JEUGD ZONDAGSBLAD VOOR DE WIST JE DAT. De heidebrand door ANNIE VREELAND (Vervolg.) Over een zwart kolenpad liepen zij naar de wagen van Michels. Hij verfde het trapje. „Baas, vij brengen wat brood voor de paar» den", zei Jochcm. Het wat stuursck, bruin gezicht werd vrienden lijker. „Dat 'b goeie", bromde de man. „De beesten heb ben het hier niet te vet". Jochcm legde het brood op de grond. Toen lie pen zij naar. een knol, die zijn bes. deed, nog voed sel van de afgevreten weide te grazen. „Je kunt zijn ribben wel tellen", zei Jenny meewarig. „Ze 5teken haast door zijn gerimpeld vel". Luuk klopte het paard op de rug. Treurig en dof zrgen de donkere oogen hem aan. Heel an ders dan van het vurige ruiterpaard, dat hij op f>e heide gezien liad. Dit paard werd vast niet di'.wijle geborsteld! Jochem gaf de knol op zijn vlakke hand klon tjes. Luuk keek naar het vuurtje. In stilte vond hij dit onvoorzichtig. Maar toen hij dichterbij was gekomen, begreep hij, dat het vu-r hier geen schade kon doen, omdat de grond veel te kaal was. Een paar jongens stookten het met oude ma trassen. Zij sloegen met een ijzeren slaaf op een ketel vol deuken en zongen een Zigeunerliedje. Eén uit de kring kwam naar Luuk. „Wat kom je hier doen?" vroeg hij verwonderd. „Wij hebben brood voor de paarden gebracht," zei Luuk. Geurt begreep hem direct. Hij was al aan Luuks v 'jze van treken gewend. Wat -ertegen zag hij naar Jenny. Zij leek wel een prinsesje, zoo schoon was haar jurkjel Hij trok zijn eigen morsig, gescheurd kieltje wat rechter, Luuk gaf hem de peren. Geurt beet er dadelijk gref:? in. 't Speet Jenny nu, dat zij haar vruchten ook niet bewaard had. De tweede peer stopte Geurt in zijn kieltje. „Doe je mee aan de Indianen-dans?" vroeg hij aan Jenny. „Liever niet," fluisterde zij. Geurt keek even sip. Hij beschouwde het als een eer, dat Luuk >.a zijn kameraadjes meespelen mochten. Zoo gemakkelijk lieten zij geen vreem den bij hijn spelletjes toe. „Je bent thuis misschien erg verwend," zei hij tot Jenny. Dat dacht Jenny nu ook. In haar verbeelding zag zij Moeder's heldere keuken en un gezellige „Zou Geurt nooit bidden 7" dacht zij. „Misschien ïg in het heele kamp geen Bijbel te vinden." Zij ging Geurt met een beetje andere oogen be zien. „Ken je veel versjes?", vroeg zij verlegen. „Een massa!" zei Geurt. „Allemaal kamplied jes" Van zijn handen maakte hij en trompet voor zijn mond en galmde daardoor: „Van je hela, hola, houd er de moed maar in!" „Dót zing ik, als iemand met zijn verkeerde been uit bed is gestapt en mij te pakken kon krijgen." „Ga je niet naar de Zondagsschool?" vroeg zij zacht. Geurt sloeg op zijn knieën. „Naar de Zondagsschool? Kan je denken! Ik kom temet de helft van bet jaar niet op de dag school." „Maardan leer je toch weinig?" vroeg Jenny. Even betrok Geurt's gezicht, want hij leerde wei graag. Tem zei hij, als om zich te troosten: „nou ja, maar ik kan een wagen besturen en tenten opslaan en een massa meer, wat jullie niet kennen. De boekjes van Luuk vond ik wel mooi. Maar zóó mooi leven wij niet. De volgende weck breken wij op en komen dan voor een paar dagen weer hier terug." Het bleef een oogen bi ik stil. De kinderen dach ten over elkaar. „Daar loopt een vrouw op het kolenpad," zag Jenny toen. „Dat is zeker «en Zigeunerin. Zij komt hierheen. Wat zou zij in dat bundeltje dra gen?" Langzaam stapte de vrouw in hun richting. Over haar schouder bengelde lichte borsteltjes, waarmee lampenglazen van binnen schoongc- poetst moesten worden. In het dorp werden nog veel petroleumlampen gebrand. „Daar komt Moeder," zei Geurt tot Jenny. „Wil je mii kleinste broertje eens zien?" „Dat wil ik wel," antwoordde Jenny. De vrouw zette zicli op het trapje van een wa gen, die niet werd geschilderd cn knoopte het bundeltje losser. „Je broertje huilt!" zei Jenny tot Geurt „Moeder heeft oolc een heele dag met hem langs de huizen geloopcn," zei Geurt. „Dat ver veelt Fransje op 't laatst." Jenny gaf Luuk een hand. Een beefje vreemd bleef de omgeving toch well Maar toen zij Fransjj zag, die door zijn Moeder gesust werd, was zjj niet bang meer. Zoo'n aardig ventje was dat! „Hier, Fransje, heb je een eer," zei Geurt. „Hij is al twee jaar," vertelde hij trotsch. Fransje was niet zoo gulzig als Geurt. Hij be keek de peer eens aandachtig en bracht haar toen naar de mond van zijn Moeder. „Happen!" zei hij bevelend. Zoo deed Moeder ook met hèm, als zij aan de huizen Iets eetbaars had gekregen. Jenny zag, dat het vermoeid gezicht van de vrouw opeens vriendelijk lachte. Zij deed, of zij de peer heelemaal opeten wilde en speelde pla gend met Fransje. „Net, zooals Moeder vroeger met ons heeft ge daan!" dacht Jenny. Het kamp werd haar daardoor oen beetje ver trouwder. Het leven der bewoners leek niet zóó apart meer te zijn. Zij zag naar de blinkende oorbellen -'er vrouw die heen en weer schommelden door het stoeien met Fransje. „Zouden het échte diamanten zijn?" vroeg zij met de lippen aan Luuk. Hij schudde het hoofd. „Nee hoor, zóó rijk zijn zij hier nicti" Jochem liep weg, om de paarden nog een klon tje te geven. „M'n broertje heeft al heel wat voor Moeder .verdiend", vertelde GeiA-t trotsch. „Als de men- schen geen borstels koopen, cn zij zien Fransjes gezichtje, krijgen zij medelij en dan geven zij wat aan Moeder. Zoo heeft Moeder mij vroeger ook langs de huizen gedragen." Nu zag Jenny de kloof weer, die baar van het kampleven scheidde. En toen opeens nijdig geroepen werd: „Geurt, rakker, waar blijf je toch je moet de schoenen nog poetsen!" wist Jenny heel zeker, dat Vader haai en Jochem nóóit op zoo'n booze toon roepen zou. Want Michels had er nog iets bijgezegd, dat Jenny het liefst direct maar vergat „Arme Geurt," dacht zq, toen zij de vrouw en Fransje gegroet had en met Luuk en Jochem het kamp weer verliet. (Wordt vervolgd.) Aftelliedje - Mijn vader moest eens een ruitje beslaan. Hij wist niet, hoeveel spijkers er in zouden gaan. Hoeveel raadt gij cr wel? (zes b.v.) Eén, twee, drie, vier, vijf, zes... af! Gemiddeld is elke bewoner van Wecnen lid van twee vereenig]ngen, en op iedere tien Wecncjs is er één bestuurslid. In Hyde Park te Londen komen gemiddeld per dag. van 8 uur 's morgens tot 8 uur 's avonds 56.000 voertuigen voorbij. DE JAPANEEZEN schikken hun bloemen anders in vazen dan wij. Er zijn daarginds ervaren bloemen-meesters, die les geven in deze moeilijke kunst „.ikebana" ge- naaml Aan iedere meisjesschool is een cursus in „ikebana" verbonden. Elke ruiker heeft één grondgedachte, één bloem die omhoog streeft en den hemel voorstelt De laagste tak verzinnebeeldt do aarde. Tusschen deze twee bevindt zich nog een tak: de mensch. Op symmetrische (gelijkmatige) rangschikking wordt niet gelet. Zoek maar Waar is doornroosje? Oplossing van de rebUB in het vorige nummer van het letterraadsel in het vorige nummer Redenaarsgave. 1. R, voor 80; 2 rek; 3 vadem; 4 oliedom; 5 schon kige; 6 plantaardig; 7 redenaarsgave; 8 polder- sluis; 9 ijkerspost; 10 tongval; 11 graaf; 12 Ave; 13 e, zijnde de derde toon van C uit van de raadsels in het vorige nummer 1. Parasol (laars-aap-lor). 2. Zout-IIout. 3. Kaal-kool-keel-klel-kuil-koet 4. Droom-room-oom. Rebus 244 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 4 AUGUSTUS - Na. 31 JAARGANG 1934 WIE Wie heeft <le wateren met zUn vulat ge meten, en van de hemelen met ie .pan de mant genomen, heeft met een drieling bet stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen In een «raag en de heuvelen in een weegschaal? Jesaja 40 12. Onze Nederlantibchc geloofsbelijdenis zegt in baar tweede artikel, dat de geheele wereld voor onze oogen is als een schoon boek, waarin allo schepselen, groote en kleine, gelijk als letteren zijn, die ons de onzienlijke dingen Gods te aanschouwen geven, namelijk zijn eeuwige kracht en goddelijk- Dat is waar. De liééle wereld is een schoon boek. Alle schepselen zijn letters in dat boek. En de naam van den levenden God is de inhoud van dat boek. Dat is waar. Maar ook is waar ©en opmerking, welke Calvijn ergens maakt in zijn „Institutie". Hij zegt daar: „Evenals menschen, die slechte oogen hebben, al houdt men hun het allerschoonste boek voor, ter nauwernood, al zien ze wel iets geschreven, twee woorden kunnen samenvoegen, maar wanneer ze ©en bril opzetten, daardoor geholpen, duidelijk be ginnen te lezen zoo verzamelt de Schrift de kennis van God, die zich anders verward in onzen geest bevindt, verdrijft de duisternis en toont ons duidelijk den waren God." Dat is óók waar. De heele wereld een schoon boek, alle schepselen lettens, maar dan de Heilige Schrift de bril, waardoor die letters tot woorden worden en die woorden tot volzinnen en de inhoud ervan oen en ai verheerlijking van God. Hier is nu die bril Hier is Jesaja door den Heiligen Geest uitgelicht uit het kleine gedoe van menschen, die zich groot wanen. Hij ziet hier de wereld. Ilij ziet hier het 6ehoone boek, waarin de schepselen letters zijn. Hij ziet hier God. Hij aanschouwt zijn eeuwige kracht en goddelijkheid. F.n hij begint uit de verrukte ziel geestdriftig te roemen in de onvergelijkelijke grootheid van zijn God. Bij wien dan zult gij God vergelijken? Er scheen aan de zeventig jaren geen einde te zullen komen. Er scheen in deze wereld geen levensruimte meer te zijn voor het volk, dat naar den naam des Heeren was genoemd. Zou er na den Jangen nacht nog een nieuwe morgen dagen? Is er nog wel uitkomst te wachten? Kan Gods volk nog wel bevrijd worden uit de zoo onoverwinnelijk sterke macht van het Babylonische wereldrijk? Al6 men slechts tegen menschen aankijkt neen! Maar nu moeten Sion en Jeruzalem niet tegen menschen blijven aankijken. Ze moeten uit de oo- krompen sfeer van menscbenmeening en men- scbenmacht uit. Ze moeten klimmen op een hoo gen berg. Op dien hoogen berg worden de men schen zoo kJeln. Op dien hoogen berg wordt God zoo groot. En daar op dien hoogen berg moeten Sion en Jeruzalem verkondigen de goede bood schap en met machtige stem roepen tót de steden van Juda: Ziet, hier is uw God! Bij dat klimmen op dien hoogen berg is nu Jesaja door_den Geest des Heeren de profetische gids. Hij leidt zijn vclk omhoog. Hij gaat hun voor. Hij toont hun de wereld, het schoone boek, dat van Gods macht getuigt. En nu stelt hij vragen. Wie? Wie? Wie? Sion, Jeruzalem, antwoord nu! Want, als deze Jesaja dat Sion en Jeruzalem ter verkondiging van de goede boodschap op dien hoogen berg heeft meogenoodigd, dan wijst l,ij eerst omlaag, dan omhoog, eindelijk rondom zich. Omlaag: de wate-en! Omhoog: de hemelen! Rondom zich: bet stof der aarde, de bergen, de heuvelen! En by vraagt maar. Wie? Wie? Wie? Ge kunt op al zijn vragen een dubbel antwoord geven. Ge kun* "erst antwoorden: niemand! En dan blijkt de mensch zoo klein. Ge kunt dan ant woorden: God alleen! En dan blijkt uw God zoo onvergelijkelijk groot te zijn. Daar zijn de wateren. Daar breidt zich voor uw oogen uit de zee. Onafzienbaar van horizont tot horizont. En als ge dien horizont zoudt bereiken, dan opnieuw van horizont tot horizont. Wederom onafzienbaar! Daar zijn de wateren. Daar kabbelen dag aan dag de breede rivieren. En als ge teruggaat naar hare oorsprongen? Daar kolken ze langs de berg wanden en door de kloven en ravijnen, daverend, donderend in schuimende stuivende vallen: gor dijnen van water! Zoo is het. als ge ze eens mopgt zien. Maar dan niet alleen. Gisteren ook. En het vorige jaar ook. En de vorige eeuw ook. En morgen ook. En, als ge weer in het vlakke leven arbeidt, óók! En als ge straks sterft, óók! En als er nog een volgende eeuw komt, óók! <^t,jd weer zijn daar die wateren! Wie zal die wateren meten? Gij, kleine mensch? Maak dan uw vuist maar eens open. Schep maar eens wat water in de holte van uw hand. Ge houdt er met moeite wat drop pels in bijeen, nauwelijks genoeg voor een enkelen dronk! Wat zoudt gij met uw vuist bij deze on metelijke wateren Gods? Wie zijt gij tegenover Hem, die deze wateren schiep en met zijn godde lijke hand hun maat heeft bepaald? Wie? En dan moeten we omhoog zien. Naar dat uit spansel boven ons. Naar die onafzienbare ruimte, die zich boven ons hoofd uitbreidt. Ge ziet daar de wolkgevaarten zeilen. En als het donker wordt, ziet ge er de myriaden sterren, alle weer werelden ajjart, stenen, wier licht jaren en eeuwen noodig heeft om deze aarde te bereiken. Ruimten, wijd en ver. En dan al weer: ruimten, wijd en ver. Wie zal er van die hemelen de maat nemen? Gij, o kleine mensch? Wat hebt ge om ze te melen? De span van uw hand? Of missehicn 1e span van uw links en rechts gestrekte armen? Al rekt ge u tot op het uiterste, wat wilt ge met uw gespannen span nij de ongemeten hemelen Godsl Wie zijt gij tegenover Hem, die deze hemelen schiep, die hun maat bepaalde, die dat alles heeft geschapen, die in getal hun heir voortbrengt, die e.l die honderdduizenden, die myriaden van ster ren bij name roept en er wordt er niet één gemist! Wie zijt gij tegenover Hem! Wie? En dan moeten we nog rondom ons zien, daar op dien hoogen berg. Daar is het stof der aarde. Ge vertreedt duizend stofjes met een enkelen voet stap. De wind scliiot uit en veegt er wolken van weg. Kom, zult ge het stof der aarde meten? De zand korrels, de fijnere steentjes, het grovere grint, de kleinere en al grootere keien, straks ook de rots blokken en de granietgevaarten? Wat hebt ge om ze te meten? Een drieling, de maat voor het dagel;jk6ch gebruik onder de ooster- sche volken, het derde van een éfa, zoo ongeveer ©en schepelmaat? Zult ge daar bet stof der aarde in werpen? En dan nog eens en nog eens. En droomt ge zoo ooit gereed te zullen komen? Of zult ge de bergen ^aan wegen en van de heuvelen het gewicht bepalen? Wat hebt ge dan? Uw waag, uw weegschaal? Wat zijn ze bij die bergen, wier toppen zich in de wolken verliezen, waarop de eeuwige 6neeuw door geen menschen- voet ooit werd betreden? Wat zijn ze bij die heu velen, hier en ginds, naar alle kanten! Gij, kleine mensch, wie zijt gij tegenover dien God. die de bergen deed oprijzen, deed splijten? Tegenover Hem, die in Zijn goddelijke waag de honderden bergen, en in óéne weegschaal de dui zenden heuvelen afgewogen heeft? Wie zijt gij, bij Hem vergeleken? Wie? Ja, op dien hoogen berg wordt de menschen- Het Zondagsblad verschijnt thans gedurende eenige weken in zomergewaad, dat wil zeggen in wat kleiner omvang. wereld, waarvoor Israël in zijn ballingschap zoo bang was, zoo klein. En die menschemnachten, die ook ons de angsj^in de keel kunnen doen kloppen, worden nu zoo machteloos. Wie kan er tegen Babel opl Zoo zegt men in Jesaja's dagen. En men is bang. Wat moet er van ons worden, van ons land, van ons volk, van onze kerk, van onze wereld, als de demonische macht van Rusland eens eindelijk zou losbreken of als andere volken nog eens in de razernij van deze tijden hun imperialistische droo- men zouden pogen te verwezenlijken! Als we tegen menschen aankijken, dan leven we in een hopelooze wereld. Dan is er schrik van rondom. Dan weten we niet, wat er van wor den moet Maar als we op den hoogen berg Gods onver gelijkelijke grootheid hebben gezien door de bril van de Heilige Schrift, dan zeggen we: „Nu wat dan nog! Alle menschenanachten gaan niet verder, geen 6tap, dan God ze zal toelaten te gaan. En Hij regeert!" Laten de menschen maar samenscholen en sa menzweren. Laten de wereldmachten zich maar in nieuwe allianties en nieuwe ententes verbinden. Dat kan erg zijn. Héél erg. Maar dat verhindert God6 plannen niet Dat duwt Hem nie* van dea De volken? Sion, Jeruzalem, kom toch eens uit dat kleine menschengedoe lit Ge kijkt daar in de vlakte tegen die menschen aan en zoolang ge tegen hen aankijkt, lijken ze groot en gevaarlijk. Maar als ge op den hoogen berg klimt? Als ge met alles wat u beangstigt, komt dicht bij den onvergelijkelijk grooten God? Dan kijkt ge niefc meer tegen de volken aan. Dan kijkt ge op hen neer. Want voor Hem zijn de inwoners der aarde als sprinkhanen, zoo nietigl Of neen, wilt ge de volken zien, met hun over sten, met hun machten, gelijk uw God ze ziet? Ziet ge daar dien enkelen druppel, die daar hangt aan den rand van een emmer? De emmer is leeg gegoten, maar er is nog een verdwaalde, vergeten druppel blijven kleven! Ziet ge daar die weeg schaal? Zoo'n gewone weegschaal voor het dage lijkse!) gebruik van den koopman? Daar is een stofje op komen neerdwarrelen. Wat trekt zich zoo'n weegschaal aao van een enkel stofje! Zóó zijn de volken der aarde, de millioenen, hij God gerekend, als zoo'n waterdroppel, als zoo'n klevend slofje. En Hij alleen is groot! Ja, God is groot! Ilij is onvergelijkelijk grootl En Hij regeert! Waarom zegt ge dan. o Jakob, en spreekt, Israël: mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat van mijn God voorbij? Beveel gerust uw wegen, al wat u 't harte deert, der trouwe hoede en zegen van Hem, die 't al regeertl Die wolken, lucht en winden wijst spoor en loop en baan, zal ook wel wegen vinden, waarop uw voet kan gaanl 241

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 11