JEUGD^ ZONDAGSBLAD VOOR DEr^fl (Gelukkig, dat ik niets aan haar héb gezegd," dacht hij. „Dan was zij misschien voor niets blij geweest." Hij nam de trommel van de grond op. „Ik ga langs de helling en dan over de heide naar huis," nam hij zich voor. „Daar is het lichter, dan in het bosch." Maar Luuk wist niet, welke nieuwe schrik hem daar wachtte. (Wordt vervolgd.) De heidebrand door ANNIE VREELAND HOOFDSTUK 4 In het beukenbosch „De beukennootjes zijn rijp", zei Jochem op een .Woensdagmorgen tot Luuk. „Ga je vanmiddag meezoeken?" „Als 't van Moeder mag", zei zijn vriendje. Het mocht en 's middags ging het drietal op stap. Voorbij het blokhuis liepen zij over een smal steigend, kronkelend pad. Op het hoogste punt hielden zij halt. Luuk haal de diep adem. Zoo mooi kleurden in de verte den- nenbosschcn tegen de donkere hemel! Hij zou er wel lang naar willen zien. Maar Jochem zei com- mandecrend: „voor...waartsmar...r...r...sch..." Dat bevel had hij de laatste weken dikwijls ge hoord. De soldaten waren nu uit het dorp ver trokken. Dooh eerst was er 's avonds taptoe ge weest. „Geurt is ook met bet kamp terug," zei Jochem, toen zij van de hoogte afgerend waren en niet meer zoo hijgden. Geurt was de laatste weken veel door hen be sproken. Zij wilden alle drie graag, dat zijn leven wat vriendelijker werd. In het beukenbosch vlamden de herfsttinten. Sommige boomen waren heel oud, ouder dan tweehonderd jaar. Maar hun stammen hieven kaarsrecht. En het tikkelde zoo geheimzinnig tus- schen de boomen! „Net, of er een malsch regentje valt!" zei Jenny tot Luuk. Hij morkte ook wel, dat de nootjes kwistig neer- gestrooid werden. Soms sprongen zij met bolster en al op zijn neus. „Verbeeld je, dat het een cocosnoot wa6," lachte Luuk. Hij wreef langs zijn neuspuntje. „Dan zou je morgen zeker niet in het dorp kun nen komen," zei Jochem. „I.atcn wij hier maar rapen," zei Jenny. „Het ligt hier heerlijk vol nootjes." Zij sloegen de trommels open. Na een poosje werd ook daarin het tikkend geluid telkens ge hoord. Luuk was met het verzamelen de vlugste. Hij werd niet door geluiden afgeluid en spoedig was de bodem van zijn trommel met glimmende nootjes bedekt. „Ik vraag of Moeder ze voor mij in boter wil bakken," zei hij tot Jenny. „En ik rijg een ketting van nootjes," zei zij. „Ik lust ze zoo wel," zei Jochem. „Maar natuur lijk zónder de bast." „Als je zoo doorsnoepen blijft, komt je trommel nooit vol," waarschuwde Jenny. „Dat zal wel losloopen," zei Joohem. „Hier kan lk de nootjes met handen vol rapen." „De boschgrond ruikt vochtig," zei Luuk. „Kijk, daar springt een eekhoorntje." „Ik word stijf van het bukken," zei Jochem na een halfuurtje. Hij liep een eindje van zijn zusje en Luuk weg. Die verplaatsten zich ook, n.aar in andere rich ting. Soms vertelde Jenny aan Luuk, welke vogel zij zoo mooi hoorde zingen. Eindelijk waren de trommels gevuld. Jenny liet haar handje door de nootjes verglijden. Maar opeens werd haar gezichtje heel wit. „Wat is er?" vroeg Luuk, die haar schrik had gezien. „M n ringetje!" riep Jenny ontsteld. „Ik ben mijn ringetje kwijt" „Het ringetje, dat je van Grootmoeder gekregen Iiebt?" vroeg Jochem. „Ja," stamelde Jenny. „O, wat zal Moeder wel zeggen!" „Dat je het t-huis had moeten laten, mopperde Jochem. „Waar moeten wij nu met zoeken be ginnen?" „Ik weet het niet," snikte Jenny. „Wij hebben ons zoo dikwijls verplaatst." Hulpeloos zag zij naar Luuk. De vorige weck had hij liet ringetje nog aan haar vinger be wonderd. „Ik zal ook zoeken," zei hij troostend. Jenny bukte zich zenuwachtig. Met een stokje doorwoelde zij de aarde. Maar door het vochtig donker gluurde geen glinsterend goud. Niets dan nooljes vond Jenny en dood, rottend blad. Haar oogen schoten vol tranen. Voor haar ver beelding zag zij Grootmoeders vriendelijk gezicht, toen haar witte handen het ringetje aan Jenny's vinger had geschoven. Grootmoeder was nu in de hemel. En Jenny had aan Moeder beloofd, dat zij het ringetje nooit onnadenkend zou laten slin geren. Nu was het weg, mischien wel voor goed. En het was Jenny of zij Grootmoeder daardoor had vergeten. „Je moet niet huilen," zei Luuk, „als je oogen zoo vol zijn, kun 'ys niet zoeken." Jenny droogde haar tranen. Toch kropen de waterlanders telkens te voorschijn. Jochem en Luuk zochten ijverig mee, doch het ringetje kwam niet te voorschijn. „Had ik maar een too verstaf, dan zwaaide ik haar cn zou het verlorene dadelijk vinden," zei Joohem, die bij het peuterwerkje zijn geduld wat verloor. Jenny dacht: „ik kan straks niet meer zien en dan moet dc zonder ringetje naar huis." Zij wipte een massa blaadjes omver. Soms ver raste haar een 6tukje glinsterend glas. Maar eer zij een blijde uitroep liet hooren, wist Jenny al, dat zij weer teleurgesteld was. Zij zochten zoo ijverig, dat zij de pracht van het bosch niet meer zagen. De zinkende zon speelde tussehen de boomen en overtrok alles met goud. „Wij"moeten naar huis," zei Joohem, toen het schemerig werd. „Ik zou nog een paar plankjes aan het hondenhok vasttimmeren. Zijn zusje kon bijna niet scheiden van 't bosch. Op de terugweg bleci zij ongewoon stil en vergat heelemaal, dat zij een ketting van beukennootjes wou rijgen. Luuk piekerde ook over Jenny's verlies. Toen zij het bosch uit waren dacht hij: „Op de plek, waar wij het eerst zijn geweest, hebben wij nog niet gezocht. Als het ringetje dadr nu eens lag? Zou ik alleen teruggaan en heel secuur zoeken? Maar dan moet ik het dadelijk doen, want direct is het donker." Toch liep hij nog een eind mee op het pad. Toen zei hij opeens: „gaan jullie maar verder, ik neem het binnenpad liever." Verwonderd zag Jenny hem aan. „Hè, nee," zei zij, „ga met ons mee. Als jij er bij bent, durf ik het beter van het ringetje te zeggen. Jij weet ook, hoe lang wij er naar heb ben gezocht." Maar Luuk schudde het hooM. „Nee, ik g£ het binnenpad,zei hij weer. „Luuk heeft trek in gebakken nootjes," plaagde Joohem. Weer schudde Luuk het hoofd. Hij dacht niet aan nootjes! Haastig keerde hij zich om en liep naar het binnenpad, waarover je ook in het bosch komen kon. Hij keek niet meer naar Jenny en Jochem. De nootjes rammelden dof in zijn trommel, maar dat hoorde hij niet. Hij zag recht voor zich uit en in het bosch vond hij spoedig c.e plaats, waar zij de nootjes het eerst hadden gezocht. Hij knielde neer en porde met een stokje in de vochtige aarde. Hij zocht onder de blaadjes, soms stoorde hij een pier in de rust tn dan rilde hij even door schrik. Het zoeken werd moeilijk, toen het duister de mooie tinten vervaagde. Teleurgesteld stond Luuk eindelijk op. Zónder Jenny's ringetje moest hij naar huis! Vogellied Kar-re, kar-re, kiet, kiet, kiet, Ik bouw mijn nes-tje in hot riet, En nie-man die het ziet! Zes nieuwe raadsels 2. Mijn geheel bestaat uit drie lettergrepen. Als de twoc eerste lettergrepen door de derde worden vastgehouden, wordt het een ramp in Dierenland. x x x xxxxxxxxx x x x X 1 Een medeklinker. 2 Schrij fgcreedschap. 3 Een zuidvruoht, 4. Lastige insecten. 5 Het gevraagde woord. 6 Iets, dat we bij den timmerman vinden. 7 Een kruipend dier. 8 Een ander woord voor griezelig of nauw. 9 Een medeklinker. 4 Mijn geheel bestaat uit zes letters en is de naam van een plant 2, 3, 6 is een deel van de mond. 1, 5, is iets om uit te drinken. 2, 5, 1 is van haar. 6, 3, 2 is een medicijn. 1, 5, 6 heeft elk dier. Wie ben ik? Tweemaal A met K en B. Twee R met I, 15, T, En nog F er bij. Welk woord Brengt ge uit die letters voort? (Volgende week de oplossing) Oplossing van de rebus in het vorige nummer Laat ons voorzichtig zijn vóór wij harde dingen zeggen en kwade dingen denken; wij kennen de geschiedenis niet van iemands leven! Rebus 248 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 11 AUGUSTUS - No. 32 JAARGANG 1934 Verstoring van massa-suggestie En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spotte en zeide: Roept met luider stem, want h(J is een god. omdat h(J In ge peins ls, of omdat h() wat te doen heeft, of omdat h(J eon reis heeft; mls8chl«n slaapt h|) en zal wakker worden. 1 Koningen 18 27. Elia is geweest de profeet van de daad. Er zijn vele mannen Gods geweest, die de Heere heeft willen gebruiken als instrumenten van zijn Geest, om door middel van hun woord zijn raad en wil te openbaren en hun geschriften blijven naar het welbehagen Gods voortleven voor alle tijden en alle volken; Je6aja, Jcremia en heel de profetenstoet van het Oude Testament. Maar niemand hunner is, gelijk Elia, geweest profeet van de daad. Er is van dezen Elia geen bundel godsprakan over. Naar het bo tk der profetieën van Elia zult go tevergeefs in uw Bijbel zoeken. Wanneer ge al opzamelen kondt alles wat ge »veet, dat Elia ge sproken heeft, ge zoudt er nauwelijks een kort hoofdstuk van enkele tientallen verzen mee vullen en het was in enkele minuten doorgelezen. En dan staat hetgeen hij sprak nog overal in recht- streeksch verband met zijn profetische daad. Dat moet zoo. God heeft voor eiken tijd zijn eigen man. Naar oen profeet, die spreekt, wordt in Achabs dagen niet geluisterd. Izóbol heeft ze laten dooden, die met woorden het getuigenis Gods overbrachten. Met moeite zijn er nog honderd aan haar wrecde handen ontkomen cn ze houden zich schuil in spelonken. Het Woord van God, gelijk het gesproken wordt, is van ue aarde weg gedaan. En toch is het Woord van God niet weg. Het is er in dien éénen man uit het cvcrjordaansche achterland. Maar nu wordt deze Elia niet ge zonden om het Woord Gods in vele woorden van menschen te zeggen. Hij is gezonden om door het Woord van God iets te doen. Niet allereerst het geen hij zegt, maar vóór alles hetgeen hij in den naam des Ileeren doet in zijn verschijning en zijn optreden en zijn daad moet het Woord van God in deze wereld wezen. Dat Woord van God komt hier in de verstoring van de massa-suggestie. De vierhonderd cn vijftig priesters van Baal zijn op Elia's voorslag ingegaan. Ze hebben den vuur- strijd op den Karmel aanvaard. Ze konden dien strijd dan ook moeilijk afwijzen. Ze hebben de beste kans. Batil is de zonnegod, dio ook over het vuur van bLiksem en donder be schikt. Ze moeten het immens winnen, zij, de vierhonderd en vijftig, van dien éénen ouderwet- schen Jehova-kneoht uit Gilead. Ze moeten ook zelf wel hebben gedacht het i°* derdaad te zullen winnen. Als ze een nederlaag hadden voorzien, zou het hun gemakkelijk rijn geweest voorwendsels to zooken en te vindon om zich aan den Karmcl-strijd to onttrekken. Ze zullen winnen. Ze zijn immers de „ingewijden", meesters op het wapen, dat wij thans „suggestie" noemen. Suggestie is de invloed, die van den sterken men- schelijkcn geest op den zwakkeren overgaat, waar door de geestelijke inhoud van ziel op ziel wordt overgeplant. Suggestie doet waarnemen zonder de voor die waarneming noodzakelijke prikkels, doet oordeelcn zonder dat oordeel steunende gronden, roept oen overtuiging op zonder redenen, die tot deze overtuiging nopen, wekt neigingen tot handelen zonder genoegzame beweegreden. Suggestie west het eigen ik van den gesuggereerde gelijk te schakelen aan het van hom, wiens invloed men ondergaat. Nu weten de Baaipriesters de occulto krachten van het gevoelsleven in beweging te brengen. Het begint met de eindelooze monotone herhaling hun ner gcbedsformules, waarvan het refrein in al feller rhytmo opklinkt: „O Baül, antwoord ons! O Baül, antwoord ons!" Het uitspreken der gebeds formules wordt gevolgd door het gepassioneerde dansen en hinken huppelen en springen om het altaar. Dat gaat door tot aan den middag in klim mende hartstocht. En de zon rijst tot haar hoog- sten stand. Het middaguur is het Baai-uur. Nu roepen ze en schreeuwen ze, nu smeeken ze en ze schreien, nu dansen ze en 6pringen in onheilige zelfopwinding. Nu zal hun autosuggestie de massa moeten bereiken. Nu zal plotseling één het zien cn als die ééne het ziet, zullen ze het allen zien in mystieke trance. Ze zullen vuur zien vallen van den heme! en ze zullen de vlam zien op het altaar. En ze zullen roemen in Baal en Jehova verachten. Oostersche derwischen en fakins zijn nog altijd vaardig in het verwekken van zulke suggesties. En de volksziel in ne* oosten is nog altijd voor die» ge wekte suggesties in buitengewone mate vatbaar. De vierhonderd en vijftig twijfelen niet, of ze zullen den vuuistrijd op den Karmel winnen. Ze zouden dien ook inderdaad hebben gewonnen, in dien niet Elia daar had gestaan in de wereld- overwinnende krach' van het levende geloof. Want dat geloof van Elia heeft den profeet nuchter gehouden. En het heeft hem in staat ge steld om ook het volk, welks ziel hij voor Jehova terugwinnen wil, nuchter te houden. Zelf zich schrap zettende tegen de bekoring van den Baai- waan, veracht hij de leugen der priestersuggestie. Nu begint hij te spotten. En zijn scherpe spot snijdt het doek aan rafels, waarop de suggestie haar waan wil filmen. De spot houdt de fantasie der massa rein en belemmert de psychische infectie in het vinden van een willigen voedingsbodem. Er trilt dan ook in Elia's spot de diepste ernst. Er is in dien spot een echo van den hemellach. Die in den hemel woont lacht in llet lachen van zijn knecht cn de Heere spot in den spot van zijn profeet: „Baal rit misschien te suffen. Hij is mis schien met wat anders bezig. Maakt hij soms ook een reisje? Of is hij aan het dutten? Hij is toch een god! Toe, nog wat luider, maakt hem toch wakker! Zijn tijd is haast om!" Toen is het daar wild geworden onder die vier honderd en vijftig op den Karmel. Elia's spot heeft deze menschen tot het culminatiepunt van hun wilsspanning opgezweept. Ze moesten toch winnen. Al zouden ze er zich de huid voor open- kerven! Het baatte niet. De massa-suggestie bleef weg. De Baai-dienst werd in z'n leegheid openbaar. En de priesters van Baal werden als volksmisleidere in het openbaar ten toon gesteld. Ze lagen daar bij hun altaar in nerveuze schokkingen en trek kingen, verwarde klanken uitstootende: O Baül, antwoord ons, antwoord jus. Maar het offer lag er onbewogen als tevoren en geen vonkje smeulde er ergens op het altaar. En als straks de ecne profeet des Heeren tot den God van Israël bidt om hemelvuur over het met vele kruiken water begoten offer, dan flitst uit den helderen hemel, bliksemend zonder wolken, de heilige vlam, dde hout en offer, steencn en stof vorteert cn het water uit de altaargroeve oplekt tot den laatstcn droppel. En er wordt gejuicht: De Heere is God! De Heere is God! De waan moest wijken voor de waarheid. Hoezeer ook de tijden zijn veranderd cn de om standigheden tot in het onkenbare gewijzigd, onze twintigste-eeuwsche westersche wereld is niet minder vatbaar voor massa-suggesties dan het volk op den Karmel in de dagen van Achab en Elia. Wij hebben in deze bewogen tijden onze congres sen en conferenties, onze theorieën en onze leuzen, onze slagwoorden en onze mythen, onze democra tie en onze vereeriiur van den sterken man. En slap als dc massa van thans is, komt ze telkens onder de bekoring van den wisselenden waan. Als er niet eindelijk komt een erkenning van de rechten van de.» levenden God en terugkeer naar het pad van zijn woord, is er evenwel geen Het Zondagsblad verschijnt thans gedurende eenige weken in zomergewaad, dat wil zeggen in wat kleiner omvang. opleving voor het wereldleven te wachten. Want de fantasieën van den westcrschcn mcnsch zullen onze wereld evenmin baat brengen als het sprin gen en snijden van Baëlsprofeten op den Karmel. Er zal geen stem en geen antwoorder zijn. En het volk, dat leeft bij het woord van den levenden God heeft tot heilige taak de massa-suggesties te verstoren. Wie waarlijk gelooft, blijft nuchter bij infecteo- rende volksbewegingen. Die is overtuigd van de machteloosheid van den sterken mcnsch in le verwarring van het leven. En die roept op lot wederkeering tot God cn eerbiediging van zijn rechten. Die zoek' de geslagen wereld weer te doen vragen naar den Gcu aller volken, wiens de aarde is en hare volheid, de wereld cn die daarin wonen. Indien we maar méér geloofden, dat God zijn wereld regeert Indien ons geloof maar in zijn heilige spankracht openbaar werd, wegrafelend alle suggesties uit het vlecsch! Dan zou in den geestelijken strijd nog openbaar worden de over winning van den naam des Heeren, do triumf van het Woord en van den Christus Gods. Dan zou er dageraad zijn voor onze donkere wereld. De vragen van den dag zouden goddelijk worden beantwoord! Want, al is de tijd van Elia- voorbij, de God van Elia leeft nog en Hij alleen is de levende God! En Hij regeert en zal zijn almacht tooncn. We worden in het Nieuwe Testament gewaar schuwd, dat we toch geen kinderen zullen rijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind van leer. Die waarschuwing is ook in onze dagen niet overbodig voor het volk, dat bij het Woord des Heeren is opgegroeid. Wij ondergaan zoo vaak do leugen-invloeden van een wereld, die met God niet rekent en aan Jezus Christus den rug toekeert, in plaats van ons tegen haar suggesties in do kracht van het levende geloof schrap te zetten. Wij laten ons, eer we het weten, meedrijven op den vandaag misschien krachtigcn volk9stroom, in plaats van tegen dien stroom op to roeien. Zoo houden we op voor de wereld een zegen te zijn en gaan we met haar onder. We moeten, elk op z'n eigen plaats In het leven, krachtig in den Heere cn in de sterkte zijner macht onzen strijd strijden. We moeten doen wat we kunnen om de massa-suggesties te verstoren. Wo moeten ook maar eens durven spotten. Indien ten minste hemelsche ernst ons den spot in den mond geeft. Dan mogen wc spotten. Dan moeten we spotten. Dan zal in onzen spot niet rijn do hoog moed van den mensch, die het beter meent te weten dan anderen. Dan zal in onzen spot zijn de ootmoed van den Christen, die beeft voor het Woord des Heeren. En dat Woord is levend en krachtig en scherpsnijdender dan eenig tweesnij dend zwaard. Het scheurt den waan aan rafels. Het doet de waarheid over de leugen trlum- feeren. Het zal weer brengen tot de erkenning en do eerbiediging van de rechten van den levenden God. Van Ilcm is het leven. Van Hem zijn de volko ren. Van Hem is do wereld. De gansche aardo aanbidde Hem ep prijze zijn naam. Alleen dan rijn er weer nieuwe levensmogelijk heden. Tot dc wet cn tot het getuigenis! Zoo zij niet 6prekcn naar iit woord het zal zijn, dat ze geen dageraad zullen hobocn. 245

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 11