Amsterdam-Warszawa
door de lucht
door
JAN H. DE GROOT
Jan H. de Groot is o->mieuw naar Polen
vertrokken, waarna hij ook Finland
hoopt te bezoeken. In diit artikel doet
hij verslag van zijn „start".
Als ik mijn logboek van deze vliegtocht raad
pleeg ziet alles er zoo belachelijk simpel uit, zoo
weinig belangwekkend of interessant.
En toch
En toch was het een der snelste en nieuwste
verkeersmachines, de 3-motorige Fokker „De Zil
vermeeuw" die mij opnam op hetzelfde oogcniblik
dat ..de groote oude man" Paul von Hindenburg,
Duitschlands grijze president, de laatste adem
uitblies.
Dezelfde Zilvermeeuw zette me na twee uur-en-
nog-wat vliegen op een gloeiend, snikheet en over
kokend Tempelhof, Berlijns in het hart gelegen
vliegveld, neer, waar de luidspreker treurmuziek
hooren liet en Dr Göbbels, minister van propa
ganda, het Duitsche Volk het droeve nieuws uit
Neudeck's Paleis rond gaf.
Daar tusschen door donderden de motoren der
groote 3-motorige Junkermachines, die opstegen
of neerkwamen om passagiers en post naar alle
dcelen van Europa thuis of weg te brengen.
Het is hier drukker dan op het lieflijke en vrien
delijke Schiphol.
Maar mijn logboek.
Drommels, waar is het?
Ik had het toch netjes op de achterkant van een
envelop aangelegd.
Ah juist. 9.30 start te Schiphol.
De IJssel, 88 K.M., 9 uur 55.
Almelo 126 KM. 10 uur 01.
Holl./Duitsche grens, 153 KM. 10 uur 12.
Bramsohe, 214 KM. 10 uur 30.
U ziet, nog een paar namen, getallen en tijden
en we zijn in Berlijn, we hebben het 581 KM.
lange traject achter de rug en het logboek kan
met gemak de helft van een oude envelop beslaan.
En daarvoor zwoegen ingenieurs en uitvinders
en vliegtuigbouwers en motortechnici en piloten.
't Ja mcnschen, daar zit je in een wonder van
menschelijk vernuft en je slaapt of je leest de
krant of je bijt en wiegt van je linker naar je
rechter wang de tabletten kauwgummi, die de K.
LM.-dnrectie je met een klein sluufje watten-voor-
je-ooren cadeau doet, vóór je in één hunner voor-
treflijke machines het ruime sop, nee, de ruime
lucht, althans de ruimte kiest.
Die watten zijn om het stage gedonder van die
drie groote bromtorren te verzachten.
Dat begreep u reeds.
Knap zoo.
Maar in Berlijn was ik stokdoof toen ik met
die watten in m'n ooren op de begane grond stond.
Moet ik u vertellen hoe we gewogen werden
vóór het opstijgen en ik voor m'n twee koffens
meer moest betalen dan voor me zelf omdat 'k
voor zoo'n harjennig benijdenswaardig prikje een
retour op Warszawa, Polens hoofdstad ontving.
Hoe de 12 passagiers van de volgeboekte Zilver
meeuw nauwelijks recht zaten in de makkelijke
luie stoelen of de Zuiderzee lag als grauw papier
effen en glad onder ons met tientallen zeilsche
pen als opgeprikte insecten.
Koeien, land floten, natuurlijk sloten in. ons
waterrijk vaderland, een molen en het malle als
je boven in een fabrieksschoorsteen kijkt, die
scheef onder je wegdraait. Als een liniaal zoo
recht en rustig trekken de motoren ons door de
lucht onder het hooge effen grijze wolkendek.
De IJssel. Laat ik niet in een traditioneele beeld
spraak vervallen.
De K. L. M. oriënteert zijn passagiers.
Achter het ronde glasraam van de cockpit-deur
staan een twaalftal kaartjes achter elkaar Op de
eerste verschijnt de naam De IJssel 88 K.M. Vóór
mij hangt de klók. Ik hób de tijd maar af le lezen.
Zoo produceer ik mijn logboek.
Maar hebt u wel eens van Bramscho gehoord
of van Gifhorn-Isenbüttel? Of van Gardelegen? Ik
niet, eerlijk.
Maar deze plaatsjes liggen in de rechte lijn Am
sterdamBerlijn per K. L. M. e<n krijgen thans hun
beteekenis. Het luchtverkeer verlost deze onbe
kende gehuchten uit hun isolement. Eindelijk dan.
De Weser kronkelt in onbeschaamde slingers
door het akkerland. Een smaller riviertje iets ver
der op slingert nog dwazer. Het lijikt wel of het
aanstonds in zijn serpetines in de knoop moet
raken.
Hannover.
Het vliegveld ligt onder ons. Wo gaan door. -
Een paar vliegtuigen in rust staan als vlinders
en glansvliegen voor een hangar. Dan is 't uit met
onze rust.
Ik heb het ochtendblad en het avondblad „van
gisteren" uit. De meneer rechts voor me slaapt
met zijn mond open. Voor het raampje van de
cockpitdeur bewegen de hoofden der piloten.
We naderen snel witte wolken. Sneeuwwit als
afgeblazen stoom.
Daar glijden de eerste flarden onder ons. Dun
en gazig.
Er is zon, thans.
De schaduw van onze machine sleept als een
vlek over de grond, springt op de wolken onder
ons en rijdt er als een spook over heen. Dan duikt
zij weg op de geblokte velden.
En wij duiken ook
Drommels, hup, bonk. Hou je vast We botsen
met een wollen gigant.
De machine stijgert om hoog, smakt om laag.
Boeks, boeks. Hupsé. Maar 't is al weer over.
Alleen m'n rechtervoonbuur is wakker geworden.
Dan komen de meren onder ons.
Wannsee.
Over een cementen weg als een strijkplank
zonder-end, kruipt een lange autobus, een luis op
een streep papier, naar Berlijn.
We zijn boven de voorsteden.
Huisjes, tuintjes, woonblokken.
Het vliegveld.
De motoren knorren tevreden.
Wo zakken in de bocht.
Dap buigen de wielen van het landingsgestel uit
hiun gondels.
De pooten van een eend.
We roffelen over het veld.
Op Tempelhof heb ik de tijd tot 15.30 als de
Pool6che dienst „Lot" zijn Fokker voor laat komen.
Ik heb in die tijd gelegenheid tot lunchen, kaar
ten schrijven, rondneuzen en een gesprek met een
jonge man, die naar Bayrouth zou voor de „Fest-
spiele" maar deze zijn afgelast. Het land rouwt.
Overal staan vlaggen halfstok
15.30.
Acht passagiers kunnen plaats nemen.
Zes doen het.
De lucht is troebel.
Er dreigt onweer.
De zon staat flauw en broeit ergens op
Op ons, denk ik, want wc springen en hopsen
dat het een lieve lust is.
Nou, een lieve lust?
't Is er naar.
Je moet er van houen.
Maar de beide piloten zitten gebbetjes met
elkaar te maken.
Eén gluurt er lachend door het gordijnkiertje.
Dan draai ik me om en slaap.
De „deutsche Flugilhistrierte" heb ik uitge
keken en een mallotig vervolgverhaal heeft nie
niet kunnen boeien. Misschien ook wel door dat
hopsen van de machine.
Ik slaap, ik weet het zeiter, want a's ik wakker
word en naar beneden kijk, zie ik eenden in troe
pen over de erven kuieren.
We zijn dus boven Polen en inderdaad Poznan
is in 't zicht.
't Is 5 uur precies als we neerstrijken.
We krijgen even tijd voor een Caravellis.
Er wordt getankt.
Tien minuten.
Jan H. de Groot op één van zijn reizen.
Ik ben weer doof op de grond; mot watten en
het laatste stukje kauwgum.
Dan zitten we weer hoog.
Het duistert.
Thuis is 't nog volop licht. Tot negen uur, half
tien kun je tennissen en de bal zien.
De machine ligt weer rustig.
Achter ons ligt de kim in golven van zilver.
Voor ons is de wereld grauw. Het carré van de
typische Poolsche boerenerven bij een fcrotsch
landgoed schuift zoo nu en dan onder ons voorbij.
Kleine dorpjes, groote vlakten, groote vakken,
groen en geel en grijs.
Een ploeger trekt zijn kaarsrechte voren door
het land en borduurt in symmetrische lijnen het
veld.
't Is zeven uur precies als we het vliegveld in
Warszawa bereiken.
Het regent.
*t Is warm.
En bijna donker.
De Westerkim slaat een oranjebrand in de ra
men van het stationsgebouw.
Enkele formaliteiten.
Een autobus met een neger-chauffeur brengt
ons stadwaarts.
De weg is slecht.
Hij passeert links en rechts, naar dat 'iet uit
komt, de lange lage poolsche boerenkarren.
Dan schuiven we een boulevard over met licht
reclame.
Bood en groen, 't Is 2 Augustus 8 uur 's avonds.
De groote stad.
Wereld leven haa6t lawaai.
Het sprookje is uit.
In vijf uur vliegen van West- naar Oost-Europa.
Het ishm. Och, *t is zoo gewoon, zoo heel
gewoon.
En mogelijk daarom zoo geweldig.
Zoo rustig, zoo gemakkelijk en veilig, zoo voir
strekt eenvoudig.
En daarom zoo ontzaglijk.
Warszawa, 3 Aug.
Dankzegging na den
eten
JACOB REVIUS
O Heixler trouw, ik wil U loven.
Gij maakt, dat mij ontbreket niet,1
Gij weddt mij in Uw groene hoven,
Aan een zoo koelen watervliet.
Gij stelt geheel mijn hert gerustet,2
Gij leidt mij op den reohten pad,
Gij doet3 dat mij mijns levens kistet,4
Mijn ziele maakt gij vet en
Wanneer ik in de schaduw duister
Der wreede dood a.ree most5 gaan
Na uwen stok en staf ik luister,
Geen angst noch vaar0 zal mij verslaan.
Een rijke tafel Gij mij spreidet,7
In spijt van mijn vijanden al,8
Den balsem Gij mij toebereidet0
Waarvan mijn aanschijn blinken zaL
Gij schenkt mij eenen vollen beker
Van Uwen kostelijksten wijn.
Uw goedheid maakt mij eeuwig zeker
Dat in Uw huis mijn woonst10 zal zijn.
©it gedicht is geheel geïnspireerd op psalm 23.
1 Niets ontbreekt; 2 gerust; 3 maakt; 4 lust;
"moest; 0vrees; 7spreidt; 8van al mijn vijanden;
"bereidt Gij mij toe; 10woonst(eê).
Aovendleedjen
EDUARD VAN EMPE
Vröuwken, mien vröuwken,
kump 6traks de nacht,
de weldoonde, röstige zommemacht,
de hele wereld dan stilJ' is en slop,
airenig een late vogel nog röp,
dan fluustre ik zacht:
vröuwken, mien vröuwken
goenacht
Vröuwken, mien vröuwken,
as dan de wacht,
de liohtende, straolende sterenwaóht
an de donkere loch zal staon,
zal mien harte naor oew toe gaon
en ik fluustre zacht:
Vröuwken, mien vröuwken,
goenacht
Asschepoes
M. DRENTHBOKHOUT
Na herhaalde woordenwisseling tusschen vader
en moeder word besloten moeders zin te doen.
De kleine Ali zou mee naar de kinderbioscoop,
waar een voorstelling gegeven weixl van Assche
poes.
„Juist iets voor kiiideren," zei moeder. „Leuk
en leerzaam ook."
„Maar niet voor kinderen van vijf jaar," vond
vader.
„Je zult eens zien,-hoe opgetogen Ali er over
is," praatte moeder. „Het echte zien gebeuren op
het doek is voor zoo'n kind veel sprekender dan
het verhaal te vertellen of voor te lezen."
„Ik ben er toch niet voor," wierp vader tegen.
„Wat moet zoo'n peuter nu al in de bioscoop?
Ik zie het nut ,$r niet van in."
Dergelijke gesprekken werden al eenige avonden
gevoeid. Tot ten slotte vader toegaf. „Voor één
keer dan," luidde de uitspraak. „Dan voorloopig
niet meer."
Dus Ali mocht mee.
Woensdagmiddag. Een stampvolle zaal. Moeders
en kinderen. Vaders en kinderen. En op het
podium vooraan ging op het doek het droevige
leventje van Asschepoes voorbij.
„Mooi hé, Ali," zei moes telkens. „Kijk nou,
hoe Asschepoes er uit ziet."
ALi keek en keek. Niets ontging ze. Ze 'knipperde
met haar oogjes van het starre kijken. Ingespan
nen tot het uiterste staarde ze. Ze zocht naar één
ding: het woord Asschepoes speelde het kind door
't hoofd.
Toen alles afgeloopen was en moeder en Ali
weer op straat waren en naar huis liepen, wel
toen zei moes natuurlijk: „Wat was het mooi,
hè kind?"
„Neen," weersprak de kleine. „Niet mooi."
„Niet mooi?" herhaalde moeder in verwondering.
„Waarom niet?"
„Asschepoes," riep het kind verontwaardigd en
huilend uit. „Daar moest toch een poes zijn en
ik heb de poes ndet -eens gezien."
Moeder glimlachte. Ze moest aan vader denken.
Zou hij toch gelijk hebben, dat Ali te jong was
voor een hioscoop, al was het een kindervoor
stelling?
De kleine meid bleef de geheele verdere dag
ietwat knorrig. En toen moeder haar 's avonds
naar haar bedje bracht, prevelde ze nog en er
was teleurstelling in haar stemmetje: „Ik heb
niet eens de poes gezien."
Moeder was voor goed genezen van dergelijke
experimenten.
,(Uit: Pacdagogisch Tijdschrift).
8 Augustus.
Vanavond hebben we Nel naar de trein gebracht.
Ze moet morgen examen doen. En omdat het al
vroeg begint, is ze nu vast weggegaan. Ze logeert
vannacht in ons eigen huis, bij Oom Boudewijn.
Gek zal dat wezen!
Ze was vreeselijk mistroostig en we hadden
allemaal met haar te doen. 't Zou zoo jammer
zijn als ze zakte, ze heeft zoo hard gewerkt.
Zelf schijnt ze niet op veel succes te rekenen.
En Vader doet er °°k n*©t erg optimistisch over;
er zakken er elk jaar zooveel voor. En Nel, die
in het dagelijksch leven de kalmte in eigen per
soon is, heeft ve©l last van examen-zenuwen.
Jaap probeerde haar nog wat op te monteren,
toen wc met z'n vijven op het perronnetje stonden.
,3©" je mal, meid, wat geeft het of je zakt.
Je doet 't pas voor de eerste keer, en massa's
mannen met hóórden zakken voor de derde keer
nog, dat weet j© ook wel."
„Komen jullie alsjeblieft morgenavond maar
niet aan 't station," zei Nel wanhopig, ,,'t is toch
mis."
We hebben afgesproken, dat ze een telegram
zal sturen als ze geslaagd is. Hooren we niets
dan is het mis.
't Laatste wat we zagen, toen 't treintje weg-
boemekle, was dat Nel haar tasoh uit 't net naro.
Natuurlijk om een hoek op te zoeken.
9 Augustus.
't Is mis gegaan met onze geleerde Petronella!
Toen er ora zeven uur nog geen telegram was
wisten we 't wel. Vader is dan ook maar alleen
naar 't station gegaan
Moeder maakte zich al bezorgd. „Als 't arme
kind 't zich nou maar niet zoo aantrekt, wat
hindert zoo'n acte nou? Dau doet ze er nog maar
eens 'n jaartje over."
„Dat zei U ook niet toen iiK voor m'n Mulo
zakte," protesteerde ik. Maar o heden, toen kreeg
ik de wind van voren! „Dat was een heel ander
geval, meisje, bij ,ou was de hoofdzaak luiigheidL"
„En onmacht," meende Douwe te moeten aan
vullen. Waarvoor ik hem beloond heb met een
handjevol kiezel in zijn polo-shirt!
Om half acht kwamen Vaderen Nel aanstappen,
Vader had eerst zeker nog 'n poosje omgewandeld
met haar.
Ze viel ons genoeg mee en nam het kalmer op
dan we verwacht hadden. Drie punten had ze
maar te kort, 't is wel sneu!
We hebben haar aan alle kanten probeeren te
troosten.
„Nu ga jc maar eens echt van je vacantie ge
nieten," zei Moeder, „want je hebt er nog niet
veel aan gehad." En Jaap haalde amandelbroodjes
bij de thee, van zijn armoedje.
,,'t Lijkt wel of ik geslaagd ben!", zei Nel
met een vreemd geluid, dat 't midden hield tus
schen een snik en een lach.
We hebben 's avonds nog laat buiten gezeten,
't was warm vandaag.
Douwe en ik hebben bij 't wormstekige orgeltje
van Oom Boude wij chansons van Dalcroze ge
zongen, tot groote afschuw van Jaap, die beweert
dat hij er pijn in ijn buik van krijgt. En we zijn
aan 't plannen-maken getogen voor de bruiloft
van Piet en Lenie. Dat kan nu, want ze zijn
Maandag weer vertrokken, en gaan gauw aantee-
kenen.
Onze kring is weer kleiner geworden.
't Lijkt wel of Nel opleeft nu 't examen achter
de rug is. Ze is beslist onder de ban uit. Misschien
dat ik nu eens iets aan mijn dierbare zus krijg,
't wordj tijd!
Meneer en mevrouw
Dibbits
door
K. LANTERMANS
(Vervolg.,
Hij stapte op, want hij had nog eenige bood
schappen te doen in de stad. Hij had tijd genoeg
om aan do trein te komen en toch was hij een
beetje gehaast, alsof hij bang was, niet met alle
boodschappen klaar te zullen komen voor trein-
tijd. Zelfs bij den notaris, dien hij zelf op het
kantoor trof had hij geen tijd lang met meneer te
praten: hij gaf eenvoudig zijn opdracht en vertrok
weer.
Toen tegen de avond de trein hem weer aan
hot station van het kleine nesterige dorp had af
gezet en hij tegen schemerdonker de zoo bekende
weg van het station in de richting van de pastorie
afliep, viel het hem op, hoe vredig ook heel de
bevolking altijd geweest was en welk een voor
recht het is zijn leven te mogen slijten in een
bekende omgeving. Hoe dikwijls was het hem niet
overkomen, ver van huis weg, als hij zat in liet
duurste hotel tegen het vallen van de zomeravond
in de prachtigste omgeving, met alle luxe om zich
heen die hij maar begeeren kon, dat hij verlangd
had naar tie rust en de eenzaamheid van de Drie-
kamp. Hij wist het: er was niets, dat hij begeerde
en dat met geld to koopen was, of hij kon het zich
venschaffen, omdat hij er geld genoeg voor
had. Al had hij het vaak gezegd, dat hij zich over
al thuis gevoelde, dat dan beteekenen moest, dat
hij op zijn gemak was, echt „thuis" voelde hij
Zich alleen op de Driekamp, op het kleine dorpje.
Terwijl hij tusschen het huisje van Gasje en de
pastorie doorstapte, dacht hij aan Gasje en het
onbewogen leven van dien eenvoudige. Vroeger
had hij die mcnschen, die zoo weinig beleefden,
Ivaak beklaagd. Nu dacht hij er anders over. Het
was de vraag nog wiens leven het meeste inner
lijke waarde gehad had in de laatste tijd, dat van
hem of dat van Gasje. Was het bij hem niet ja
gen en ploeteren geweest, met ingehouden adem,
met stille kracht, om finantieele doeleinden te be
reiken, bij wijze van sport, alleen maar, omdat er
iets anders was, dat hem ontbrak. En dat andere
had Gasje niet ontbroken, nooit. Hij, meneer Dib
bits, had alleen zoo hard gewerkt en alleen maar
zoo getrokken, vaak met een heele koppel paar
den achter zich in een wagon in dezelfde trein,
van huis af naar Parijs en weer terug, om een
leegte op te vullen, die er was in zijn bestaan. En
die leegte had Gasje nooit gevoeld en ook nooit
gehad.
Daar zag hij in de verte het dak van het groote
uitgezakte gebouw. Het was, alsof het gebouw
hem uit de verte toewenkte om maar te komen,
want dat hij daar weer zou kunnen krijgen, wat
hij nergens anders in de wereld ooit gevonden had:
.volkomen rust.
Gasje had meneer wel zien gaan naar de trein
die middag, maar hij had zich niet vertoond. Gasje
zag het zeker, dat meneer weer van de trein terug
kwam, want hij had er voor op de loer gestaan,
al bij de vorige trein, de schooltrein, maar ook hu
ging hij niet op de weg staan om meneer te vra
gen, hoe het bezoek afgeloopen was.
Terwijl Gasje me dat vertelde, dat hij expres
zich goed in de keuken gehouden had, om meneer
toch maar niet te laten zien, dat hij hem opge
merkt had en terwijl Gasje daar in den breede
over uitgeweid had tegen me, voegde hij er nog
bij:
„Als jo iemand raad gegeven hebt, dan moet
het voor je zelf uit zijn. Dan moet je er later uit
jezelf nooit naar vragen. Want de menschen heb
ben jo in de meeste gevallen geen raad gevraagd,
om die raad van je op te volgen, maar alleen om
eens te hooren, of je er net zoo over denkt als zij.
In dat geval gaan ze doen, wat je ze aanraadt.
In het andere denken ze er niet aan. En dan moet
je er nooit meer naar vragen. Maar meneer Dib
bits had van mij ook die raad gekregen, die hij
graag hoorde, en daarom ging hij die middag ook
dadelijk naar do stad. Maar ik stond niet aan do
achterdeur om te roepen: Hoe is het gegaan? Dat
zou de tijd wel leeren."
XX. OP DE DRIEKAMP
Toen meneer Dibbits die avond, nadat hij op
Gasjes raad een bezoek in de stad had afgelegd,
bad gegeten, zat hij weer in zijn kantoor, de
groote kamer rechts van de voordeur, die dus het
uitzicht had op het dorp. Het was geen „kabinetje",
dat kantoor van meneer Dibbits. Zoo als in alle
oude boerenbehuizingen had de Driekaanp ook ka
mers als zalen. In de tijd van mevrouw was er
veel aan het huis verbouwd en gemoderniseerd,
maar aan deze kamer was niets verprutst. De
kamer zag er nog precies zoo uit, als toen het
huis gebouwd was. De twee ramen aan de straat
kant, en de twee andere aan de zijkant, gaven wat
schuin het uitzicht op het dorp. De zolder werd
nog ondersteund door dezelfde dikke eiken balken,
die de bouwer er ingelegd had. Alleen zat nu al
jaren alles in blinkende lakver., lag er een tapijt
op de vloer, waar je in wegzakte, stond er een
groot schrijfbureau, had de heele kamer een meu
bileering, die niet alleen met een zak vol geld,
maar ook met smaak was ingekocht. Het groote,
breede eikenhouten kabinet van overgrootvader
Dibbits stond nog altijd op dezelfde plaats en had
een air, of het zoggen wilde: „Ik pas door mijn
oer-degelijk,heid bij alle tijden; het is maar de
vraag, of al het andere bij mij en het groote huis
past."
De brandkast stond tusschen twee ramen in. Die
deed met zijn geschil derde metaal wat koud aan
in de omgeving. De vloer had er dan ook voor
versterkt moeten worden. Langs de twee binnen
muren stonden nog groote boekenkasten met dikke
gordijnen or voor. En bij al die forsche, zware
meubels bleef cr nog ruimte genoeg over om tus
schen al die stukken ongehinderd door te kunnen
loopen. Meneer Dibbits hoefde niet bang te zijn,
dat hij zijn ellebogen zou stooten telkens, als hij
van plaats veranderde. Hij voelde zich hier op
zijn gemak. Hier had hij de ruimte, hier be-
heerschte hij, waarmee hij in aanraking kwam,
geheel.
Wel had hij de paardenhandel veel opzij gezet,
maar hij had met rijn vele landerijen en vele hui
zen genoeg te doen, om druk bezet te zijn. De be
zoekers voor meneer hadden aan de voordeur te
komen, waar ze door Willem den huisknecht ont
vangen werden. De dingen, die het huishouden
betroffen, waren voor de zijdeur en de huishoud
ster, waar meneer of Hendrik zich niet mee be
moeiden.
In het kortoor gaf een deur toegang tot meneers
slaapkamer. Deze twee kamers vormden het ko
ninkrijk van meneer. De rest van het huis zag
hij zelden. Alleen voor het eten zat hij met do
huishoudster in de huiskamer aan de andere kant
van de gang, tegenover liet kantoor, ook zoo'n
zaal, nog grooter.
Het dagelijksch leven van meneer was eenzaam.
Alleen het verkeer met Willem den huisknecht
gaf wat afwisseling in zijn leven. Willem was er
al jaren. Eens had meneer hem gezegd, dat, als
Willem soms aan trouwen dacht, dan had meneer
daar niets tegen: hij kon, al naar hij verkoos in
het kleine huisje aclitor de schuren of in het dorp
gaan wonen en arbeid en verdiensten konden het
zelfde blijven.
(Wordt vervolgd.)]
247