Literatuur en Leven In- en Uitzichten. II „Verflauwing der grenzen" is dc veelbeteeke- ncnde titel van een veelbeteekenende oratie, door Dr. A. Kuyper Sr. in 1892 gehouden bij de over dracht van het rectoraat der Vrije Universiteit. Profetisch heeft hij toen gezien en gezegd wat wij \andaag beleven en waarvan wc in duizender lei levensverschijnselen, ook in de kunst, de neer slag zien. Bijna een halve eeuw. geleden werd die rede uitgesproken en nu, vandaag, is ze actueel geworden in die zin dat dc „verflauwing" begint te lijken op „wegwissching" der grenzen. Wat de staatkunde betreft, zag Dr. A. K. het parlementaire stelsel toen reeds waggelen, toen reeds was er het dreigement van het fascisme, al was deze naam, dit woord onbekend. Waarom zal ik nog langer gehoorzamen, als het gezag geen steunpunt meer in de consciëntie, het recht geen grondslag meer in eeuwige begin selen vindt? Uit de staat komt immers de macht op, welnu wij zijn het volk, w ij, d e m i 1- lioencn maker de Staatuit; aan ons dan de macht, de macht ook om het recht te herscheppen, en dat recht zullen we u in zulk een vorm decreteeren, dat aan alle lust onzer Binnen wordit voldaan. En wat nu zult ge o, machtigen der aarde, wat, o lofzingers op de staats-apothese tegen deze rauwe kost van het nihilisme 2) overstellen? De consiëntie? Maar gij hebt ze ontwricht. De zedelijke begrippen? Maar ge hebt vlottend gemaakt. De achrik van hét oordeel? Maar gij lacht er zelve om.De majesteit der wet? Maar gij hebt ze ontheiligd. De invloed der Kerk? Maar gij hebt die vernietigd. Neen, niets, niets blijft er ten slotte over, dan uw macht. Op actueele, feitelijke macht staat heel uw gebouw opgetrokken. En nu, met uw macht kunt ge nog lang tegen- worstelen, want uw legers zijn thans sterker dan ooit, en schriklijk is de vernieling, die ze kunnen aanrichten. Maar wee ut als ten slotte in die legers zelf het gif binnensluipt, de kanker 'doorvreet. Dan is het uit. Dan werpt het door uzelf gewapende volk, eer dc zon over die dag der wrake is ondergegaan, met één slag heel uw be- toovcrende macht ter neder, en komend zal het u, na u verpletterd te hebben, nog toeroepen: „Er zijn immers geen grenzen meer!" Het is al Evo lutie geworden. Wat anders was het wat wij ook tot stand brachten dan een moment, dat niet uit kon blijven in uw pantheïstisch proces!" Deze profetie werd tot realiteit, die ons via do wereldoorlog als de hedcndaagsche crisis (een ander woord voor chaos) inderdaad een schriklijk Godsoordeel, dagelijks benauwt, of niet benauwt al naar we ons hebben leeren wennen aan de toestand op economisch, staatkundig en algemeen- cultureel gebied. Maar een ohaos is het en wordt liet al meer en meer, zoo God het proces niet stuit. Dat prozd van Kuyper zijn we ook al ontwend, maar ik verzeker u, dat er meer „staal" in zit dan in al het bloed der huidige sclirijvers(sters) saam, want Kuyper was een kerel", die we nu als „karakter" pas zullen gaan waardeeren. Hoe meer de grenzen verdoezelen, hoe meer do karakters verdwijnen; ja, wat Dr. K. toen nog niet zien kon, zien wij vandaag gebeuren: zelfs de grenzen tusschen man en vrouw vervagen al meer en meer. A Hard Pierson zag het wel, omdat hij pantheïstisch voelde en dacht. Kuyper zegt ervan: „En al heeft dan ook een schitterend geleerde ten onzent, wiens wegslee- pend woord ook mij steeds boeide, eens stoutweg dc profetie gewaagd, dat, evenals de demonische Eros der onnatuur, zoo ook de van God ingescha pen Eros tusschen man en vrouw haar toorts eens blusschen zou, hij houde mij ten goede, dat ik noch onder mijn tijdgenooten noch onder het jongere geslacht, dat mij op mijn colleges pleegt te bezielen, ooit schijn of schaduw van de uit slijting dezer natuurlijke liefde ontdekt heb." K. is hier even geestig maar vergat dat ook Pau- his al gewaagde van menschen, zonder natuurlijke liefde omdat ze alleen maar .liefhebbers van zichzelve" waren, dat in Rom. I dc decadentie ook van onze donkere tijd wordt geteekend en dat, waar Christus niet meer heerscht, do natuur lijke liefde tusschen man en vrouw aan innige warmte verliest, onverbrekelijke trouw-tot-dc-dood ziet vervagen tot een tijdclijk-elkaar-wel-aardig- vinden; „verliefdheid" is er veel, maar „liefde" als waarvan Vondel zong, zoo schaarsch, het hu welijk wordt allezijds bedreigd. De kwaal vreet door, blijkens de literatuur, die ons trouw op do hoogte (in dit geval: in de laagte) houdt. En we zwijgen nu maar van de homo-sexueele tendenzen lieden ten dage. Geen wonder, dat de klacht die Nic. Beets in zijn dagen hooren deed als titel van een universi taire oratie, de klacht over „Karaktcrscliaarschte" in onze dagen luide moet worden herhaald. Kuyper zegt zoo mooi: „Er kan zich geen krachtig karakter vormen^ waar de graveerstift die de lijnen in het erts moest drijven, uit de hand wordt gelegd voor de doezelaar, die alle lij nen oplost". Onze tijd is rijk aan „weekdieren", .kwallen" \an karakters en met name in de poëzie wordt het u duidelijk wat een gevaar die geestelijk-verweek ten beteekenen voor de opvoeding van het volk. Want al kan dat „volk" van die poëzie niets be grijpen, dat er zulke kunst mogelijk is, zegt alles voor 't geestelijk niveau waarop de „veel te velen" zich bewegen. Laten we b.v. eens luisteren naar de al weer tamelijk oude „Nieuwe Geluiden" door Dirk Coster te samen gebracht in een bloemlezing van die naam. Vooraf nog deze bekentenis. Wij hebben als Christelijke „jongeren" gemeend dat de .geest" der t,nieuwe geluiden" wel a- of anti-christelijk was, maar de vorm nu ja, die was wel mir nichts dir nichts over té nemen, d.w.z. die bewonderden wij van het naturalisme van Qiiérido af tot het expressionisme van Marsman c.s. toe. En we lie ten die vormen als 't ware „aanmeten" voor onze nieuwe maatpakken, die helaas te vaak doodge wone confectiepakjes bleken te wezen. Maar ook de vorm m a g de onze niet zijn, tenzij dan dat ook de geest der nieuwste zangers dc onze is. „Narrenwijsheid" is de teekenende titel der verzen van J. C. v. Schagen, een Spinozist, d.w.z. een aanhanger van Spinoza's fiosofie, die Gods persoonlijkheid ontkent, zoodat de grens tusschen God en de wereld wegvalt; elk voorwerp is een verbizondering Gods, God is één alomtegenwoor dige kosmische kracht. Daarom kon V. Schagen b.v. de monotone val van een langdurige regenbui als zóó iets goddelijks gewaarworden dat hij, negeerende de oude versmetrick, nieuwe zuiver pantheïstische poëzie „schept", die do eentonigheid zelve werd qua vorm: „Niets is, dat niet goddelijk is, Daarom wil ik niets uitzonderen. Ik geef geen namen. Ik laat adel en schoonheid leggen, ik vraag niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk. Goed en deugdzaam gaan mij niet aan." Hier wordt dus het credo van do wegwisschcrij aller grenzen brutaalweg voorop gezet. En dan volgt er „poëzie", die nauwelijks proza, tenzij verziekt proza heeten moet. „De regen regent over bosch en zee en over de stille velden. In de slootjes regent de regen, op de verre bui tenwegen en op het zinken platje van de keuken. In de vuile gootjes van de binnenstad regent dc regen en de regen regent op dc keetjes van do burgerwacht. En op het trottoir met de natte krant, de uic* schil en het lucifertje. De gevangene in zijn cel hoort de regen, de moeder staat voor het raam met haar kindje. De kelner staart in den regen door de spiegel ruit voorbij het kleintje koffie. De politicus loopt op en neer in zijn kamer en bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan en luistert naar den regen, etc. etc. Zoo kan de dichte eindeloos doorgaan maar hij houdt ten slotte op, zooals elke regenbui een keer ophoudt. „Zoo regent de regen. Daarom geef ik geen namen. Ik ga maar en ben." Hier is een toppunt (of laagtepunt, beter gezegd) van pantheïstische visie en -vorm: één-kleurig, ééntonig, vervelend, d.w.z. zinne loos; want deze neervallende zinnetjes hebben geen zin. Onverschillig gaan ze zooals V. Schagen zelf. De esscntiëele „zin" van alle kunst berust op over eenkomst en wezenlijk onderscheid tusschen het natuurlijk- tijdelijk- en het geestelijk-eeuwig leven; het eerste moet gezien worden als symbool van het laatste. Al het vergankelijke is slechts een ge lijkenis, zooals Jezus in de heerlijke parabelen liet Goddelijk mysterie van Zijn leven ons open baarde. Maar is er geen verband meer, is er geen eeuwige orde die in overeenkomst en tegenstelling van natuur en geest haar diepe eeuwige zin ons doet vermoeden of, bij openbaringsliclit, die zin „verklaart", dan is er geen zang meer, wijl geen rhytmiek omdat er geen ontroering, geen bewo genheid meer mogelijk is. Zoo'n miezerig proza stuk, miezerig als 'n zeurige motregen heeft met schoonheid toch eigenlijk niets te maken. Maar weet ge wij zijn nu eenmaal allen van het pantheïstisch hondje dermate gebeten dat wc zeg gen: Als Dirk Coster (maar die is al verouderd) of een latergcborenc grootheid ons voorhoudt, dat ook Van Schagen's z.g.n. poëzie schoonheid mani festeert, wie mag dit dan ontkennen? Van Schagen geeft ook een „Ziekentroost" op deze wijze: Als ik nu doodga, Zal dc grootc aard' mij nemen En ik zal zijn in haar warmen adem. Ik zal zijn in het gras langs de stille wegen en in den nevel 's avonds over de landen, Tn den verren schreeuw van een hoog trekken- den vogel, een Septembcrmiddag. Altijd hetzelfde. Altijd. Ziehier het pantheïstisch refrein: Altijd hetzelf de. Narrenwijsheid, zegt dc heer v. Schagen zelf. Is hier nu niet klaar aan den dag dat de „poezie" verkracht is tot een naast-elkaar-zetten-van-woor den, die alle zin missen? Want wat voor „zin" heeft een wereld, een schepping, die voor het natte lucifertje, achteloos weggeworpen op het trottoir, evenveel eerbied zou vragen, als voor een edele geest die, naar Gods beeld geschapen, het geheimenis van Gods liefde beleven mag? Wat voor zin heeft een Ziekentroost dio dc belofte geeft van een eeuwig leven als grassprietje langs dc weg, als vogel hoog in dc luchtIs derge lijke woordkunst niet veroordeeld door haar wezenlooze vaagheid? Anthonie Donker zegt terecht, dat „het in poëzie ten allen tijde gaat om taalkracht, laat het dan ook maar bijtende, wóndende, krenkende taal kracht zijn. Dichter is, hoe dan ook, vuur slaan uit de taal". Als het miesregent, als in boven gehaalde pantheïstische taal-egaalheid, is er van „vuur", van bliksemlicht noch zonnelicht sprake meer: de aarde wordt gezien zonder eerbied, zon der bewogenheid die de zang schept. Gebrek aan eerbied is een ontstellend teeken des tijds, op alle levensgebied bemerkbaar. Maar dit beteekent ook: gebrek aan idealisme, dit beteekent: dc dood voor de kunst. In dc grond der zaak komt pantheïsme neer op de noodlots-ideeën als bewust of onbe wust het geloof in God den Vader, den Almach tige, Schepper des hemels niet meer „spreekt", omdat het niet meer in de harten leeft, is men op weg naar de chaos, d.i. het wegvallen van do door den Schepper gestelde en gewilde grenzen. Van Schagen beweert dan ook van zijn zoontje Rogier, ook weer in een monotoon-vcrvelcnd „vers": „Een heiden zal hij zijn dan zal hij aan Alvaders voeten spelen. Hij zal geen grenzen kennen. Een heiden zal hij zijn, dan zal hij verzinken. Hij zal in zee steken en vergaan. Dan zal hij suizen in de bladeren, dan zal hij spreken in de zee. Dan zal hij ademen in den nacht, dan zal hij roepen in den wind. Dan zal hij wegen over tijd en wereld Dit klinkt wel aardig maar 't is heidensche muziek voor zoover 't nog muziek heeten mag. 't Is Indische wijsheid die de levenswil zoekt te doo- den om op (onder) te gaan in een zalig Nirwana, een grondeloos Niets. Wij hebben Van Schagen geciteerd; we kunnen eigenlijk alle „nieuwe geluiden" beluisteren onder hetzelfde noodlots-aspect. Maar in dc boven geci teerde verzen is de dood van het idealisme het ijzigst aan de dag door de grijze cgaulheid van de als motregen beklemmende zinnen. Wilt ge feller woorden, hoor dan naar de Vlaming Urbain v. d. Voorde: Over ons hoofd rolt 't laaien van den tijd en God noch 't Leven zal ter zijde ons staan, als de ijzige dood ons voor alle eeuwen scheidt. Omhels nu kind; ontkleed u van al waan: We hebben niets van God dan dc eenzaamheid; We hebben niets van 't Leven dan 't vergaan Hoe ver, geestelijk ver af staan we hier van een Gczel-lc, en als we zijn .geloof hooren zingen, wor den we jaloersch op zoo'n stem, zoo'n kindschap Gods, zoo'n rijk geloofsbezit. Zullen we ons nog eens een keer mogen verheu gen in een nieuwe lente van 't geloof, een nieuw geluid? Luisteren we een volgend maal naar de dichters van het derde reveil. A. WAPENAAR. 1) Wij spatieeren. 2) Nihilisme noemt Kuyper deze richting. Laten wc kortweg spreken van: heidendom, zooals de bloed- en rassenverlieerlijking in het Nationaal Socialisme zuiver heidensch heeten moet. Opwaartsche Wegen Naar aanleiding van de radio-lezing van Rijns dorp (welke lezing in ons blad gepubliceerd werd) schrijft II. dc Bruin in liet laatst verschenen no.: „Rijnsdorp's radiolezing van 20 Juli j.l. over „Opwaartsche Wegen" geeft alleszins aanleiding tot een antwoord van Redactiezijde. Daar de leden van dc redactie momenteel óf reeds uit hun woonplaats zijn vertrokken, óf op het punt staan met vacantic te gaan, moge thans volstaan wor den met te wijzen op liet volgende: 1. Dc onderscheiding van het bestaan van ons tijdschrift in twee perioden, met als grens de achtste jaargang waarin het artikel van v. d. Leek voorkomt over „Stille Opvaart" achten ,wij juist 2. De waardcering van R. voor de eerste perio de stemt vrijwel overeen met dc opvattingen van dc Redactie zelf over de voor dien tijd geldende doelstelling. 250 Naar Neurenberg Als men van Vlissingen 2de klasse reist naar Neurenberg en dan gebruik maakt van een slaapwagen, dan heeft men het voordeel van uit stekende, snelle verbinding, het besparen van tijd en het recht op een gereserveerde halve coupé voor slechts twee personen, die, wanneer u dat des avonds wenscht, door den conducteur du wagon lit in een slaapkamcrjtc met twee bedden kan worden omgezet. Mén staat op, wanneer men wil en vindt in de Speisc--wagcn zijn ontbijt. Daar die slaapwagen echter niet tot Würzburg medereed, werden we al vroegtijdig gewekt met de onaangename mcdcdecling, dat we om 8 uur te Würzburg arriveerden en dan den wagon moesten verlaten, daar die niet verder meereed. Het gevolg was dus een haastig kleeden en weer inpakken en een plaats zoeken in een der gewone wagens van dien trein. Daar deze trein stampvol was, zoo was het haast ondoenlijk met onze bagage door die gangen te komen om ten slotte nog een plaats te veroveren en toen ook de restauratiewagen ovenbezet bleek, hadden we ten slotte maar weinig voordeel van den slaap wagen. Een uur later bereikten we gelukkig Neu renberg met een holle maag, zoodat de eerste hap .van ons wat erg laat ontbijt in Hotel Wittelsbacli als een steentje in een diepen put omlaag viel zoo met een zachte plocmll Nu ga ik in een vreemde stad liefst mijn weg te voet of met een koetsje (max. snelheid 10 K.M.) en dan gewapend met een van te voren bestudeer den platten grond. Voor een voorloopige oriëntee ring is echter een touring-car niet ongeschikt, al rijdt ze te gauw, al is er altijd één plaats te kort en wordt men door den begeleidenden gids over- Scbaldusgraf in dc Scbalduslierk. 3. R.'e criitiek op tendenzen van ons maandblad in die tweede periode lijkt ons eenzijdig, getuigt o.i. niet van begrip voor dc oorzaken van de „wen ding", en komt ons voor niet vrij te zijn van een poging om, ongemotiveerd, stemming te maken tegen „Opwaartsche Wegen". 4. Het conccntrcercn van die critiek op een per soonlijke interpretatie van Heeroma in zijn bloem lezing „Het derde Réveil", zonder zich af te vra gen, of dit persoonlijk standpunt van II. een ver eenzelviging met het algemeene standpunt van de Redactie toelaat, waarover hem verscheidene op stellen in O.W. nader hadden kunnen inlichten, en zonder te onderzoeken, of althans uiteen te zet ten, waar het verschil ligt tusschen R.'s eigen op vatting over dc verhouding Kunst en Religie en die van II. hierover; verder: het min of meer ach teloos citccrcn van de uitdrukking: „Barthiaan- schc theologie, Oxfordbeweging, nationale ontwa king, etc., etc.", zonder ook maar even na te gaan inhocvcrro deze dingen dienden als vergelijking of als richting aanduiding voor onze vernieuwing; dit alles maakt op ons de indruk, dat R. bij zijn „voorlichting" (om welke redenen blijve in het midden), de noodzakelijke objectiviteit veronacht zaamd heeft. Tenslotte verwijzen we naar het in dit nummer voorkomende artikel van v. Ham over „Het derde Réveil", waaruit de lezers enkele in de Redactie levende opvattingen omtrent „dc wending" kun nen leeren kennen. Mogelijk dat wij, nadat enkele zaken in de voltallige redactievergadering zullen zijn besproken, nog eens op een en ander terug komen." de B. stelpt met een niet zoo gauw te verwenken aantal wetenswaardigheden en een serie grappen, die bij een volgenden rit met dezelfde woorden herhaald worden. Een volle touring-car lijkt op een marionetten-spel. Als (le gids zegt: „Links, meine Herrschaften, da sehen Sic" draaien onmiddellijk alle 45 hoofden naar links. Het was comisch om te zien, als bij wijlen door het geweldig verkeers-rumoer twee naast elkaar zittende personen den gids verkeerd verstonden, dc een rechts en de ander links keek met het gevolg, dat zo dan elkaar uiterst verbaasd pal in het gezicht staarden. Neurenberg is een vrij groote stad en telt onge veer 395.000 inwoners. Het voor den vreemde zoo aantrekkelijke dezer stad is hierin gelegen, dat het bijna ongerept gebleven Oud-Neurenberg met haar wallen, grachten en torens als een reliquie is bewaard gebleven, ingebet in het groote, nieuwo Nürnberg, dat zich naar alle zijden in wijde ver ten heeft uitgebreid. Doorstroomd door het riviertje de Pegnitz, biedt deze stad een wonderlijk mooi stedenschoon o.a. als men van dc Muscumbrücke kijkt naar do Floischbrücke. In de bekende „Scbalduskirclie zagen we het Wonderwerk van Peter Vischer nl. „het Sebaldus- grab",, waaraan hij van 1508—1519 arbeidde. Dit Mausoleum wordt gedragen door 12 slakken en 4 dolfijnen. Aan den wand der kerk hing een nieuwe, groote marmeren plaat met de namen van de in den krijg gevallen gemeenteleden. Met ontroering lazen we duaronder de woorden: „Sei getreu bis an den Tod, so will Ich dir die Krone des Lebens geben". Heel dikwijls ziet men bij het bezoek van open bare gebouwen, vooral van kerken, die door hun beschilderde ramen vaak zoo donker zijn, dat de een of ander van het gezelschap over een moeilijk te onderscheiden dorpel struikelt. De Duitscher is practisch. Op al die plaatsen bevond zich n,l. een Mctcrhoog bordje op voetstuk, waarop stond: „Vorsicht Stufc". Ucurenberg bezit ook een aan tal historische gebouwen o.a. Albrecht Dürcr's huis, het woonhuis van Hans Sachs e.a. We treffen er ook een groot aantal bronnen aan, waarvan de Tugcnd-bron wel de meestver- maardc is en waar de vrouwenfiguren op zeker niet alledaagsche wijze het water uitspuiten. Wat hebben wij een nachtje achter de rugl Ik moet nog lachen als ik er aan denk! ■lit Duererhaus. Gisterenavond, toen we in bed stapten, begon het al te regenen. En van nacht om drie uur werden we gewekt door de noodkreet van Vader: „Nel, Pit, kom er gauw uit en help even, alles staat blank, 't lekt!" Wij kropen slaperig ons bed uit en schoten slofjes aan. „Komt er nog iemand!" kreet Vader, nu van beneden, „de heele boel gaat er an!" Buiten plensde de regen bij stroomen neer. Onder ons open raam stond een plas tot de mat toe. Maar we moesten onverwijld op Vader's jam merkreten af. Beneden in de huiskamer was 't een onbeschrijf lijke bende. Uit dc serre vloeide het water binnen, 't vloerkleed was al drijfnat. En nog maar steeds liepen vroolijk do straaltjes door 't planken pla fond. „Zet emmers onder de ergste lekken!" riep Vader ons toe, „gauw, gauw". Nel ijlde naar.de keuken. Maar de emmervoor- raad van Oom Boudewijn is beperkt, we zaten zoo verlegen als 't maar kon. Als een standbeeld stond Vader onder 't ergste lek, met de paraplue-bak in zijn opgeheven armen. En toen begon 't in de gallon ook. Tik-tik-t ik, ging het op 't dierbare orgeltje. „Laat Moeder maar slapen", riep Vader, „die slaapt toch al zoo slecht!" Maar meteen hoorden we gestommel boven. Moeder was al in aantocht Buiten heerschtc een wolkbreuk. „Vader, de jongens", kreet Nel ontzet, „de schuur." Onze gevangenen in de schuur, die alleen door Vader bevrijd kun'nen worden! Vader liet met een plof de paraplubak zakken! „Doe je jas aan", schreeuwde Moeder van bo ven, „je kunt er niet door!" Met zijn regenjas over zijn pyama, en dc zeilen regenhoed van Nel op, stortte Vader do keukendeur uit, het donker in. Nel en ik konden niet meer! Uit de richting van dc schuur klonk een hevig gebonk op de deur. Opstand der gevangenen! 't Bleek dat bun bed al kletsnat was geworden, 't dak regende aan alle kanten door. „O, m'n beddegoed", jammerde Moeder, „en Oom Boudewijn z'n nette spulletjes!" Met bezems en dweilen zijn wij aan de gang getogen. Maar zoolang het bleef regenen was 't hopeloos wérk.' Uit alle kieren lekte het. Hoe Oom Boudewijn zoo'n huis kan bewonen is me een raad sel. We hebben ten einde raad maar gewacht tot 't droog was. Toen was 't vijf uur, en we vielen om van dc slaap. Dc jongens wilden niet meer naar bed, en gingen in dc kelder zoeken of er soms iets te eten was. Maar wij hebben ze netjes bij de kliek pudding met bessensap gelaten, en zijn er weer in gekropen. De waterschade viel nog al mee, vanmorgen. En gelukkig is 't weer droog. De pessimisten, die beweren dat het in Augustus altijd regent, hebben dit jaar heusch geen gelijk. Nel en ik zijn vanmiddag naar dc Zuiderzee gefietst, of liever gezegd, naar 't IJselmecr. We hadden onze zwempakken meegenomen, maar dat viel bitter tegen. Je kan gerust een half uur de zee in wandelen, en dan staat het water nog niet tot je knieën. Uit vrees van in Stavoren te belanden zijn we maar weer naar 't land gestie feld. Nog twee heerlijke weken, en dan Meneer en mevrouw Dibbits E. LANTERMANS (Vervolg., Willem had geantwoord, dat hij het graag zou aannemen, als het zoover was. Jaren waren sedert vergaan, maar er was niet meer over gespreken: het was dus nog zoo ver niet. Heer en knecht spralkcn niet heel veel met elkaar, maar schenen voor elkaar onmisbaar geworden te zijn. Toen meneer die avond de boterham op had, ging hij naar zijn kantoor en had nu de heele avond voor zich zelf. Het viel hem op, dat een der groote voordeelcn van het buitenleven hierin bestond, dat J® «>ker bent van je avond, als je dat wilt. Stel tegen de rust van de dorpsavond de heissa van de steden, die hij in zijn leven bezocht had. Op het dorp kun je de heele avond doen, wat je wilt, als je geen uithuizige aard hebt. Wie op het dorpje de dagtaak achter de rug heeft en er lust toe gevoelt, gaat wat zitten knut selen; een tweede gaat ook nog wel volop aan het werk bij een lampje, een derde gaat op stap om wat met de kennissen te praten of een vierde heeft er nu eens zin in om met mooi weer naast het huis op een hek te gaan zitten of met minder goed weer ook wel eens met het hoofd in de hand in het schuurtje bij het varkenshok. Misschien ben je er op een avond nu juist toe aangelegd, om alleen maar wat te zitten dutten met de elleboog op de tafel, niet denkend aan 2511

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12