Amsterdam-Warszawa door de lucht door JAN H. DE GROOT Jan H. de Groot is o->mieuw naar Polen vertrokken, waarna hij ook Finland hoopt te bezoeken. In diit artikel doet hij verslag van zijn „start". Als ik mijn logboek van deze vliegtocht raad pleeg ziet alles er zoo belachelijk simpel uit, zoo weinig belangwekkend of interessant. En toch En toch was het een der snelste en nieuwste verkeersmachines, de 3-motorige Fokker „De Zil vermeeuw" die mij opnam op hetzelfde oogcniblik dat ..de groote oude man" Paul von Hindenburg, Duitschlands grijze president, de laatste adem uitblies. Dezelfde Zilvermeeuw zette me na twee uur-en- nog-wat vliegen op een gloeiend, snikheet en over kokend Tempelhof, Berlijns in het hart gelegen vliegveld, neer, waar de luidspreker treurmuziek hooren liet en Dr Göbbels, minister van propa ganda, het Duitsche Volk het droeve nieuws uit Neudeck's Paleis rond gaf. Daar tusschen door donderden de motoren der groote 3-motorige Junkermachines, die opstegen of neerkwamen om passagiers en post naar alle dcelen van Europa thuis of weg te brengen. Het is hier drukker dan op het lieflijke en vrien delijke Schiphol. Maar mijn logboek. Drommels, waar is het? Ik had het toch netjes op de achterkant van een envelop aangelegd. Ah juist. 9.30 start te Schiphol. De IJssel, 88 K.M., 9 uur 55. Almelo 126 KM. 10 uur 01. Holl./Duitsche grens, 153 KM. 10 uur 12. Bramsohe, 214 KM. 10 uur 30. U ziet, nog een paar namen, getallen en tijden en we zijn in Berlijn, we hebben het 581 KM. lange traject achter de rug en het logboek kan met gemak de helft van een oude envelop beslaan. En daarvoor zwoegen ingenieurs en uitvinders en vliegtuigbouwers en motortechnici en piloten. 't Ja mcnschen, daar zit je in een wonder van menschelijk vernuft en je slaapt of je leest de krant of je bijt en wiegt van je linker naar je rechter wang de tabletten kauwgummi, die de K. LM.-dnrectie je met een klein sluufje watten-voor- je-ooren cadeau doet, vóór je in één hunner voor- treflijke machines het ruime sop, nee, de ruime lucht, althans de ruimte kiest. Die watten zijn om het stage gedonder van die drie groote bromtorren te verzachten. Dat begreep u reeds. Knap zoo. Maar in Berlijn was ik stokdoof toen ik met die watten in m'n ooren op de begane grond stond. Moet ik u vertellen hoe we gewogen werden vóór het opstijgen en ik voor m'n twee koffens meer moest betalen dan voor me zelf omdat 'k voor zoo'n harjennig benijdenswaardig prikje een retour op Warszawa, Polens hoofdstad ontving. Hoe de 12 passagiers van de volgeboekte Zilver meeuw nauwelijks recht zaten in de makkelijke luie stoelen of de Zuiderzee lag als grauw papier effen en glad onder ons met tientallen zeilsche pen als opgeprikte insecten. Koeien, land floten, natuurlijk sloten in. ons waterrijk vaderland, een molen en het malle als je boven in een fabrieksschoorsteen kijkt, die scheef onder je wegdraait. Als een liniaal zoo recht en rustig trekken de motoren ons door de lucht onder het hooge effen grijze wolkendek. De IJssel. Laat ik niet in een traditioneele beeld spraak vervallen. De K. L. M. oriënteert zijn passagiers. Achter het ronde glasraam van de cockpit-deur staan een twaalftal kaartjes achter elkaar Op de eerste verschijnt de naam De IJssel 88 K.M. Vóór mij hangt de klók. Ik hób de tijd maar af le lezen. Zoo produceer ik mijn logboek. Maar hebt u wel eens van Bramscho gehoord of van Gifhorn-Isenbüttel? Of van Gardelegen? Ik niet, eerlijk. Maar deze plaatsjes liggen in de rechte lijn Am sterdamBerlijn per K. L. M. e<n krijgen thans hun beteekenis. Het luchtverkeer verlost deze onbe kende gehuchten uit hun isolement. Eindelijk dan. De Weser kronkelt in onbeschaamde slingers door het akkerland. Een smaller riviertje iets ver der op slingert nog dwazer. Het lijikt wel of het aanstonds in zijn serpetines in de knoop moet raken. Hannover. Het vliegveld ligt onder ons. Wo gaan door. - Een paar vliegtuigen in rust staan als vlinders en glansvliegen voor een hangar. Dan is 't uit met onze rust. Ik heb het ochtendblad en het avondblad „van gisteren" uit. De meneer rechts voor me slaapt met zijn mond open. Voor het raampje van de cockpitdeur bewegen de hoofden der piloten. We naderen snel witte wolken. Sneeuwwit als afgeblazen stoom. Daar glijden de eerste flarden onder ons. Dun en gazig. Er is zon, thans. De schaduw van onze machine sleept als een vlek over de grond, springt op de wolken onder ons en rijdt er als een spook over heen. Dan duikt zij weg op de geblokte velden. En wij duiken ook Drommels, hup, bonk. Hou je vast We botsen met een wollen gigant. De machine stijgert om hoog, smakt om laag. Boeks, boeks. Hupsé. Maar 't is al weer over. Alleen m'n rechtervoonbuur is wakker geworden. Dan komen de meren onder ons. Wannsee. Over een cementen weg als een strijkplank zonder-end, kruipt een lange autobus, een luis op een streep papier, naar Berlijn. We zijn boven de voorsteden. Huisjes, tuintjes, woonblokken. Het vliegveld. De motoren knorren tevreden. Wo zakken in de bocht. Dap buigen de wielen van het landingsgestel uit hiun gondels. De pooten van een eend. We roffelen over het veld. Op Tempelhof heb ik de tijd tot 15.30 als de Pool6che dienst „Lot" zijn Fokker voor laat komen. Ik heb in die tijd gelegenheid tot lunchen, kaar ten schrijven, rondneuzen en een gesprek met een jonge man, die naar Bayrouth zou voor de „Fest- spiele" maar deze zijn afgelast. Het land rouwt. Overal staan vlaggen halfstok 15.30. Acht passagiers kunnen plaats nemen. Zes doen het. De lucht is troebel. Er dreigt onweer. De zon staat flauw en broeit ergens op Op ons, denk ik, want wc springen en hopsen dat het een lieve lust is. Nou, een lieve lust? 't Is er naar. Je moet er van houen. Maar de beide piloten zitten gebbetjes met elkaar te maken. Eén gluurt er lachend door het gordijnkiertje. Dan draai ik me om en slaap. De „deutsche Flugilhistrierte" heb ik uitge keken en een mallotig vervolgverhaal heeft nie niet kunnen boeien. Misschien ook wel door dat hopsen van de machine. Ik slaap, ik weet het zeiter, want a's ik wakker word en naar beneden kijk, zie ik eenden in troe pen over de erven kuieren. We zijn dus boven Polen en inderdaad Poznan is in 't zicht. 't Is 5 uur precies als we neerstrijken. We krijgen even tijd voor een Caravellis. Er wordt getankt. Tien minuten. Jan H. de Groot op één van zijn reizen. Ik ben weer doof op de grond; mot watten en het laatste stukje kauwgum. Dan zitten we weer hoog. Het duistert. Thuis is 't nog volop licht. Tot negen uur, half tien kun je tennissen en de bal zien. De machine ligt weer rustig. Achter ons ligt de kim in golven van zilver. Voor ons is de wereld grauw. Het carré van de typische Poolsche boerenerven bij een fcrotsch landgoed schuift zoo nu en dan onder ons voorbij. Kleine dorpjes, groote vlakten, groote vakken, groen en geel en grijs. Een ploeger trekt zijn kaarsrechte voren door het land en borduurt in symmetrische lijnen het veld. 't Is zeven uur precies als we het vliegveld in Warszawa bereiken. Het regent. *t Is warm. En bijna donker. De Westerkim slaat een oranjebrand in de ra men van het stationsgebouw. Enkele formaliteiten. Een autobus met een neger-chauffeur brengt ons stadwaarts. De weg is slecht. Hij passeert links en rechts, naar dat 'iet uit komt, de lange lage poolsche boerenkarren. Dan schuiven we een boulevard over met licht reclame. Bood en groen, 't Is 2 Augustus 8 uur 's avonds. De groote stad. Wereld leven haa6t lawaai. Het sprookje is uit. In vijf uur vliegen van West- naar Oost-Europa. Het ishm. Och, *t is zoo gewoon, zoo heel gewoon. En mogelijk daarom zoo geweldig. Zoo rustig, zoo gemakkelijk en veilig, zoo voir strekt eenvoudig. En daarom zoo ontzaglijk. Warszawa, 3 Aug. Dankzegging na den eten JACOB REVIUS O Heixler trouw, ik wil U loven. Gij maakt, dat mij ontbreket niet,1 Gij weddt mij in Uw groene hoven, Aan een zoo koelen watervliet. Gij stelt geheel mijn hert gerustet,2 Gij leidt mij op den reohten pad, Gij doet3 dat mij mijns levens kistet,4 Mijn ziele maakt gij vet en Wanneer ik in de schaduw duister Der wreede dood a.ree most5 gaan Na uwen stok en staf ik luister, Geen angst noch vaar0 zal mij verslaan. Een rijke tafel Gij mij spreidet,7 In spijt van mijn vijanden al,8 Den balsem Gij mij toebereidet0 Waarvan mijn aanschijn blinken zaL Gij schenkt mij eenen vollen beker Van Uwen kostelijksten wijn. Uw goedheid maakt mij eeuwig zeker Dat in Uw huis mijn woonst10 zal zijn. ©it gedicht is geheel geïnspireerd op psalm 23. 1 Niets ontbreekt; 2 gerust; 3 maakt; 4 lust; "moest; 0vrees; 7spreidt; 8van al mijn vijanden; "bereidt Gij mij toe; 10woonst(eê). Aovendleedjen EDUARD VAN EMPE Vröuwken, mien vröuwken, kump 6traks de nacht, de weldoonde, röstige zommemacht, de hele wereld dan stilJ' is en slop, airenig een late vogel nog röp, dan fluustre ik zacht: vröuwken, mien vröuwken goenacht Vröuwken, mien vröuwken, as dan de wacht, de liohtende, straolende sterenwaóht an de donkere loch zal staon, zal mien harte naor oew toe gaon en ik fluustre zacht: Vröuwken, mien vröuwken, goenacht Asschepoes M. DRENTHBOKHOUT Na herhaalde woordenwisseling tusschen vader en moeder word besloten moeders zin te doen. De kleine Ali zou mee naar de kinderbioscoop, waar een voorstelling gegeven weixl van Assche poes. „Juist iets voor kiiideren," zei moeder. „Leuk en leerzaam ook." „Maar niet voor kinderen van vijf jaar," vond vader. „Je zult eens zien,-hoe opgetogen Ali er over is," praatte moeder. „Het echte zien gebeuren op het doek is voor zoo'n kind veel sprekender dan het verhaal te vertellen of voor te lezen." „Ik ben er toch niet voor," wierp vader tegen. „Wat moet zoo'n peuter nu al in de bioscoop? Ik zie het nut ,$r niet van in." Dergelijke gesprekken werden al eenige avonden gevoeid. Tot ten slotte vader toegaf. „Voor één keer dan," luidde de uitspraak. „Dan voorloopig niet meer." Dus Ali mocht mee. Woensdagmiddag. Een stampvolle zaal. Moeders en kinderen. Vaders en kinderen. En op het podium vooraan ging op het doek het droevige leventje van Asschepoes voorbij. „Mooi hé, Ali," zei moes telkens. „Kijk nou, hoe Asschepoes er uit ziet." ALi keek en keek. Niets ontging ze. Ze 'knipperde met haar oogjes van het starre kijken. Ingespan nen tot het uiterste staarde ze. Ze zocht naar één ding: het woord Asschepoes speelde het kind door 't hoofd. Toen alles afgeloopen was en moeder en Ali weer op straat waren en naar huis liepen, wel toen zei moes natuurlijk: „Wat was het mooi, hè kind?" „Neen," weersprak de kleine. „Niet mooi." „Niet mooi?" herhaalde moeder in verwondering. „Waarom niet?" „Asschepoes," riep het kind verontwaardigd en huilend uit. „Daar moest toch een poes zijn en ik heb de poes ndet -eens gezien." Moeder glimlachte. Ze moest aan vader denken. Zou hij toch gelijk hebben, dat Ali te jong was voor een hioscoop, al was het een kindervoor stelling? De kleine meid bleef de geheele verdere dag ietwat knorrig. En toen moeder haar 's avonds naar haar bedje bracht, prevelde ze nog en er was teleurstelling in haar stemmetje: „Ik heb niet eens de poes gezien." Moeder was voor goed genezen van dergelijke experimenten. ,(Uit: Pacdagogisch Tijdschrift). 8 Augustus. Vanavond hebben we Nel naar de trein gebracht. Ze moet morgen examen doen. En omdat het al vroeg begint, is ze nu vast weggegaan. Ze logeert vannacht in ons eigen huis, bij Oom Boudewijn. Gek zal dat wezen! Ze was vreeselijk mistroostig en we hadden allemaal met haar te doen. 't Zou zoo jammer zijn als ze zakte, ze heeft zoo hard gewerkt. Zelf schijnt ze niet op veel succes te rekenen. En Vader doet er °°k n*©t erg optimistisch over; er zakken er elk jaar zooveel voor. En Nel, die in het dagelijksch leven de kalmte in eigen per soon is, heeft ve©l last van examen-zenuwen. Jaap probeerde haar nog wat op te monteren, toen wc met z'n vijven op het perronnetje stonden. ,3©" je mal, meid, wat geeft het of je zakt. Je doet 't pas voor de eerste keer, en massa's mannen met hóórden zakken voor de derde keer nog, dat weet j© ook wel." „Komen jullie alsjeblieft morgenavond maar niet aan 't station," zei Nel wanhopig, ,,'t is toch mis." We hebben afgesproken, dat ze een telegram zal sturen als ze geslaagd is. Hooren we niets dan is het mis. 't Laatste wat we zagen, toen 't treintje weg- boemekle, was dat Nel haar tasoh uit 't net naro. Natuurlijk om een hoek op te zoeken. 9 Augustus. 't Is mis gegaan met onze geleerde Petronella! Toen er ora zeven uur nog geen telegram was wisten we 't wel. Vader is dan ook maar alleen naar 't station gegaan Moeder maakte zich al bezorgd. „Als 't arme kind 't zich nou maar niet zoo aantrekt, wat hindert zoo'n acte nou? Dau doet ze er nog maar eens 'n jaartje over." „Dat zei U ook niet toen iiK voor m'n Mulo zakte," protesteerde ik. Maar o heden, toen kreeg ik de wind van voren! „Dat was een heel ander geval, meisje, bij ,ou was de hoofdzaak luiigheidL" „En onmacht," meende Douwe te moeten aan vullen. Waarvoor ik hem beloond heb met een handjevol kiezel in zijn polo-shirt! Om half acht kwamen Vaderen Nel aanstappen, Vader had eerst zeker nog 'n poosje omgewandeld met haar. Ze viel ons genoeg mee en nam het kalmer op dan we verwacht hadden. Drie punten had ze maar te kort, 't is wel sneu! We hebben haar aan alle kanten probeeren te troosten. „Nu ga jc maar eens echt van je vacantie ge nieten," zei Moeder, „want je hebt er nog niet veel aan gehad." En Jaap haalde amandelbroodjes bij de thee, van zijn armoedje. ,,'t Lijkt wel of ik geslaagd ben!", zei Nel met een vreemd geluid, dat 't midden hield tus schen een snik en een lach. We hebben 's avonds nog laat buiten gezeten, 't was warm vandaag. Douwe en ik hebben bij 't wormstekige orgeltje van Oom Boude wij chansons van Dalcroze ge zongen, tot groote afschuw van Jaap, die beweert dat hij er pijn in ijn buik van krijgt. En we zijn aan 't plannen-maken getogen voor de bruiloft van Piet en Lenie. Dat kan nu, want ze zijn Maandag weer vertrokken, en gaan gauw aantee- kenen. Onze kring is weer kleiner geworden. 't Lijkt wel of Nel opleeft nu 't examen achter de rug is. Ze is beslist onder de ban uit. Misschien dat ik nu eens iets aan mijn dierbare zus krijg, 't wordj tijd! Meneer en mevrouw Dibbits door K. LANTERMANS (Vervolg., Hij stapte op, want hij had nog eenige bood schappen te doen in de stad. Hij had tijd genoeg om aan do trein te komen en toch was hij een beetje gehaast, alsof hij bang was, niet met alle boodschappen klaar te zullen komen voor trein- tijd. Zelfs bij den notaris, dien hij zelf op het kantoor trof had hij geen tijd lang met meneer te praten: hij gaf eenvoudig zijn opdracht en vertrok weer. Toen tegen de avond de trein hem weer aan hot station van het kleine nesterige dorp had af gezet en hij tegen schemerdonker de zoo bekende weg van het station in de richting van de pastorie afliep, viel het hem op, hoe vredig ook heel de bevolking altijd geweest was en welk een voor recht het is zijn leven te mogen slijten in een bekende omgeving. Hoe dikwijls was het hem niet overkomen, ver van huis weg, als hij zat in liet duurste hotel tegen het vallen van de zomeravond in de prachtigste omgeving, met alle luxe om zich heen die hij maar begeeren kon, dat hij verlangd had naar tie rust en de eenzaamheid van de Drie- kamp. Hij wist het: er was niets, dat hij begeerde en dat met geld to koopen was, of hij kon het zich venschaffen, omdat hij er geld genoeg voor had. Al had hij het vaak gezegd, dat hij zich over al thuis gevoelde, dat dan beteekenen moest, dat hij op zijn gemak was, echt „thuis" voelde hij Zich alleen op de Driekamp, op het kleine dorpje. Terwijl hij tusschen het huisje van Gasje en de pastorie doorstapte, dacht hij aan Gasje en het onbewogen leven van dien eenvoudige. Vroeger had hij die mcnschen, die zoo weinig beleefden, Ivaak beklaagd. Nu dacht hij er anders over. Het was de vraag nog wiens leven het meeste inner lijke waarde gehad had in de laatste tijd, dat van hem of dat van Gasje. Was het bij hem niet ja gen en ploeteren geweest, met ingehouden adem, met stille kracht, om finantieele doeleinden te be reiken, bij wijze van sport, alleen maar, omdat er iets anders was, dat hem ontbrak. En dat andere had Gasje niet ontbroken, nooit. Hij, meneer Dib bits, had alleen zoo hard gewerkt en alleen maar zoo getrokken, vaak met een heele koppel paar den achter zich in een wagon in dezelfde trein, van huis af naar Parijs en weer terug, om een leegte op te vullen, die er was in zijn bestaan. En die leegte had Gasje nooit gevoeld en ook nooit gehad. Daar zag hij in de verte het dak van het groote uitgezakte gebouw. Het was, alsof het gebouw hem uit de verte toewenkte om maar te komen, want dat hij daar weer zou kunnen krijgen, wat hij nergens anders in de wereld ooit gevonden had: .volkomen rust. Gasje had meneer wel zien gaan naar de trein die middag, maar hij had zich niet vertoond. Gasje zag het zeker, dat meneer weer van de trein terug kwam, want hij had er voor op de loer gestaan, al bij de vorige trein, de schooltrein, maar ook hu ging hij niet op de weg staan om meneer te vra gen, hoe het bezoek afgeloopen was. Terwijl Gasje me dat vertelde, dat hij expres zich goed in de keuken gehouden had, om meneer toch maar niet te laten zien, dat hij hem opge merkt had en terwijl Gasje daar in den breede over uitgeweid had tegen me, voegde hij er nog bij: „Als jo iemand raad gegeven hebt, dan moet het voor je zelf uit zijn. Dan moet je er later uit jezelf nooit naar vragen. Want de menschen heb ben jo in de meeste gevallen geen raad gevraagd, om die raad van je op te volgen, maar alleen om eens te hooren, of je er net zoo over denkt als zij. In dat geval gaan ze doen, wat je ze aanraadt. In het andere denken ze er niet aan. En dan moet je er nooit meer naar vragen. Maar meneer Dib bits had van mij ook die raad gekregen, die hij graag hoorde, en daarom ging hij die middag ook dadelijk naar do stad. Maar ik stond niet aan do achterdeur om te roepen: Hoe is het gegaan? Dat zou de tijd wel leeren." XX. OP DE DRIEKAMP Toen meneer Dibbits die avond, nadat hij op Gasjes raad een bezoek in de stad had afgelegd, bad gegeten, zat hij weer in zijn kantoor, de groote kamer rechts van de voordeur, die dus het uitzicht had op het dorp. Het was geen „kabinetje", dat kantoor van meneer Dibbits. Zoo als in alle oude boerenbehuizingen had de Driekaanp ook ka mers als zalen. In de tijd van mevrouw was er veel aan het huis verbouwd en gemoderniseerd, maar aan deze kamer was niets verprutst. De kamer zag er nog precies zoo uit, als toen het huis gebouwd was. De twee ramen aan de straat kant, en de twee andere aan de zijkant, gaven wat schuin het uitzicht op het dorp. De zolder werd nog ondersteund door dezelfde dikke eiken balken, die de bouwer er ingelegd had. Alleen zat nu al jaren alles in blinkende lakver., lag er een tapijt op de vloer, waar je in wegzakte, stond er een groot schrijfbureau, had de heele kamer een meu bileering, die niet alleen met een zak vol geld, maar ook met smaak was ingekocht. Het groote, breede eikenhouten kabinet van overgrootvader Dibbits stond nog altijd op dezelfde plaats en had een air, of het zoggen wilde: „Ik pas door mijn oer-degelijk,heid bij alle tijden; het is maar de vraag, of al het andere bij mij en het groote huis past." De brandkast stond tusschen twee ramen in. Die deed met zijn geschil derde metaal wat koud aan in de omgeving. De vloer had er dan ook voor versterkt moeten worden. Langs de twee binnen muren stonden nog groote boekenkasten met dikke gordijnen or voor. En bij al die forsche, zware meubels bleef cr nog ruimte genoeg over om tus schen al die stukken ongehinderd door te kunnen loopen. Meneer Dibbits hoefde niet bang te zijn, dat hij zijn ellebogen zou stooten telkens, als hij van plaats veranderde. Hij voelde zich hier op zijn gemak. Hier had hij de ruimte, hier be- heerschte hij, waarmee hij in aanraking kwam, geheel. Wel had hij de paardenhandel veel opzij gezet, maar hij had met rijn vele landerijen en vele hui zen genoeg te doen, om druk bezet te zijn. De be zoekers voor meneer hadden aan de voordeur te komen, waar ze door Willem den huisknecht ont vangen werden. De dingen, die het huishouden betroffen, waren voor de zijdeur en de huishoud ster, waar meneer of Hendrik zich niet mee be moeiden. In het kortoor gaf een deur toegang tot meneers slaapkamer. Deze twee kamers vormden het ko ninkrijk van meneer. De rest van het huis zag hij zelden. Alleen voor het eten zat hij met do huishoudster in de huiskamer aan de andere kant van de gang, tegenover liet kantoor, ook zoo'n zaal, nog grooter. Het dagelijksch leven van meneer was eenzaam. Alleen het verkeer met Willem den huisknecht gaf wat afwisseling in zijn leven. Willem was er al jaren. Eens had meneer hem gezegd, dat, als Willem soms aan trouwen dacht, dan had meneer daar niets tegen: hij kon, al naar hij verkoos in het kleine huisje aclitor de schuren of in het dorp gaan wonen en arbeid en verdiensten konden het zelfde blijven. (Wordt vervolgd.)] 247

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12