JEUGDIG
ZONDAGSBLAD
VOOR DE
Ja, Gasje had gelijk: het was ®en akelig gezicht
die groote ramen met geen gordijn er voor. Het
had wel iets van een lijk weg Zou het lang du
ren, voordat het weer bewoond zou zijn? Zou zij
het aanbod aannemen? En als zij het eens van de
hand wees? Wat dan? Wie zou er dan komen
wonen? Maar als zij zich eens niet stiet aan zijn
zonderlinge brief, die hij niet eens zelf geschreven
had maar door een ander laten sohrijvcn, een
ander, die werkte voor zijn geld. Zou het toch
mogelijk zijn, dat ze er op in ging? En als ze eens
kwam hier en haar intrek nam in het dorp tus-
schen de oude kennissen? De menschen zouden het
prettig vinden. Daaraan twijfelde hij geen oogen-
hlik. Maar hij? Zou hij het prettig vinden? Het
zou een marteling voor hem zijn: hij kwam er
voor zich zelf rond voor uit. En voor haar ook.
'Als dat nict 700 was> dan had eocn greintje
menschenkennis opgedaan. Dan begreep hij geen
eerlijke oogen meer.
Toen hij laat het slot van zijn deur omdraaide,
naar binnen ging en zich te bod legde, was hij er
van overtuigd, dat heel spoedig Bertha-hof tot
vreugde der dorpsbevolking zou bewoond worden.
Maar hoe?
XXI. ZICHTBARE HERINNERINGEN.
De volgende avond was het weer even stil op
het dorp. Als je niet goed geweten had, dat het
Donderdagavond was, zou je dat aan niets op het
dorp of op de groote Driekamp gezien hebben. Het
was er die avond even stil als altijd. Meneer zat
weer op zijn kantoor, maar hij was niet rustig.
Het eene oogenblik voelde hij zich rijk, schatrijk
en het andere doodarm, zoo arm als een waterrat,
die in een glazen kooi opgesloten zit, terwijl de
menschen er omheen staan om het beestje uit te
lachen. Zou hij straks ook uitgelachen wordien?
En door wie dan?
Hij kon het zich niet voorstellen, dat hij zou
uitgelachen worden. Want dat zou maar door één
kunnen geibeuren. En dat was zij, tegen wie hij
zioh de vorige middag zoo bloot gegeven had. Dat
hij er spijt van had, dat hij zoo vrijuit tegen haar
gesproken had, dat niert. Misschien moest ze een
afwerend gebaar maken, maar dan zou hij zich
nog niet geblesseerd voelen. Maar neen, hij was
niet arm, hij kon het zich niet indenken: hij was
rijk, schatrijk.
Het bewijs van zijn rijkdom lag niet alleen in
zijn eigen binnenste. Hij twijfelde geen oogenblik,
want hij had goed gekeken in die zwarte oogen.
Wel begreep hij niet recht, waarom zij zoo ge
daan had, als ze was geweest, maar ze zou er
haar redenen voor hebl>cn, en hij zou beginnen
met die redenen te billijken. Hij vergiste zich niet,
meende hij, want hij had gezien, wat er leefde
in haar gemoed in spijt van haar woorden, in
spijt van haar houding. Nu hij het goed overdacht,
meende hij, dat zij het hem duidelijk te verstaan
gegeven had, dat zij zich naar hem toeboog, dat
haar wezen naar hem uitging, evenals ze haar
handen naar hem uitgestrekt had. Maar ook had
zij het getoond, klaar als de dag, dat hij met
iemand van Bertha-hof te doen had. En dat ze
sterk was, nog sterker geworden dan ze als meisje
was, dat hoefde geen hewijs voor hem: ze zou
nu ook nog in staat zijn ter wille van iets anders
af te zien van zich zelf en haar kracht te zoeken
en ook te vinden in Entsagung.
De heele dag had meneer doelloos rondgeloo-
pen, zoodat Willem het wel moest opmerken, dat
er iets bijzonders aan de hand was, maar hij
was een te goed hulsknecht, om Iets te vragen
of te zeggen of zelfs maar eenige verwondering
te doen blijken. Meneer was echter geen stap
buiten het hek geweest wat Willem wel had
opgemerkt, waarvan hij toch niet wist, dat de
roden vooral hierin gezocht moest worden, dat
meneer Gasje liever niet tegenkwam. Hij kende
dat oude ventjë nog niet goed genoeg om ver
zekerd te zijn ,dat van die kant geen ongepaste
vragen te verwachten waren.
Het leek er veel op, dat deze avond weer in
dezelfde stemming zou worden doorgebracht als
de vorige. Maar zonder het zich zelf te beken
nen had hij toch eenige hoop op de poet, die
tegen negen uur verwacht kon worden. Er was
's avonds wel geen postbestelling maar op zoo'n
klein dorpje kan alles, was meneer op het dorp,
dan kreeg hij particulier de avondpost op d®
Driekamp.
Hij had oen eentonige dag gesleten. In geen
jaren had hij zich zoo eenzaam op de Driokamp
gevoeld. Ja, er waren jaren geweest dat hij vol
komen tevreden was met zijn administratie-werk
en het gezelschap van Willem en de kleine ge
sprekken van de vele huurders, die telkens op zijn
kantoor kwamen. Nu, vandaag, had hij tie een
zaamheid van zijn leven eerst recht gevoeld. Mid
den veertig was hij. Wien zou het verwonderen,
dat een man van zijn leeftijd, van zijn ontwikke
ling, van zijn fortuin en van zijn wereldwijsheid
het op den duur op de Driekamp toch eenzaam
begon te vinden? Maar waarom was hem dat vroe
ger dan niet opgevallen?
Met belangstelling keek hij telkens naar de wij
zers van de groote klok, die vóór hem aan de muur
'hing zo schoten niet hard op.
(Wordt vervolgd.)
Aan het strand
In de zomer zoekt klein Wimpie
blanke schelpjes aan het strand,
daarvan legt hij even later
mooie dingen in het zand.
Alles kan je er van maken
O! het gaat zoo reuze-fijn.
De heidebrand
door
ANNIE VREELAND
(Vervolg.)
„Hij zal moe zijn geweest," dacht haar broer.
,„Moe, fijn zijn die flensjes. Mag ik er nog een
nemen?"
„Als je Luuk maar niet vergeet," waarschuwde
Jenny.
Een nieuwe schrik overviel haar opeens.
„Jochemhij zal toch niet alléén naar het
bosch teruggegaan zijn?" vroeg zij benepen.
„Ben je mal?" zie Jochem. Wat moest hij daar
doen? Zijn trommel zat propvol!"
„Misschien," fluisterde Jenny, „wou hij het rin
getje zoeken."
„Waar blijft Luuk toch?" dacht mevrouw Lam
mere. „Het is bijna donker. En hij had beloofd,
dat hij niet laat thuiskomen zou. Zoolang hij
bij Jenny en Jochem is, vertrouw ik het wel. Maar
jk heb niet graag, dat hij in het donker alleen
over straat moet."
Zij liep weer naar de deur en tuurde naar bui
ten. In de verte kwamen twee bekende figuurtjes.
„'t Zijn Jenny en Jochem," herkende mevrouw.
„Wat vreemd, dat Luuk er niet bij is."
„Dag mevrouw," zei Jochem, „wij brengen flens
jes voor Luuk. Moeder heeft gezegd, dat hij niet
te kort komen mocht, al ging hij naar huis."
„Naar huis!" herhaalde mevrouw. .Maar Luuk
)s niet thuis! Ik was al ongerust over hem. Hij
zou toch met jullie naar 't bosch?"
„Ja mevrouw, wij hebben ook met ons drieën
nootjes gezocht," zei Jocnem. „En Jenny dacht,
dat zij haar ringe';e kwijt was. Luuk heeft mee
helpen zoeken.7
„En... waar is hij dan nu?" vroeg mevrouw,
nog meer ongerust.
„Dat. weet... ik niet," stamelde Jochem. „Ik
'dacht, dat hij uier was. Hij wilde over het bin
nenpad terug."
„O," zei Jenny, „Luuk is vast in het bosch! Als
■wij' hem niet op ret binnenpad zien, moeten wij
daar naar hem zoeken."
„Misschien wel," gaf Jochem haar toe.
Jenny reikto de bordjes met flensjes aan
mevrouw Lammere.
„Wij zullen vlug gaan," zei zij zacht „*t Is
misschien mijn schuld, als Luuk verdwaald ia.
Even dacht mevrouw Lammere er over, om zelf
haar zoontje te zoeken. Het gebrek van haar Luuk
deed haar weer pijn. Maarals hij van een
andere kant terug kwam vond hij haar niet cn
werd op zijn beurt ongerust.
Jenny en Jochem vertrokken met spoed..
Mevrouw Lammere liep in de kamer terug. Daar
vroeg zij of de hemelsche Vader over Luuk wilde
waken nu er geen mensch was om hem te be
schermen.
Op het binnenpad hing de schemer dicht tua-
schen de boomen. De schaduw wa3 grillig. Het
was stil in de natuur. Heel zacht streek het
windje. Hot leek of er onweer ióoest komen.
„Jochem... als Luuk nu eens in het bosch is
verdwaald?" zuchte Jenny.
„Nóu moet je het ergste niet" dadelijk denken",
zei haar broer.
Maar diep in zijn hart was hij ook ongerust.
In stilte bad Jenny of de Hecro Luuk wilde be
waren. Zelfs was hij nooit bang, en toch was een
auto wel eens gevaarlijk dicht langs hem geglipt.
Aan het eind van d< weg bogen de boomen tot
"een groene poort dicht naar elkaar. Op zonnige
dagen zag je daarachter schitterend licht.
Nu moest het donker zijn aan het eind van de
laan. Maaropeens vlamde daar lichthet
leek een groote vurige, sntl voorbijgaande fakkel.
„Jochem. wat is dat?" vroeg Jenny doodsbleek.
Zij stonden eventjes siil. Weer was er de vreem
de gloed, rossig en geel. Hij vlamde hooger op
voor de poort.
Van de zon kon het de weerschijn niet zijn.
Die was reeds lang aan de hemel gedaald.
(Wordt vervolgd.)
Of hij maakt een heel mooi scheepje
je zou d'r zoo in zeilen gaan;
al de vriendjes uit de badplaats
blijven graag wat bij hem staan.
Maar wanneer de vloed straks nadert,
zoekt hij vlug ze weer bijeen
en hij draagt ze in een doosje
veilig naar z'n moesje heen.
LEIDA ENNIK.
Oplossing
van de raadsels in het vorige nnmmer
Rebus
256
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 25 AUGUSTUS
JAARGANG 1934
Godsdienst uit angst
Daarom spraken zU tot den koning van
Assyria zeggende: De volken, die gU vervoerd
hebt. en hebt doen wonen In de steden van
Samaria, weten de wijze van den God des lands
niet; daarom heeft Hü leeuwen onder hen ge
zonden. en ziet. zü dooden lien, dewdl zU niet
weten de wijze van den God des lands.
Toen gebood de koning van Assyriü, zeggen
de: Brengt een der priesters daarheen, die gij
lieden van daar weggevoerd hebt, dat z(j heen
trekken en wonen aldaar; en dat hij hun leeie
de wijze van den God des lands.
2 Koningen 17 26
27
Er bestaat een godsdienst uit angst.
Bij den ondergang van het tienstainmenrijk zijn
koning en volk als ballingen naar Assyrië wegge
voerd cn noordelijk Palestina is een tijd lang vrij
wel onbewoond gebleven. Maar de koning van
Assyrië neemt een besluit om dat nu zoo een
zame cn allengs woeste land weer te bevolken
overeenkomstig den politickcn stelregel der ooster
scho despoten, dat zij een overwonnen volkje over
brachten naar een andere streek van hun rijk om
dan het zoo ontvolkte land weer door menschen
van andere origine te doen bewonen. Door deze
milieuverandering wilden ze pogingen tot verzet
.voorkomen.
Uit vijf verschillende streken worden er nu
menschen naar noordelijk Palestina overge
bracht: uit Baibel, uit Cuta, uit Avva, uit Hamath
en uit Sepharvaïm, stammen, die vroeger meer
noordelijk-en oostelijk in Azië woonden. Deze nieu
we kolonisten brachten mee hun nationale eigen
aardigheden en daaronder natuurlijk ook hun
godsdienstige gebruiken. Van Jehova wisten ze
niets. Hem hielden ze op echt heidenschc manier
voor een lokale godheid, den God van Kanaan.
Totdat er op zekeren dag, niet lang nadat deze
vreemdelingen in Kanaan waren aangekomen,
iets verschrikkelijks gebeurde.
Er huisden in het gebergte van Samaria leeu
wen, die gedurende den tijd, dat het land onbe
woond was gebleven en er dus geen jacht op het
wild gedierte was gemaakt, in aantal waren toe
genomen. Deze leeuwen vielen een groep van ko
lonisten aan en verscheurden er eenigen.
Toen kwam de angst.
Do schrik slaat deze menschen om het hart. Ze
voelen zich in hun bestaan bedreigd. Wat moet
er van hen worden?
Maar ze zijn spoedig met hun conclusie klaar:
het is, omdat we verzuimden den God van dit
land te dienen; wisten we maar wie dat eigenlijk
is cn hoe hij gediend wil worden!
Nu zenden ze boodschappers naar den koning
van Assyrië om hem te berichten, welke ramp
hen heeft getroffen en dat die ramp te wijten is
aan hun onkunde aangaan 1e den landsgod, van
wiens dienst ze hoegenaamd niets weten.
De koning van Assyrië weet raad. Hij laat onder
de uit het noordelijke rijk weggevoerden een
priester opzoeken, één van de priesters, die vroe
ger bij het heiligdom te Bethel dienst heeft ge
daan. Die moet naar Kanaün terug. Die moet deze
verschrikte menschen van den Jehova-dienst op
de hoogte brengen.
Gelijk de man ook doet Hij verhaalt hun van
'Abraham, Izak en Jakob. En van Mozes. En hij
brengt er het volk toe om op tijd hun offers op
een Jehova-altaar te brengen. En, inderdaad, do
leeuwen blijven nu weg. Geen andere buitenge
wone volksrampen brengen dat volk in beroering.
Er ontplooit zich langzamerhand een vrij rustige
samenleving.
We weten, dat uit dit mengelmoes van volken
met hun -nengelmoes van godsdienstige inzich
ten cn gebruiken de Samaritanen zijn oj>gekoinen,
die niet alleen in de geschiedenissen van Ezra en
Nehemia worden vermeld, maar ook nog in Jezus'
tijd ten noorden van Jeruzalem worden aange
troffen.
Hier is wel een zuiver voorbeeld van godsdienst
Uit angst in zijn meest primitieven vorm.
Dit volk zou nooit aan den Heere, aan den le
venden God, hebben gedacht, als het niet was
geweest uit vrees voor de leeuwen. Toen ze dan
ook aan Hem gingen denken en naar zijn dienst
gingen vragen, was het uitsluitend, omdat ze bang
voor Hem waren.
Wat moest er van hen terechtkomen, als die
God van het land zou voortgaan om hen te pla
gen met ramp op ramp! Dat zou heel vreesclijk
worden. Dat beteckende verderf en ondergang.
Ze waren nu eenmaal op zijn gebied gekomen.
Hij had nu rechten op hen. En Hij zou wel stipt
Zijn rechten van hen vorderen. Of Hij zou hen
straffen, als ze zijn dienst verzuimden. Waren zo
nu maar op de hoogte van dc manier, waarop
Hij gewend was gediend te worden! Dan konden
ze Hem ten minste te vriend hóuden.
Ze hadden dus geen andere gedachte van deu
God van Israël, dan dat Hij was een naijverig,
grillig, wreed despoot, wiens wegen voor hen on
naspcurlijk waren. Nu ze, zij het ook buiten eigen
wilskeus, Zijn terrein hadden betreden, kwam het
er op aan om op goeden voet met dezen Jehova
te verkeeren. Dat was hun welbegrepen belang. Ze
moesten doen, wat ze konden, om Hem gunstig
voor zich te stemmen. Ze moesten ijverig offers
brengen, om Zijn toom van zich af te wenden. Ze
moesten vrede met Hem maken om in vrede te
kunnen leven.
Kom, priester van Jehova, vertel ons: hoe moet
het? We zijn bereid om ons precies aan uw voor
schriften te houden. Het gaat om ons leven! Want
die leeuwen, die leeuwen zijn verschrikkelijk!
Hier is een zuiver voorbeeld in zijn meest primi
tieven vorm van den godsdienst uit angst.
Deze godsdienst uit angst bestond niet enkel
voor vijf cn twintig eeuwen daar in de omstreken
van het oude Samaria.
Als er ergens in het zuiden van Europa, met
name in Italië, een aardbeving de bevolking komt
verschrikken? Of, als daar een krater openbreekt
en vuur en lava en asoli uitspuwt over de wijn
gaarden en akkers? Dan leest ge immers telkens
van op stel en sprong georganiseerde proccssie's,
waarin dc hostie wordt rondgedragen, of een re-
liquie van den ©enen of anderen heilige. Dan ont
steekt men een onnoembaar aantal kaarsen cn
men roept en gilt in zijn angst tot de Madonna.
En wanneer dan de gevreesde ramp nog wordt
afgewend of tot een bepaalde streek beperkt, dan
gaat het leven van de massa na korten tijd weer
zijn gewonen gang. Men heeft God weer het Zijne
gegeven. En Hij blijkt tevreden te zijn.
Misschien schudden we dan meelijdend ons
hoofd, als we in onze krant hebben gelezen van
zulk een plotselinge godsdienstige bevlieging in
dagen van catastrofe. Het is goed. Als wc maar
niet eenen, dat we om, dezen godsdionst uit
angst te vinden, enkel aan deze voorvaders van
de Samaritanen moeten denken, of er voor naar
de Italianen moeten reizen.
Zijn er ook niet in onze naaste omgeving, onder
hen, die van geslacht tot geslacht den naam vnn
Christen dragen, bij wie, als het er op aankomt,
het godsdienstig leven op en neer gaat met den
angst, dien ze doormaken?
Dan schijnt er een keer in het leven te komen,
er wordt weer gebeden en gedankt voor en na het
eten, als er uitwendige nood het leven komt be
nauwen. Maar het gebed sterft weg cn dc lcvcns-
toon wordt weer losser, wanneer nog op het laat
ste oogenblik do benauwing voor bevrijding wijkt
en de nood omslaat in vreugde.
Wat was dat meer dan de religie van den angst?,
Waar zijn ze, die wel aan God denken met hui
vering, als ze niet meer weten, hoe ze door het
leven heen moeten en die aan Horn niet meer den
ken in dogen van vroolijkheid? Er wordt op be
grafenissen meer gebeden, dan er op bruiloften
wordt gedankt
Bij een plotseling sterfgeval, als er iemand in
den naasten kring wordt weggegrepen, soms dooc
een verschrikkelijken dood, is de rumoerigste stiL
Dan houden we onzen adem in. Dan gaan we mee
naar het graf. Dan hebben we oor voor een woord
over dood en eeuwigheid. Maar als dat graf maar
weer gesloten is en de schriksensatie is uitge»
werkt, wat dan?
Als er eens geen onheilen meer dreigen konden
en geen dood ons onverwacht kon wegscheuren
uit de rijen der levenden, wat zou er dan van
veler godsdienst terechtkomen? Die onbestemde
maar bij tijden felle angst voor de eeuwigheid en
voor de verantwoording, die we dan hebben té
doen omtrent ons doen en laten, ons denken en
spreken, onze strevingen en onze neigingen, brengt
er velen toe om er toch een religie op na te hou
den van de soort, zij het dan ook in meer geculti
veerde vormen, die de Samaritanen bewoog naar
den priester te luisteren. Het is dc godsdienst uit
Ge merkt het wel, als deze menschen ziek wor
den cn dan zóó ziek, dat de dokter zijn hooid
schudt. Dan komt er ernst, waar tevoren geen
spiertje waarachtige ernst te bespeuren viel. Dan
vreezen ze voor de eeuwigheid. Dan zijn ze bang
om te sterven. Dan zouden ze nog wel één, twee,
drie willen goedmaken, wat ze in hun leven be
dorven hebben. Dan wordt er, ook wel in kringen,
waar men tevoren met Bijbel en kerk gelachen
heeft, nog een predikant geroepen.
En als er dan toch nog een keer komt? Als het
levensgevaar wijkt? Dan wijkt ook de vroomheid.
Ach, het was weer niet andere dan de vroomheid
van den angst!
Nu moeten wc evenwel met ons oordcel voor»
zichtig zijn. Want er is ook een heilzame vrees.
Er is een vrees, die nobel is en goed. Waardoor
de zielen, in welke waarlijk het leven uit God is,
worden opgeschrikt uit den dommel van den sleur
en weer naar God gaan vragen cn met hun zon
den bij Jezus Christus, den Zaligmaker van zon
daren, terechtkomen.
Ware, levende kennis van God gaat in men-
schenharten ook gepaard met ontzag voor den le
venden God en Zijn smettelooze heiligheid.
We treffen die vrees ook aan, als de levende
God zich aan Zijn knechten, do profeten, komt
openbaren. Als de Hoera aan Jcsaja verschijnt in
dat wonderlijke tempelvisioen, waarin de serafs
hun aangezichten achter hun vleugelen verbergen
bij den roem van des Ilecrcn heiligheid, roept
de profeet in verslagenheid uit: Wee mij, want ik
verga, dewijl ik een man van onreine lippen
God gebruikt menigmaal de vrees in een men»
schenleven, om er dien mensch een nieuw leven
in te doen beginnen. Zelfs zegt de apostel Paulus
ergens: Wij dan, wetende den schrik des Heeren,
bewegen de menschen toi geloof. En God zelf heeft
gezegd, dat Hij op dezen zal zien, op den arme
en verslagene van geest en die voor Zijn Woord
beeft. Ja, zoo zegt Hij, bij dien woon Ik. Ik woon
in de hoogte en in het heilige en bij dien, die van
een verbrijzelden en ncderigen geest is, opdat Ik
levend make den geest des noderigen cn opdat Ik
levend make het hart des verbrijzelden.
Maar dan is die vrees jok heel wat anders dan
de angst, die godsdienstig maakt. Dan gaat er met
die vrees gepaard de overgaaf van het hart Dan
werkt die vrees wat andere uit dan een soort ac*
coordje met God. Dan komt de mensch door deze
ontroering van de vrees met al wat in rijn leven
is aan zorgen cn zonden terecht bij Hem, die
in Jezus Christus zijn armen naar ons uitbreidt
en zegt: Mijn zoon, mijn dochter, geef Mij uw
hart. Komt herwaarts, Ik zal u rust geven.
Dan is er bij het ontzag voor God, dat vreezen
doet, tegelijk het vertrouwen op God, dat tot Hem
de toevlucht doet nemen. En we zullen met vrij»
moedigheid toegaan tot den troon der genade, op»
dat wij barmhartigheid mogen verkrijgen en ge»
nade vinden, om geholpen te worden ter bekwa»
mer tijd.
Maar dat is dan héél wat andere dan de gods»
dienst uit angst.
253.