JEUGDf^ ZONDAGSBLAD VOOR DErm gisteren, n'et vragend naar morgen, alleen maar blij en dankbaar voor alles wat je op het oogen- blik hebt. Ben je een meneer, de dominee of pastoor bij voorbeeld, die ook wel eens wat met ze'* 10 overleggen hebben, dan kun je naar je eigen stu deerkamer gaan, kunt, als het nog niet donker is, voor het raam gaan zitten en uit de rui-ten gaan kijken over het verre, vlakke, wijde veld, of je neemt je plaats voor de schrijftafel in en je zit door de elleboog gestut met het hoofd voorover naar het groene doek te kijken, en je doet niets, niets, finaal niets, de heele avond lang en je zit te spinnen, te brutselcn als eeft luie, moede kerel na een zware dagtaak. Maar in de stad? De menschen hebben haast geen tijd om te merken, dat ze leven. Vooruit jon gens, anders haal je het niet. Wat? Ja, dat weten ze vaak zelf niet wat ze eigenlijk halen willen. Gasje moest er zich vaak over bedroeven, als hij over die stadsche menschen sprak. Hij noemde het groote stumpers: geen tijd om eens adem te schep pen. 's Avonds om zes of zeven uur zie en hoor je ze nog draven, werklui en meneeren vaak ook. Daar kan het wel gebeuren, dat laat, na kantoor tijd een meneertje komt aangewipt langs de hui zenrij aan de rivierkant en dat hij zoekt naar een nummer. Ja, daar heeft hij het. Hij kijkt nog even op het adres en wipt een brief in de bus. Geluk kig, nou is hij klaar met zijn dagwerk. En nou maar vlug vooruit: hij moet zich wat haasten, anders komt hij te laat. Vooruit maar jongens, al tijd maar vooruit, of ze achter je zitten met een zweep. Gasje moest er zich over bedroeven. Zulke menschen, als ze zeventig jaar zijn en het op ster ven aangaat, zouden ze misschien wel willen vragen; „Is het nou al gedaan? Ik wou nou net eens een Ibeetjc gaan rusten. Waarvoor heb ik eigenlijk al tijd zoo hard geloopen?'" Toen het dienstmeisje van mevrouw Willemscn, 'die avond, wel wat heel laat door een soldaat aan En las met haar zwart ftuweelen oogen. de deur afgeleverd werd en ze dan eindelijk de deur voor de laatste keer dicht gedaan had en hij wezenlijk niet meer terugkwam, zag ze net, dat er een brief in de bus lag, zeker nog laat door zoo'n kantoormeneertje in de bus gegooid. Ze bracht de brief maar bij mevrouw en zei meteen wel to rusten. Mevrouw, die in een boek had zitten lezen, nam 'de brief aan en zag aan de enveloppe, dat hij van een notaris kwam, notaris van Duim. Wat moest zij nu met een notaris? Ze maakte de envelop open en las met haar zwart-fluweelen oogen: Namens mijnheer J. Dibbits meld ik U, dat U van af lieden de beschikking hebt over Bertha-hof, liggendeenzenz. om het zelf te bewonen. Voor door U gewenschte ver anderingen hebt U zich tot ons kantoor to wenden. De huurprijs kan door Uzelf worden bepaald. De notaris VAN DULM. Meneer Dibbits, die de heele avond in zijn ka mer zat, nu eens met de hand onder zijn hoofd geleund op het bureau, dan weer staande naar de dikke eiken balken van de zoldering en die daar na weer in de groote ruimte liep te ijsbeeren, wist, dat daar in de stad op die avond deze brief zou bezorgd worden. Hij was er ook van overtuigd, dat de inhoud zeer zeker diepe indruk op de lezeres zou maken, want als hij het nog niet geweten had, dan was het hem door zijn bezoek van die mid dag overduidelijk geworden dat haar verlangen naar het oude Bertha-hof groot was, om verschil lende redenen. Maar daarbij had ze hem ook bewe zen een echte afstammeling van het oude geslacht te zijn. Maar hij moest het zich openhartig beken nen: juist die trekken in haar gesprek hadden hem zoo aangetrokken en hielden haar in zijn waardeering op de hoogte, die zij in zijn gedach ten altijd had ingenomen. (Wordt vervolgd.)' De heidebrand ANNIE VREELAND (Vervolg.) HOOFDSTUK .Vaar het ringetje was en nieuwe onrust om Luuk. Toen het drietal eon poosje weg was, dacht mevrouw Boonstra: „de kinderen zullen wel hon gerig thuie Ik weet het noir wel van vroeger als ik zelf nootjes gezocht had. Ik zal wat flensjes bakken, daar houdt Luuk ook zoo van.' Luuk hoorde zoo'n beetje bij haar gezin. Als er plannetjes worden gemaakt, moest hij er ook in worden Introkken. „Luuk leeft meer naar binnen," docht mevrouw Boonstra. „Jenny en Jochem letten graag op de zichtbare dingen. Daarom is het wel goed, dat Luuk telkens komt. En zijn ouders vinden het prettig, dat hij zoo niet te eenzelvig kan worden." Mevrouw maakte beslag en bakte een stapel goudgele flensjes, die zij met suiker bestrooide en dichtsloeg. Toen zij de schaal op het tafel kleedje wou zetten, schommelde die op een van de kanten. „Er ligt zeker iets onder," dacht mevrouw Boonstra. Zij tastte met de vrije hand onder de schaal en bracht een klein, rond voorwerp te voorschijn. „Nee maar... dat is Jenny's ringetje!" zag zij verbaasd. „Ik zou het door de schaal bijna plat gedrukt hebben. Dat is toch slordig van Jenny, om het zoo godachtenloos op tafel te laten. Of... zou zij het misschien afgelegd hebben, uit vrees, dat zij het in het bosch kon verliezen?" Zij bezag het ringetje nauwkeurig, maar geluk kig was het niet beschadigd. Peinzend dacht mevrouw aan haar Moeder, naar wie Jenny was genoemd. Zij stond nog in gedachten, toen zij op het plaatsje voetstappen hoorde. Vlug borg zij liet ringetje in haar hand weg. „Ik moet zien, of het door Jenny gemist werd," dacht zij. Een blik op Jenny's behuild gezichtje zei haar genoeg. Lusteloos schoof Jenny haar trommel op de keukenaanrecht „Waar is Luuk?" vroeg haar Moeder. „Luuk is naar huis, Moe," zei Jochern. „Hè, wat hebt U lekkere flensjes gebakken! 't Is een strop voor Luuk, dat h'j niet met ons is meege komen." „Dan brengen jullie hem straks maar zijn por tie," zei mevrouw. „Jenny, wat kijk je bedrukt? Heb je niet prettig nootjes gezocht?" „O, jawel Moe" mompelde Jenny. „Onze trom mels zijn heelemaal vol. En mijn handen zijn erg stoffig geworden, ik zal ze eerst wasschcn." Jenny liep vlug naar de gang, want haar tril lende stem had haar bijna verraden. Zij wilde maar, dat Moeder al van het gobcurde wist. Ner veus schudde zij bij het fonteintje wat vloeibare zeep op haar handen. Zij wreef dit tot schuim. Toen wilde zij dit afspoelen. Doch plotseling schoot een herinnering door haar verslagen ge dachten. Hierhad zij ook gestaan, even voor zij naar 't bosch ging. En wat had zij daarbij ook weer gedacht? Met haar handen vol zeep liep zij opgewonden naar de keuken terug. „Moe... Moe... hebt u mijn ringetje ook op tafel gevonden?" Jochem sprong verbaasd van de aanrecht, waar op hij even ging zitten. „Je... ringetje!" stotterde hij. „Die is goed! Je bent het toch bij het nootjes zoeken verloren?" Zoo, nu was het er uit. Jenny zag van haar broer naar haar Moeder. „Ja, ik ducht, dat ik het daar was verloren," zei zij beschaamd. „Maar ik geloof, dat ik het bij het handenwasschen van mijn vinger gescho ven en op tafel gelegd heb. Ik was toen al bang, dat ik het in het bosch zou verliezen. Moe... hebt u het héusch niet gevonden?" Zij zag zóó smeekend naar Moeder, dat mevrouw haar niet in onzekerheid wilde laten. Zij bracht haar geopende hand dicht bij Jenny. „Jochem het is er!" riep Jenny blij. „Ik hob het gevonden," zei Moeder. „Maar je bent toch onvoorzichtig geweest. Ik had het bijna met de schaal plat gedrukt en had het gemakke lijk uit het kleedje kunnen wegschuddon." Jenny schoof deze mogelijkheden maar van zich" af. Zij was zoo blij, dat Grootmoe de rs laatste ge schenk ongeschonden in haar bezit terug kwam. „Gelukkig," zei zij verlicht, ik moest al maar aan Grootmoeder denken Haar Moeder hoorde wel dat zij echt bedroefd was geweest. „Wasch dan maar verder je handen," zei zij, „en kom aan tafel." Vroolijk kwam Jenny even later in de keuken terug. Wat een angst had zij voor niets in het bosch doorleefd! Of... misschien toch niet voor niets! Moeder moest wel eens meer zeggen, dat zij beter nadenken moest. „Jij bent een mooie," ze Jochem plagend. t,Wat hebben Luuk en ik moeten zoeken! Wij moeten het .goede nieuws maar vlug aan Luuk vertellen, anders slaapt hij vannacht niet." „Wat deed hij toch vreemd," zei Jenny naden kend. „Luuk ging zoo raar van ons weg." Oplossing van de rebus in het vorige nummer Wij moeten ons eigen inzicht volgen, luisterend naar de mecning van anderen, maar moeten zelf standig genoeg zijn om steeds volgens eigen over tuiging te handelen. van de raadsels in het vorige nummer 1. Vijf vingers. 2. Muizenval. 3. Nederland. N, pen, dadel, vliegen, Nederland, krullen, slang, eng, d. 4. Lip, kom, lok, pil, kop, klimop. 5. Schoorsteenveger. 6. Briefkaart. Nieuwe Raadsels 1. Iemand moest van Franeker naar Leeuwar den. Hij deed telkens 7 passen vooruit en dan weer 7 passen achteruit en toch kwam hij er. Hoe kan dat? 2. Mijn eerste is een plaats in Drente; mijn tweede een plaats in Z. Holland; mijn geheel is een plaats in Noord Holland. (Volgende week do oplossing.)' De gelaarsde kat in vacantie-tenue Ooi-e-vaar (Wordt vervolgd.) Ooi-e-vaar, Lc-pe-laar, Wan-neer kom je thuis? Als de muis piet zegt. Piep, zegt de muis 1 Ooi-e-vaar komt van-a-vond thuis. 252 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 18 AUGUSTUS - No. 33 JAARGANG 1934 Levenshouding in crisistijd Velen zeprgen- Wie zal ons het goede doen zien? Verhef GU ovef ons het licht Uwa nnn- schUns o Heerei GU hebt vreugde In mUn hart gegeven, meer dan ten tude als hun koren en hun most vermenigvuldigd zUn. i 8, Al is een Christen niet v a n de wereld, hij leeft toch in de wereld. Zijn gansche levensexistontie is in het wercldgchccl vervlochten. Hij kan zich niet apart zetten, om, nu ja, die wereld voorts maar „wereld" te laten. Hij moet de groote levensvragen aandurven. Hij moet de crisisvragcn aandurven. Die crisisvragen waren er volop, toen deze vier de psalm in Davids ziel geboren werd. Toen was er de groote ellende in Davids koningsleven. Het was de bange ti:d, toen Absalom zich van troon en kroon had meester gemaakt en David met de zijnen had moeten vluchten naar het land over den Jordaan. De stemming onder Davids volgelingen is dan ge drukt. Men loopt daar rond met bezorgden blik, men ziet elkander hoofdschuddend aan, men zegt het de een tot den ander, somber, met gedempte stem: Waar gaat dat heen? Hoe moet dat afloo- pen? En men haalt de schouders op. De moed is er uit. En dat wil wat zeggen, als ge Davids omgeving kent. Joab is daar. En Abisaï. En wie die nomen kent, weet wel, dat die beiden nog al een stootje konden verduren. Ze waren niet voor het «erste h?t beste gerucht vervaard. Als die niet meer we ten, hoe het rnoet, dan is het wel héél erg. En ook die weten het niet meer. Ze zien geen andere uit komst dan enkel deze sombere uitkomst: neder laag voor David en triumf voor zijn ontaarden zoon daar in Jeruzalem! En nu komt in de zie len van velen de vertwijfeling die zeggen doet; Wie zal ons liet goede doen~zien? Velen zeggen dat. Neen ze vragen het niet. Ze zeg j e n het, al is het dan in vragenden vorm. Het geloof zou, al was het ook nog zoo klein, als een mosterdzaad cn nog zoo zwak, als een rooken- de vlaspit, vragen: Wie zal ons het - >ode 1 rien? En bij dat vragen zou het geloof, al was het m-i bewolkten blik, uitzien naar boven; naar God! Maar de vertwijfeling v aagt niet. De ver twijfeling zegt Welk menschcnhart wordt er in onze lagen niet door deze vertwijfeling geïnfecteerd? Als we geen levensuitzicht meer hebben! Als we wandelen in den mist! Als we geen toekomst meer zien! Wat geeft ook alles, wat we probeerenl Eiken nioigcix nieuwe zorgen, eiken avond nieuw gcklagl We hadden verwachting van de menschen, cn ze stellen ons teleur. We hadden verwachting van de omstandigheden, en ze loopen ons stuk voor stuk tegen. En wat het ergste is? We hadden verwachting van God, want we hebben toch ge beden, ja zeker, gebeden! En we durven het zoo niet zeggen, maar eigenlijk spookt het toch zoo in ons binnenste: God stelt ons teleur! Er komt maar geen verandering. Er schijnt geen uitkomst meer mogelijk. Er is geen enkel licht punt in do donkerheid, die ons omringt. Velen zeggen en wij zeggen mee: Wie zal ons doen zien? Dat is de meest \oorkomende levenshouding in crisistijd. Hier is een andere levenshouding. Hier Is een mensch, die bidt. En die bijft bidden, ook al toeft de verhooring. Ilier is het gebed in de crisis. Van uit de „velen" gaat hier een mensch tot den „Eéne"; Telen zeggen verhef Gij! Want al ligt ons leven met al zijn vezelen in gevlochten in het groote wereldgeheel, als we God kennen, zijn wc toch i n de wereld niet van de wereld! Wc kunnen ons niet als losse indivi duen naast de wereld zetten. Er zijn tal van levensbanden, die ons binden rechts en links. Maar, voorzoovor wc althans werkelijk gelooven, is er ook die wonderlijke levensband naar bo ven in de gemeenschap met God. En al is er dan horizontaal geen uitzicht, er blijft voor het geloof toch een uitzicht vertikaal: En nu, wat verwacht ik, o Heerc, mijn hoop, die is op U! Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Hecrel Daar bidt David om in de groote crisis van zijn leven. Om do verheffing van Gods aange zicht! Om het licht van Gods gunst Dat de ge meenschap met Hem moge worden ervaren! Dat zijn nabijheid moge worden ondervonden! Daar moeten ook w ij om bidden in crisistijd. Dat is „het goede", waarnaar we hebben uit te zien en dat in den weg van het gebed ons deel wordt Want „het goede" wat stellen we ons toch' eigenlijk daarvan voor? Dat er weer welvaart komt en vertier? Dat er volop arbeid zal zijn en klimmend arbeidsgewin? Dat onze land- en tuinbouw weer zal vinden een zich verbreedend afzetgebied bij loonende prijzen? Dat cr weer vraag zal zijn in den handel en drukte bij de expeditie? Dat do stopgezette industrieën weer op volle kracht zullen kunnen werken en nieuwe bedrijven in het leven kunnen worden geroepen?, Dat er in onze maatschappij weer plaats zal zijn .voor hen, die nu vruchteloos naar een levens positie omzien? Dat er nog wat terecht zal ko men van angstwekkend geslonken vermogens? Och ja, dat is inderdaad wat wij, naar enkel menschel ijko berekening „het goede" noemen. Duizenden bij duizenden weten van niets anders. Dat is voor hen „het goede" :uiterlijko wolvaart, leven sverruiming! Dat kan ook „het goede" zijn. Maar dat is toch volstrekt niet enkel en niet altijd „het goede". Uiterlijke welvaart—wie kent er uit de laatste tientallen jaren geen ontstellende voorbeelden van? kan een vloek in zich bergen. Als men de welvaart gaat genieten los van God. Als de mensch er zijn genotzucht, zijn begeerten, zijn passies in zoekt uit tc leven. Uiterlijke welvaart duurt maar kort cn laat daarom den mensch onbevredigd. Of ze duurt wat langer en dan dreigt er verveling. Dan wordt do mensch zijn welvaart beu. Hij is oververzadigd. Hij wordt geblaseerd. In beide gevallen laat die uiterlijke wclvanrt de naar vervulling hunke rende menschcnzicl ledig. Uiterlijke welvaart schijnt „het goede" te zijn, maar is volstrekt niet enkel en niet altijd „het goede". Do zwarte bladzijde in Davids leven kennen wij. Die was cr niet in een crisistijd maar in een tijd van uiterlijke welvaart. Als David hier naar „het goede" uitziet, ziet hij uit naar hot licht van des Heeren aangezicht. Bij deze levenshouding wordt het leven van eiken dag in den arbeid, in de maatschappij, in de wereld niet veracht. De oeconomischc cn sociale levensvragen worden er niet bij aan den kant gezet. Het materieele wordt er niet bij ver waarloosd. Maar cr wordt op al de crisisvragcn een ant woord gezocht bij God. In zijn gemeenschap. In zijn gunst. En zoo wordt nu de derde levenshouding voor bereid, waarvan dit psalmwoord gewaagt. Want na dit gebed durft David zingen: Gij hebt vreug de in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde, als hun koren cn hun most vermenigvuldigd zijn. Nu is dat natuurlijk orakeltaal voor nllen, die niet weten, welk een innerlijke blijdschap do gemeenschap met God voor zijn volk kan mee brengen. Hier is vreugde in de crisis. En dan niet do holle vreugde, gelijk de uitgaande wereld die zoekt. Niet het verzet, de afleiding, het amuse ment, misschien de sensatie, die alleen do zin nen opzweept maar liet hart onrustig laat. Neen, de volle vrcugdo, do vreugde in het hart! Dat waren feesten in het Oosten, als de oogst werd binnengehaald en de schuren werden vol- getast Of als de druiven waren geplukt cn in dc persen getreden. Dan was er luidruchtige vroo- lijkheid. Dan was cr uitbundig vreugdebetoon. Hier maakt David evenwel gewag van een .vreugde iti liet hart, die ver uitgaat boven dc uitgelatenheid bij overvloedigen oogst van koren en most Dat is nu héél wonderlijk. Want do crisistijd in Davids leven houdt aan. We moeten niet den ken, dat er nu juist een bode uit Jeruzalem naar het ovcrjordaansche land zal zijn gekomen om do blijde tijding te brengen, dat Absalom is terugge treden en het Jcruzalemsche volk op weg is om David weer met nieuwe hulde in te halen. Neen, de crisis duurt voort David weet evenmin als iemand anders wat er het eind van wezen zal, ja, of hij nog wel ooit in zijn paleis zal terug- keeren. En toch is er vreugde in zijn hart. Maar dan is dit een vreugde, die geheel onafhankelijk is van de uitwendige levensomstandigheden en die kan genoten worden zoowel in den uitersten nood als midden in do weelde. Dit is de vreugde in God, die in Hem haar centrum heeft en zich dan ook om Hem beweegt. Het is nu avond. De duisternis heeft zich over liet tentenkamp in Mahanaïm gelegerd. Do ko ning gaat slapen. Hij heeft de vertwijfeling in do crisis, gelijk die nog uit zijn omgeving in zijn ziel naklonk, den Heerc bekend gemaakt. Hij heeft om de verheffing van Gods genadelicht in dc donker heid van het leven met heel de spanning van zijn ziel gebeden. Nu is cr, nog midden in dc crisis, die kalme rust in dc wetenschap, dat de Hccre over zijn knecht zal waken. Nu is er die diepe vrede, dat zijn God hem niet aan zijn lot zal overlaten. Nu is er die zaligheid van tc weten veilig te zijn in zijn gemeenschap midden in de gevaren. Nu is er vreugde in Davids hart meer dan tij» den van welvaart aan vreugde geven kunnen. De koning sluimert in. Zijn avondlied zingt in zijn ziel nog na. Stilhier is een kind van God ingeslopen, met een stillen glimlach op het gelaatj in de armen van zijn hemelschen Vader. Waarom zijn we toch zoo onrustig in deze moei lijke tijden? Waarom zijn we zoo prikkelbaar bij nieuwe tegenslagen? Waarom zoo gejaagd cn zoo moe? Ja, we zijn i n de wereld. We zijn geen men schen apart. De vragen van den dag zijn ook onze vragen. Onze gansche levensexistentie ligt in het groote wereldgeheel ingevlochten. Maar, i n de wereld, moet het nu toch openbaar worden, dat we niet van de wereld zijn. We moeten niet in onze bekommernissen ondergaan. We moeten er weg mee weten. Is er geen uitzicht rechts of links, cr is voor een Christen toch uit zicht omhoog. Want de weg tot God ligt open in Jezus Christus onzen Ilecre. In Hem heeft de eeuwige God het licht van Zijn aangezicht ons ontdekt, toen Hij zijn aangezictit van Hem, den Zoon zijner liefde, verborgen heeft. Ziet ge den Man van smarten? Ziet go zijn kruis? Ziet ge het donker worden om dat kruis?. Ziet ge, hoe de zon haar schijnsel inhoudt? Ziet ge, hoe do Vader zich aan Zijn Zoon onttrokt?, Hoort ge dc bangste aller klachten: „Eli, Eli, lama sabachtani?" Toen is het licht van Gods aangezicht van Jezus afgekeerd cn heeft Hij den toorn Gods om onze zonden ton volle gedragen. En waartoe? Kent ge het prachtige woord uif ons Avondmaalsformulier? Verlatenopdat wij tot God genomen en nimmermeer van Hem zou den verlaten worden. Tot God genomen, ook in tijden van crisis. Nie£ van Hem verlaten, ook al worden do moeilijkhe- heden nog moeilijker. Nu moeten wc onze vertwijfeling wegwoistelcn in de worsteling van het gebed. Zoo komt er ook in do donkerste donkerheden .vrede en vreugde in het hart. Die vrcugdo kan ons heel de wereld niet geven. Die vreugde kan ons ook heel do wereld nie* rooven. 249

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 11