen en nu al mee naar een bruiloft!
Bij de Hof lauds was alles al klaar. Lenie was
allerliefst in haar bruidsjapon; we waren er de
eerste oogeniblikken heelemaal van onder de in
druk! Ze was een echt knap bruidje, ik kan me
beslist niet voorstellen dat Nel er ooit eens zoo
zal uitzien, ïnet haar bril en stijve vlechten. Of
ik, met mijn spillebeenen en sproeten! Enfin, die
vraag komt voorloopig nog niet aan de orde!
Zoo'n trouwpartij op liet stadhuis is toch wel
plechtig! Ik glorieerde toen we uitstapten en door
de dichte rij menschen „schreden". Onmiddellijk
ontdekte ik Nies, doodgewoon in haar regen-jas
en al-pin. Ik knipoogde vorstelijk en voelde bij
iedere stap de blauwe zij om m'n beenenzwieberen!
Daan Hofland en onze Jaap waren getuigen.
„Als ik trouw, mag jij!", fluisterde ik gauw tegen
Gerrit, die naast mij zat. Hij keek verrukt!
De kerk was tamelijk vol. Er waren een hecle-
tooel schoolkinderen van Lenie, d-at vulde direct al!
De trouwtekst was Spreuken 14- 26: „In de
vreoze des Heeren is een sterk vertrouwen, en Hij
zal Zijn kinderen een toevlucht wezen."
't Was een mooie preek, over „een krachtig
beginsel", en „een zekere beveiliging". Van liet
laatste heb ik het meest onthouden. Ik moest
maar naar Moeder kijken. Ja, wat is het heerlijk
dat we weten dat ze daar ver weg in Indië even
veilig zijn als hier, in Gods hand. Zonder dat zou
Ihet haast te moeilijk zijn, zoo'n afscheid.
's Avonds aan -het diner, was de stemming toch
nog wel opgewekt. Ik zat tusschen Bram Hofland
en Gerrit in. Die Gerrit schijnt voortaan als mijn
onafscheidelijke metgezel te moeten fungeeren!
Maar hij bediende mij netjes, dat moet ik zeggen.
Ik 7;at ver genoeg van Moeder vandaan om aan
het dessert drie keer ijs te durven nemen! Als
resultaat heb ik gisteravond in bed liggen krim
pen van de maagpijn!
Vader heeft zoo mooi gesproken aan tafel, ik
glom van trots.
En nu zitten Piet en Lenie in Leereum. Over
©en week komen ze terug, 28 September vertrek
ken ze. We praten er niet veol over in huis, om
Moeder. Maar iedereen is er vol van.
Een gesprek in „Lijn 2"
(Amsterdam)
door
A. W. VERHORST
(Met een teekening van den Schrijver)
Reeds vroeg Ln den ochtend stap ik op lijn 2
aan het Centraalstation.
Hijgend, blazend, oogen bijna angstig groot van
de spanning of ze 't nog wel halen zou, komt
achter mij aan een juffrouw de tram bi-nnen-
vallen. 'Als ik haar, onwillekeurig met eenig
medelijden, even opneem als ze tegenover mij
gezeten is, constateer ik zoo half onbewust, dat
zo behoort tot het type dergenen, die we noemen
de fatsoenlijke vrouw uit de volksbuurt.
Ze ziet er „gekleed" uit. Haar houding beduidt,
'dat ze dit zelf ook 7.00 voelt, getuige haar zelf
voldane blik die speurend rondwaart.
Er gaat een zeker besef van: Dacht je, dat ik
niet wist hoe 't- wezen moet? van haar uit; zoo
iets als: 'k Zou niet weten waarom ik minder ben
dan die en die, mijn centen zijn toch óók in orde?
Ze heeft toch zeker haar boodschappen óók in
een aiftetasch?... Nou-e-dan...! of zij soms niet nét
zoo beschaafd was als die en die kale mevrouw
van tegen6woordig!?
Heel haar houding bracht mij die commen
taar
Naast mij zit een oude juffrouw, minder „ge
kleed", d.w.z. zonder mantel, hoed of tasch. Een
bonte schort, eenigermate groezelig, stevig gebon
den om haar mjddel, hangt laag neêr. Strak is het
stroogele haar achterwaarts gebracht Rimpelige
gore handen liggen op haar schoot. Kleine, fel
schitterende oogen kijken van onder lange wim
pers pienter de wereld in. Schitohtig zijn
haar bewegingen. Als de bij haar ver
geleken keurige burgerjuffrouw eenigszins beko
men is, zegt deze tot haar: „Ja zaken zijn za
ken, eigenlijk geen tijd om er uit te loopen, maar
je moet wel hè!?" Mijn buurvrouw kijkt mij eens
aan of ze zeggen wil: heeft zij 't tegen U of tegen
mijl?
Gretig naar een praatje vat ze nu deze gelegen
heid aan, en beschouwt dus de verzuchting der op
ademgekomen overbuur als tot haar gericht. Als
een wekker op een steenen plaat, zoo ratelt het
nu plotseling met de stuwende kracht van een
waterval en in plat-Arnsterdamsch dialect door de
bijna leege tram: „Mènsj, kayk er es, ik bin nou
in m'n 79e joar, 'k wor strakkies 80, en 'k heb nóu
aendelik een meissie genomen, moar, as je mayn
nou effetief vroage watte ze kenne, nou goate
in der lui kousse dót hebbe ze, moar "werrekeü?
...niks hoar, hoa moar!!..."
De juffrouw tegenover haar wil iets zeggen. Zij
merkt het en even zwijgt ze, de gelegenheid ge
bruikende nieuwe krachten te verzamelen. Als zij
die vergaderd heeft, legt ze haar hand op de knie
van haar over
buur, valt haar
ruw in. de rede
en vervolgt haar
manifest: „Laat
ik je nou es effe
tief nai," hoofd
schuddend met
afwijzend handge
baar als haar
partner wil door
spreken, „nai, laat
mayn nou es effe
tief smoese
kayk, tcgenswour
dig bi-nne se sóó
graypen watte
se graype kènne.
Mot je vroeger
bay mayn koni-
meü... 'e nachs
strijke en overdag
werreke en kayk
an!!!?" Met over
tuiging richt zij
zich op, spreidt
haar armen als
iemand die zich
nauwkeurig laat
bezien en betas
ten en zegt niet
zonder fierheid in
haar stem, haar
overbuur een tikje
op de arm gevend,
„Zou jóy mayn
79 geven?! Op z'n
hoogs^ 60 hè!?...
„U wenscht?"
breekt dc conduc
teur af.
„Mayn?"ge-
woun," wenscht
dc krasse oude,
,/main gewoun, 'k
bin altayd ge
woun," en dan
weer tot de aan
dachtige toehoordst-cr tegenover haar; „nou, enne
nou motte U es bay mayn konnne kayken in
orde dó. belouf ik je!!"
De conducteur staat, handen in z'n jaszak, glim
lachend haar aan te zien. Hij schijnt een oolijkerd,
die z'n klantjes wel kent en blijkbaar ook deze
„prinses van den bloede" méér gereden heeft. Als
het oudje nog even doorrent met de opsomming
barer goede hoedanigheden en begeerenswaardige
bezittingen, Interrumpeert hij haar met: „nou dan
kom ik er es op een kommetje kofffie bij je en
dan tracteer ik op koek." „Die koek eet jay
zelif maar op," valt heftig vriendelijk doende de
oude hem aan; „j-ay kenne bay mayn van alles
krayge, koek, wayn, sigaren, ólles, 'k heb altayd
van alles in hui6 enne 's morgens om tien
uur alles an kaent. En een stofsuiger!? niks
hour, goed vour luie way ven."
Met een flauw nieuwsgierig glimlachje infor-
meert de conducteur: „dan heb jc seker geen kin»-
deren gehaed?", met welk gezegde hij, er nu pas
goed inkomende, z'n oude passagiere in taaiuit
spraak bijna evenaart.
Als zat de oude op oen veer, zoo vliegt ze over
eind, strijkt haar schort glad, spuwt in de han-
den, die ze vlug over het geelachtige haar strijkt!
en schreeuwt de wagen door: „gaen kinderen!!2
Aechtü... en kayk jay mayn nou er es an!"
„Aecht? herhaalt de dienstman ongeloovig,
„aecht?"
,rIoa, enne ze benne net zoo keurig as ik, kom
er es om. Slaog hebbe ze gehad, das waor, moar,
doar benne ze ouk recht van geworre." —Onder,
hilariteit der medereizigers gaat 10c Jer weer zit
ten en zet onverstoord tegenover haar overbuur
haar verhaal vort.
„Nai, nai, bai main in huis geen polonaise, geen
stofzuiger, geen radio, geen polkahoai, en ik ken
gelukkig overal terecht. Nergens zullen ze tegen
main zeggen: daóg!ga jij maor dour, moeder."
Onderwijl ni de conducteur weer eens iet$
dichterbij en schijnbaar wel wetende hoe hij de
oude juffrouw gaande moet houde 1 zegt hij:
„Kaykes, u -roat daor nou van polka-haor, mijn
frouw hèt sulk swaor -haor dat ik het soavons moet
uitkam-me."
Het praatgrage oudje meent, dat hij haar niet
gelooft en in een eenigszins onduidelijk verband
voor de luisteraars flert zij hem tegen; „Nou,
kom jij nou es bij main ka:k f ze polka heb
ben of niet; bij de weduwe Westerman, Katten
burgerkade 423 J - hoog; 's morgens om tien
uur ken je terecht."
Eenigermate ledi. 1 verontschuldigt de con
ducteur zich: „mensch, goeie ziel, ik gelouf je
best." Verdere verantwoording wordt hem oortfi
onmogelijk gemaakt doordót zij-hem overschreeuw^
met: „enne jij ziet main er nou heelegaar niet
maar uit dat jij je vrouwshaor aal motte kammen,
dat ken ze zelf wel, jij ziet er schoon uit en
piekfain; ik zeg maor an een man ken je sijn
frouw. O nie waor, die frou van jou is veel
te wakker om dat ook niet zelf te kenne." Bijj
deze verklaring ziet ze haar medepassagiere steun
vragend aan, doch deze is opgestaan wringt zich
vlug door de om ons heengeschaarde lachende
passagiere, en stapt uit, haar alleen latende in
haar strijdlustigheid. Even pauze. Er komen!
nieuwe belangstellenden binnen, de conducteur
heeft geen tijd voor haar nu. Dan even later,
begint hij haar opnieuw te „voeren": „tjao, wat
doen die frouwen tegemvourdig nog eigenlijk!
Aardappelenschillen met de machine, worteltje©
krabben met de machine, vegen ho moar, een stof
zuiger; hoar kamrne daorvour gaon ze noar do
barbier of naar de kapper, zou ze daet noeme,
en de meesten hebben eigenlijk niet veel meer te
kamrne. Naaien doene ze heelcgaor nie meer, alles
confectie. Maar bij u (speciaal tot de met moeite
zwijgende oude moeder) is dat allegaor zeket
andere!?"
Eenigermate uitgoblazcn begint deze nu me!
graagte opnieuw haar verdedigingsrede, tevens
op minder duidelijke wijze een wending hieraan;
gevend: „Mijn eerste man was 't er heelegóóïi
tegen, mijn tweede, jao die hèw 'k óók al dood,
't ja die het een beroerte gehad, of nai, nai!
dat was m'n eerste; nai, de tweede het een stuk
aezer op z'n kop gekregen och jao, as je soo
veul het maigemaakt wayt je soo effetief alles
nie meer, maar je kenne gerust gelaufe m'n hart,
bij main is al dat nieuwe gesmoes niet. 'k Se-g
het eerlijk, er benne een heeleboel burgerjuf-
tróuwe die een hekel an main hebbe, want kaik,
Ik ken niet tegen luiheid en valschheid, 'k zeg
altaid net effetief soo as 't is. Van fee! praoten
hou 'k niet, maor joa, as je de waonheid segt,
dan deug je niet, jao, is 't nou waor of niet
waor?"
Onder algemeene instemming staat ze op, want
de tram is gekomen aan haar halte, de eerste in
de P. C. Even nog fluistert de conducteur haar
iets in 't oor, dat ik dan niet versta en dat haar
nog éven in postuur brengt. Dan, als de krasse
oude het trobtoir heeft betreden is het laatste
wat ik van haar zie een joviaal hand-gewuif naar
den oolijken ambtenaar, die mij na dien plechtig
venzekert (eii nu zonder éénige zweem van An>-
sterdamsch dialect) zijn pappenheimers heusch'
wel te kennen en te weti hoe -hij die zoo'n beetje
moet aankijken en aanpakken om hen aan de
praat te houden.
Vliegmachine
Hij vaart statig tusschen doellooze vogels
cn groote verscheurd-drijvende wolken heen,
recht naar zijn doel, koninklijk en alleen.
De gladde schilden zijner ranke vleugels
kaatsen de zon als spiegels zonder breuk.
Hij heeft rondom een cirkel uitgezet
van overmoedig-gonzende muziek,
maar zelf hoog-onaanrandbaar boort hij met
vlijmscherpe zekerheid de zachte wand
der lucht en tart doellooze droomen:
als zij de heerschappij hebben hernomen,
daalt hij nog koel en ongerept aan land.
W. HESSELS.
281]