de Hinngn- ons zijn 9 yr, HBj door G. SEVENSMATHEMMEN Vacantie-nabetrachting Voorzoover we tot de gelukkige menschen be- hooren, die nog werk hebben, zijn we waarschijn lijk ook zoo gelukkig vacantie gehad te hebben. Voor de meesten ie die nu achter de rug. Een enkeling geniet misschien nog in vrijheid van de Komersche Septemberdagen, maar dat is een uit zondering; over het geheel genomen is de werk- camp&gnc weer ingezet, de stadsstraten hebben hun gewone aanzien herkregen met bun rissen langstrekkende of langs-peddelende scholieren, jonger en ouder, en de weelde der vrijheid lijkt, nu wij omzien, nog veel begeerlijker dan toen ze in werkelijkheid ons deel was. Maar dat die vrij heid een weelde voor ons was, kwam ook, door dat de arbeid weer wachtte, want die vrijheid wordt een ontzetting, een uitbanning, wanneer er geen werk meer is, wanneer de jaargetijden voor bijgaan met zon en zomer of met kilte en strie mende vlagen en al de dagen eender blijven, zon der uitzicht, zonder doel. Veol nijpender dan het gebrek aan geld is het gebrek aan werk voor al die levens, voor de vaders met hun gezinnen, •voor de jonge mensohen, die naar geen toekomst heen kunnen leven en die in verbijstering wel moeten toezien, hoe het leven toch voortgaat, heel gewoon, terwijl er is dat ontzettende: scharen en nog eens scharen, die uitgeschakeld worden, alsof er voor hen geen plaats meer was op de aard bodem. Als we daaraan denken, kunnen de eigen voorrechten ons zoo klein en beschaamd maken, ook al moesten de grootsöhere vacantieplannen van vroeger misschien ingekrompen worden tot een veel kleiner project. Niet in de afstand, ook niet in de luxe, waarmee we op reis gaan, ligt de geestelijke verfrissching al zijn ze op zich zelf ook wel weer te waarde-eren maar het voornaamste is toch -het los komen uit de een tonige gang van dagelijksche zongen en plichten, het onderduiken in een nieuwe wereld van in drukken, gedachten en stemmingen, waaruit we weer opkomen als uit een versterkend bad. En de kracht die we er in opdoen, heeft gelukkig niets te maken met de zwaarte van den buidel, die er voor neergelegd werd. De benarde financieele omstandigheden maken velen ook in dat opzicht vindingrijk. Er zijn men schen, die vinden, dat iedereen in de tegenwoor dige omstandigheden behoorde thuis te blijven en daar zijn vacantie door te brengen. Nu is er in onze tijd ook wel eens een buitensporige behoefte aan uitvliegen, die niets te maken heeft met de noodzakelijkheid van een geestelijke verfrissching, er worden wel eens onverantwoordelijke vacantie- uitgaven gedaan, die later geboet moeten worden en het 's te wenschen dat de crisis die jacht tem peren zal. Maar we loopen altijd gevaar eens anders be hoeften naar onze eigene af te meten en dat leidt tot een onbillijke beoordeeling. Het. gaat niet &an om in dit opzicht algemeene regels te geven en te zeggen: als nu iedereen eens thuis bleef en dat geld besteedde voor dit of dat doel, dan zou het nog eens blijken, dat er Christenzin en naasten liefde was. Voor de een zou dat misschien heele- maal geen offer zijn, maar een opluchting, voor dc ander wel, die zou daarin werkelijk de liefde geven, die het offer heiligt, voor een derde echter zou het kunnen beteekenen: niet-uitgerust en dus niet toe-gerust voor een nieuwe werkperiode te staan tot"schade voor zijn arbeid en voor zichzelf. Uitgaan is op zichzelf nog geen bewijs van maat schappelijke weelde, al wordt het door degenen, die thuis blijven vaak wel zoo gezien. Het kan best zijn, dat in het gezin dat uitgaat, het heele jaar door veel soberder geleefd wordt, op allerlei uitgaven, die een ander grif doet, bezuiniging wordt gemaakt, alleen om de vreugde van 's zo mers, al is het maar een week, er samen op uit te kunnen trekken. En wie zal het laken in een huisvrouw, als ze zich het gansche jaar de moeite getroost om alleen het werk te doen, opdat haar man toch maar zijn vacantie in bosch of aan zee zal hebben, iets, wat hij met zijn drukke, zenuw-uitputtende werkkring zoo noodig heeft en waarvoor anders geen geld overblijft? Is hier niet sprake van een offer, alle dagen weer opnieuw, iets, wat toch minstens even veel beteekent als zich eenmaal iets groots te ontzeggen? En in een gezin moet ook altijd aan de kinderen gedacht worden. Aan bun gezondheid soms, aan hun ontspanning ook. Als opgroeiende kin-doren een spannende tijd van hard werken voor overgangsexamens e.d. achter de rug hebben, gunnen de ouders hun, als het m-aar even kan, toch ook zoo van harte een belooning daarvoor in de vorm van een uitstapje. En liet kan tegen woordig gelukkig gauw. De fiets, de kampen, de jeugdherbergen in binnen- en buitenland, een beetje overleg en er is heel wat te genieten. Zelfs nog wel gezamenlijk, als men het doet, zooals we nogal eens f-amilies langs- de Rijn zagen trekken: moeder de vrouw, al over de eerste jeugd heen, net zoo goed op de fiets als haar groote jongens en dan het heele „hebbcn-en-houwen" achterop: pannen en ketels en alles, wat er noodig is voor de verplaatsbare huishouding. Dat is vacantie- hebbon met een minimum kosten, iets, wat te pas komt. in het Duitschland met de veel lagere loo nei i dan bij ons. En al geeft ons klimaat door de regel grootere bezwaren voor ouderen bij eert dergelijke fiets-kampeertocht, er zijn toch heel wat middelen en wegen te bedenken, om van de va cantie „iets" te matteen, voor ons zelf, maar ook voor anderen, die wij minder bedeeld weten. Het zal onze ei-gen vaeantievreu-gd dieper en waar achtiger maken, als wij eerst voor anderen, in welke vorm dan ook, gezorgd -hebben, voor we met ons zelf gingen rekenen en het offer, dat we mis schien brachten, staalt onze eigen kracht. Ku nnen papegaaien spreken Eeuwen lang is deze vraag niet alleen door lee- ken maar ook door geleerden met 6011 overtuigd „ja" beantwoord. En de voortreffelijke Brehm, wien wij zoo veel té danken hebben, somt trouw hartig i.n zijn „Het leven der dieren" een menigte anecdoten op van sprekende papegaaien, zonder aan het spreekvermogen dezer dieren eenigszins te twijfelen. De moderne natuurwetenschap -heeft een ander antwoord op deze vraag, nl. een even overtuigd „noen!" Zeker zijn wij, met dit antwoord, in een veiliger verhouding tot de waarheid dan Brehrn en zijn tijdgenooten. Immers: napraten is geen spreken. De papegaai neemt woorden over, of lic- Greet wel is. „Ja," zegt Geertrui, „Greet is de laatste tijd een beetje eenkennig... hè Greet!" Krampachtig houden (je kleine knuistjes Moe ders rok vast. Jan Harm loopt om de tafel naar haar toe, in zijn hand de appel, die hij haar geven wil. „Kijk oome Jan es voor je heeft," zegt hij vleiend. Doch kleine Greet verroert zich niet. Hij moet haar den appel in haar handjes duwen. „Nou. wat zeg je nou? Dank u wel, oome!", zegt de Moeder voor. Maar er komt geen woord over haar lippen. Ze blijft verlegen vóór zich kijken. Later, als oom Jan vertrokken is, komt kleine Greet weer bij. Ze -begint met den appel te rollen. .Tot hij uiteen valt. „Moesie, appe suk," schreit ze. Geertrui heeft het al gezien. „Stil maar schat," sust ze, „appel is niet stuk, kijk maar: open dicht open dicht, 't Is een sluitappelheeft oome Jan voor jou gemaakt; die ^ukc oome Jan hè! Greet ook doen, kijk zoo; open dicht open dicht." Den geheelen middag is kleine Greet zoet met don appel. De sluitappel van Betje Musch... ver; maakt ze na, en gebruikt ze» is hij goed „opgevoed", bij dezelfde gelegenheden en omstan digheden, als waarbij hij ze heeft opgevangen. Dat is een kwestie van geheugen, ook vele eencellige diertjes eigen, doch niet van inzicht en intellect. De papegaai zou eerst in hoe geringe mate dan ook kunnen spreken, als hij uit de woorden, die hij kent, zelfstandig woord-combina ties, primitieve zinnen wist te vormen en juist gebruiken. Zooals het jonge kind. Volgens de laatste „Bie»lim"jbewerking kan hij dat niet. Volgens Dr Th. Zeli echter is een vraa-g- teekon achter deze uitspraak niet ongepast. In zijn „Tier-beobachtungen" vertelt hij van een hem -bekende papegaai, die In een huisgezin leeft, dat uit. oen oude moeder en twee dochters bestaat. Altijd is hij even praatziek. Hij „babbelt" den Iheelcn dag door. 's Middags echter, als de oude dame rust, is hij niet alleen doodstil, maar waar schuwt ook ieder, die de rust met eenig geluid verstoort, met de woorden: „Pst! gute Mutter schlilft!" (St! de goede miooder slaapt!). Een dergelijk iets vinden wij intusschen niet Tamme spreeuw. Ara papegaai. zeer overtuigend. Het -kan van a tot z op nadoen toerusten. Dit laatste kan echter niet gezegd worden van het volgende. Een heer had 'n honden 'n spreeuw in zijn kamer. De spreeuw was een echte spraakkunstenaar. Als zijn meester wegging begon het hondje luid te treuren. Kwam de meester terug, dan verklapte de papegaai het: „Möpsohen mm, mm!" (Mopsje heeft ,jiim, m" gedaan). Hier is een zin constructie en een intelligente mededeelin-g. De papegaai „klikte"! ('Ook deze mededeeling is van Zeil). Ook een ander diercivkenner, Prof. Gustav Jager, komt tegen het niet-kun-nen-spreken der papegaaien op. Hij -bestrijdt de juistheid van het gezegde van Max Müller: „De mensch spreekt, maar nog nooit beeft een dier een woord voort- gebracht," met enkele door hem waargenomen feiten, waarvan er hieronder een volgt. „Het gaat," schrijft hij, „om een papegaai, die sinds ongeveer tien jaar onze huisgenoot is. Ik wil er niet van spreken, dat hij alle menschen, met wie hij in aanraking komt, öf bij hun eigen lijke naam roept, öf indien, ze verzuimden zich met hun naam voor te stellen, hun zélf een n-aara geeft, en wel cp de wijze, waarnaar ook de pause- Grijze papegaai. lijkc bullen benoemd worden (naar hun aanvangs woorden nl.). Zoo noemt hij de vogel van zijn tuinman „du" (jij), en oen oude meid „ihè?" (de vogel werd met „jij" aangesproken, en de meid zei vaak „hè?"). Men kan ooik zeggen, hij geeft den menschen op dezelfde wijs hun naam als wij do dieren. Wij immers noemen den vogel, die /koekoek" roept, „koekoek". Zoo noemt <te pape-- gaai hem, die zich als „Jacob" voorstelt, „Jacob", en den jongen, die hem vanaf den weg „Lausbiib" (straatjongen) toeschreeuwt, „Lausbub". Voor onzen vogel ben ik „Jacob", en mijn vrouw, die hem „vogeltje" noemt, heet derhalve bij hem „vogeltje". Het woord „Lausbub" gebruikt hij af wisselend met -het woord „Lump" (lomperd) als scheldwoord. Op een goeden dag echter verraste hij ons, door tegen mijn vrouw te gaan uitvaren, doch niet met de woorden „Lump" of „Lausbub", móór met „Lausvogele", een woord, dat ik n<>g nooit gehoord had en dat zeker ook geen mensch hem ikan bobben voorgezegd, mijn vrouw in geen ge val. Hier dus heeft oen dier in waarheid „een woord voortgebracht", en wel door samenstelling van één woord uit twee andere woorddeelen." Men ziet er i6 wel wat in te -brengen tegen het niot-kunnen-spreken van papegaaien! Er zijn nog meerdere voorbeelden, die op intellectueele woord vorming en -toepassing wijzen. Het verbaast ons miet. Het dier, dat géén menschelijke rede -bezit, 280 heeft daarom nog wèl dierlijk „verstand", en waarom zou dit hem niet tot een primitieve „taal" kunnen brengen? Maar oppassen is hier de boodschap. Alle papegaaien „praten" (na), doch zij, die het tot een aanvankelijk „spreken" kun nen brengen, zullen wel tot de uitzonderingen nc- hooren. En altijd is het nog mogelijk, dat de meest waarschijnlijke bewijzen van taal-spreken de papegaaien... op observatie- en denkfouten bc- a*ustcn. „De natuur houdt ervan, zich te verbergen," 2ei reeds de oude Heraikieitos. En niet gemakke lijk geeft zij haar geheimen bloot! 22 September. Vandaag is het de beruchte dag „na het feest". En het is ook werkelijk in een triestige stemming, dat ik m'n dagboek opneem. Gisteren zijn Piet en Lenie getrouwd. De eerste toruilofit in onze familie! Maar ik had het mij feestelijker voorgesteld, 't Afscheid, dat al over een weck zal zijn, werpt eon schaduw over alles. Toch was het wel een fijne dag. Natuurlijk hadden we maar eon klein gedeelte van de glorie, want we hadden geen bruid in huis niaar een bruigom. Aan mannen is toch hopeloos weinig uit te dossen! Piet zag er andere wel keurig uit met z'n jacquet en punt-boord. Maar je kan in zoo'n tenue evengoed naar een begrafenis gaan ook! Toen Piet met z'n bruidsbouquet in de taxi stapte, waren wij nog niet half klaar. Douwe maakte, zooals altijd, herrie over zijn boord, dat niet stijf genoeg was. J-aap kon zijn handschoenen niet vinden. Die twee heeren hadden hooge hoe den gehuurd in een jodenwinkeltje, en 't resultaat was zóó, dat ik beslist niet met Douwe in een taxi wou! En dus ben ik bij Vader en Moeder gaan zitten, en volgden Jaap en Douwe met Nel en Gerrit. Die barre rots valt meteen maar met 'z'n neus in de boter! Pas een week in de familie opgenomen en nu al mee naar een bruiloft! Bij de Hof lauds was alles al klaar. Lenie was allerliefst in haar bruidsjapon; we waren er de eerste oogeniblikken heelemaal van onder de in druk! Ze was een echt knap bruidje, ik kan me beslist niet voorstellen dat Nel er ooit eens zoo zal uitzien, ïnet haar bril en stijve vlechten. Of ik, met mijn spillebeenen en sproeten! Enfin, die vraag komt voorloopig nog niet aan de orde! Zoo'n trouwpartij op liet stadhuis is toch wel plechtig! Ik glorieerde toen we uitstapten en door de dichte rij menschen „schreden". Onmiddellijk ontdekte ik Nies, doodgewoon in haar regen-jas en al-pin. Ik knipoogde vorstelijk en voelde bij iedere stap de blauwe zij om m'n beenenzwieberen! Daan Hofland en onze Jaap waren getuigen. „Als ik trouw, mag jij!", fluisterde ik gauw tegen Gerrit, die naast mij zat. Hij keek verrukt! De kerk was tamelijk vol. Er waren een hecle- tooel schoolkinderen van Lenie, d-at vulde direct al! De trouwtekst was Spreuken 14- 26: „In de vreoze des Heeren is een sterk vertrouwen, en Hij zal Zijn kinderen een toevlucht wezen." 't Was een mooie preek, over „een krachtig beginsel", en „een zekere beveiliging". Van liet laatste heb ik het meest onthouden. Ik moest maar naar Moeder kijken. Ja, wat is het heerlijk dat we weten dat ze daar ver weg in Indië even veilig zijn als hier, in Gods hand. Zonder dat zou Ihet haast te moeilijk zijn, zoo'n afscheid. 's Avonds aan -het diner, was de stemming toch nog wel opgewekt. Ik zat tusschen Bram Hofland en Gerrit in. Die Gerrit schijnt voortaan als mijn onafscheidelijke metgezel te moeten fungeeren! Maar hij bediende mij netjes, dat moet ik zeggen. Ik 7;at ver genoeg van Moeder vandaan om aan het dessert drie keer ijs te durven nemen! Als resultaat heb ik gisteravond in bed liggen krim pen van de maagpijn! Vader heeft zoo mooi gesproken aan tafel, ik glom van trots. En nu zitten Piet en Lenie in Leereum. Over ©en week komen ze terug, 28 September vertrek ken ze. We praten er niet veol over in huis, om Moeder. Maar iedereen is er vol van. Een gesprek in „Lijn 2" (Amsterdam) door A. W. VERHORST (Met een teekening van den Schrijver) Reeds vroeg Ln den ochtend stap ik op lijn 2 aan het Centraalstation. Hijgend, blazend, oogen bijna angstig groot van de spanning of ze 't nog wel halen zou, komt achter mij aan een juffrouw de tram bi-nnen- vallen. 'Als ik haar, onwillekeurig met eenig medelijden, even opneem als ze tegenover mij gezeten is, constateer ik zoo half onbewust, dat zo behoort tot het type dergenen, die we noemen de fatsoenlijke vrouw uit de volksbuurt. Ze ziet er „gekleed" uit. Haar houding beduidt, 'dat ze dit zelf ook 7.00 voelt, getuige haar zelf voldane blik die speurend rondwaart. Er gaat een zeker besef van: Dacht je, dat ik niet wist hoe 't- wezen moet? van haar uit; zoo iets als: 'k Zou niet weten waarom ik minder ben dan die en die, mijn centen zijn toch óók in orde? Ze heeft toch zeker haar boodschappen óók in een aiftetasch?... Nou-e-dan...! of zij soms niet nét zoo beschaafd was als die en die kale mevrouw van tegen6woordig!? Heel haar houding bracht mij die commen taar Naast mij zit een oude juffrouw, minder „ge kleed", d.w.z. zonder mantel, hoed of tasch. Een bonte schort, eenigermate groezelig, stevig gebon den om haar mjddel, hangt laag neêr. Strak is het stroogele haar achterwaarts gebracht Rimpelige gore handen liggen op haar schoot. Kleine, fel schitterende oogen kijken van onder lange wim pers pienter de wereld in. Schitohtig zijn haar bewegingen. Als de bij haar ver geleken keurige burgerjuffrouw eenigszins beko men is, zegt deze tot haar: „Ja zaken zijn za ken, eigenlijk geen tijd om er uit te loopen, maar je moet wel hè!?" Mijn buurvrouw kijkt mij eens aan of ze zeggen wil: heeft zij 't tegen U of tegen mijl? Gretig naar een praatje vat ze nu deze gelegen heid aan, en beschouwt dus de verzuchting der op ademgekomen overbuur als tot haar gericht. Als een wekker op een steenen plaat, zoo ratelt het nu plotseling met de stuwende kracht van een waterval en in plat-Arnsterdamsch dialect door de bijna leege tram: „Mènsj, kayk er es, ik bin nou in m'n 79e joar, 'k wor strakkies 80, en 'k heb nóu aendelik een meissie genomen, moar, as je mayn nou effetief vroage watte ze kenne, nou goate in der lui kousse dót hebbe ze, moar "werrekeü? ...niks hoar, hoa moar!!..." De juffrouw tegenover haar wil iets zeggen. Zij merkt het en even zwijgt ze, de gelegenheid ge bruikende nieuwe krachten te verzamelen. Als zij die vergaderd heeft, legt ze haar hand op de knie van haar over buur, valt haar ruw in. de rede en vervolgt haar manifest: „Laat ik je nou es effe tief nai," hoofd schuddend met afwijzend handge baar als haar partner wil door spreken, „nai, laat mayn nou es effe tief smoese kayk, tcgenswour dig bi-nne se sóó graypen watte se graype kènne. Mot je vroeger bay mayn koni- meü... 'e nachs strijke en overdag werreke en kayk an!!!?" Met over tuiging richt zij zich op, spreidt haar armen als iemand die zich nauwkeurig laat bezien en betas ten en zegt niet zonder fierheid in haar stem, haar overbuur een tikje op de arm gevend, „Zou jóy mayn 79 geven?! Op z'n hoogs^ 60 hè!?... „U wenscht?" breekt dc conduc teur af. „Mayn?"ge- woun," wenscht dc krasse oude, ,/main gewoun, 'k bin altayd ge woun," en dan weer tot de aan dachtige toehoordst-cr tegenover haar; „nou, enne nou motte U es bay mayn konnne kayken in orde dó. belouf ik je!!" De conducteur staat, handen in z'n jaszak, glim lachend haar aan te zien. Hij schijnt een oolijkerd, die z'n klantjes wel kent en blijkbaar ook deze „prinses van den bloede" méér gereden heeft. Als het oudje nog even doorrent met de opsomming barer goede hoedanigheden en begeerenswaardige bezittingen, Interrumpeert hij haar met: „nou dan kom ik er es op een kommetje kofffie bij je en dan tracteer ik op koek." „Die koek eet jay zelif maar op," valt heftig vriendelijk doende de oude hem aan; „j-ay kenne bay mayn van alles krayge, koek, wayn, sigaren, ólles, 'k heb altayd van alles in hui6 enne 's morgens om tien uur alles an kaent. En een stofsuiger!? niks hour, goed vour luie way ven." Met een flauw nieuwsgierig glimlachje infor- meert de conducteur: „dan heb jc seker geen kin»- deren gehaed?", met welk gezegde hij, er nu pas goed inkomende, z'n oude passagiere in taaiuit spraak bijna evenaart. Als zat de oude op oen veer, zoo vliegt ze over eind, strijkt haar schort glad, spuwt in de han- den, die ze vlug over het geelachtige haar strijkt! en schreeuwt de wagen door: „gaen kinderen!!2 Aechtü... en kayk jay mayn nou er es an!" „Aecht? herhaalt de dienstman ongeloovig, „aecht?" ,rIoa, enne ze benne net zoo keurig as ik, kom er es om. Slaog hebbe ze gehad, das waor, moar, doar benne ze ouk recht van geworre." —Onder, hilariteit der medereizigers gaat 10c Jer weer zit ten en zet onverstoord tegenover haar overbuur haar verhaal vort. „Nai, nai, bai main in huis geen polonaise, geen stofzuiger, geen radio, geen polkahoai, en ik ken gelukkig overal terecht. Nergens zullen ze tegen main zeggen: daóg!ga jij maor dour, moeder." Onderwijl ni de conducteur weer eens iet$ dichterbij en schijnbaar wel wetende hoe hij de oude juffrouw gaande moet houde 1 zegt hij: „Kaykes, u -roat daor nou van polka-haor, mijn frouw hèt sulk swaor -haor dat ik het soavons moet uitkam-me." Het praatgrage oudje meent, dat hij haar niet gelooft en in een eenigszins onduidelijk verband voor de luisteraars flert zij hem tegen; „Nou, kom jij nou es bij main ka:k f ze polka heb ben of niet; bij de weduwe Westerman, Katten burgerkade 423 J - hoog; 's morgens om tien uur ken je terecht." Eenigermate ledi. 1 verontschuldigt de con ducteur zich: „mensch, goeie ziel, ik gelouf je best." Verdere verantwoording wordt hem oortfi onmogelijk gemaakt doordót zij-hem overschreeuw^ met: „enne jij ziet main er nou heelegaar niet maar uit dat jij je vrouwshaor aal motte kammen, dat ken ze zelf wel, jij ziet er schoon uit en piekfain; ik zeg maor an een man ken je sijn frouw. O nie waor, die frou van jou is veel te wakker om dat ook niet zelf te kenne." Bijj deze verklaring ziet ze haar medepassagiere steun vragend aan, doch deze is opgestaan wringt zich vlug door de om ons heengeschaarde lachende passagiere, en stapt uit, haar alleen latende in haar strijdlustigheid. Even pauze. Er komen! nieuwe belangstellenden binnen, de conducteur heeft geen tijd voor haar nu. Dan even later, begint hij haar opnieuw te „voeren": „tjao, wat doen die frouwen tegemvourdig nog eigenlijk! Aardappelenschillen met de machine, worteltje© krabben met de machine, vegen ho moar, een stof zuiger; hoar kamrne daorvour gaon ze noar do barbier of naar de kapper, zou ze daet noeme, en de meesten hebben eigenlijk niet veel meer te kamrne. Naaien doene ze heelcgaor nie meer, alles confectie. Maar bij u (speciaal tot de met moeite zwijgende oude moeder) is dat allegaor zeket andere!?" Eenigermate uitgoblazcn begint deze nu me! graagte opnieuw haar verdedigingsrede, tevens op minder duidelijke wijze een wending hieraan; gevend: „Mijn eerste man was 't er heelegóóïi tegen, mijn tweede, jao die hèw 'k óók al dood, 't ja die het een beroerte gehad, of nai, nai! dat was m'n eerste; nai, de tweede het een stuk aezer op z'n kop gekregen och jao, as je soo veul het maigemaakt wayt je soo effetief alles nie meer, maar je kenne gerust gelaufe m'n hart, bij main is al dat nieuwe gesmoes niet. 'k Se-g het eerlijk, er benne een heeleboel burgerjuf- tróuwe die een hekel an main hebbe, want kaik, Ik ken niet tegen luiheid en valschheid, 'k zeg altaid net effetief soo as 't is. Van fee! praoten hou 'k niet, maor joa, as je de waonheid segt, dan deug je niet, jao, is 't nou waor of niet waor?" Onder algemeene instemming staat ze op, want de tram is gekomen aan haar halte, de eerste in de P. C. Even nog fluistert de conducteur haar iets in 't oor, dat ik dan niet versta en dat haar nog éven in postuur brengt. Dan, als de krasse oude het trobtoir heeft betreden is het laatste wat ik van haar zie een joviaal hand-gewuif naar den oolijken ambtenaar, die mij na dien plechtig venzekert (eii nu zonder éénige zweem van An>- sterdamsch dialect) zijn pappenheimers heusch' wel te kennen en te weti hoe -hij die zoo'n beetje moet aankijken en aanpakken om hen aan de praat te houden. Vliegmachine Hij vaart statig tusschen doellooze vogels cn groote verscheurd-drijvende wolken heen, recht naar zijn doel, koninklijk en alleen. De gladde schilden zijner ranke vleugels kaatsen de zon als spiegels zonder breuk. Hij heeft rondom een cirkel uitgezet van overmoedig-gonzende muziek, maar zelf hoog-onaanrandbaar boort hij met vlijmscherpe zekerheid de zachte wand der lucht en tart doellooze droomen: als zij de heerschappij hebben hernomen, daalt hij nog koel en ongerept aan land. W. HESSELS. 281]

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12