•=n ZONDAGSBLAD kranl-je Voor knutselaars EEN KARTONNEN LIJSTJE Op een stevig stuk karton brengen we de tee- kening over. Eerst een rechthoek lang 20 cM. en breed 16 cM. Heb je die, dan volgt de rest wel. Voor het omranden zijn er enkele strookjes getee- kend. Ze worden dvis ingeknipt zooals op de tee- kening, dan, insmeeren en opplakken. Eén hoek is afgeteekend, den anderen doe je precies zoo. Na het omranden beplak je den voor kant met sierpapier en de achterkant met olifants papier. In dat olifantspapier knip je de binnenste rechthoek niet uit, maar hierin maak je een gleuf, waar je de aanzichtkaart kunt insteken. De maten staan overal aangegeven. Oplossing van de rebus in het vorige nummer Geeft kennis naar het spreekwoord macht, karakter maakt den man geacht. van het letterraadsel in het vorige nummer Vereenigingcn. 1 V. voor V 5; 2 pek; 3 Korst; 4 knoedel; 5 verteller; 6 Veenendaler; 7 vereenigingen; 8 Heili- gerlee; 9 Groningen; 10 klanten; 11 rogge; 12 pen; van de raadsels in het vorige nummer 1. Maan naam. 2. Kachel. Nieuwe Raadsels 1. Mijn twee eerste kunt gij niet ontberen En ge hebt ze vroeg reeds aan uw zij. Hoewel jongens meer dan meisjes Toch zijn z' rllen zeer geriefd met mij. Mijn twee laatste zijn een soort van wieltjes Soms als speelgoed; nuttig bovendien Mijn geheel, o, wacht u, want die menschcn Hebben 't op mijn eerste steeds voorzien. 3. Wat staat hit V1 G BtM8.D+t1 (Volgende week de oplossing) Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit 13 letters en stelt een zeer bekenden. Bourgondischcn hertog voor. Twee jon-gens en een bal ANNE DE VRIES III. „Wim!.., Wim.'Slaap je ai?" Het waait bui-ten. De wind klopt aan de ra-men. Rom bom bomRom bom bomIk wil naar bin-nen, huilt de wind. Het re-gent ook. De dik-ke drup-pels tik ken op de rui-ten. Rik-tik-tikTik-ke-tik „Wij ook! Wij ook naar bin-nen!" zeg-gen de drup-pels. De wind vindt het gat in de ruit. De re-gen vindt het ook. De wind waait in de ka-mer. De drop-pels tik-ken op de vloer. Twee klei-ne jon-gens lig-gen er bang naar te luis-te-ren. Het is nu heel don-ker ge-wor-den. „Wim!Wim!Slaap je al?" „Nee, wat is er?" „O Wim, het waait zoo erg! Als de ruit nu eens hee-le-maaf stuk waait, hè?... Dan kan de wind hee-le-maal in huis ko-men, hè Wim? Waait het hee-le huis dan om?" „Och, wei-nee, dom-me jon-gen, dat kan toch niet „Ileusch niet, Wim?"-'- „Wel nee, ga maar gauw sla-pen, hoor! Da-ag." „Wel te rus-ten, Wim." „Wim!... Wim!"... „Nou, wat heb je nu weer?" „O Wim, luis-ter eens!Als er nou eens een dief komt, hè D'an kan die zóó met zijn hand door het gat!Dan kan die zóó maar bij het haak-je, Wim! En dan is het raam los. En dan is de dief in de ka-mer. Zou hij ons ook mee-ne-men, Wim?" „Och, ra-re jon-gen, ga toch sla-pen! Ei* ko-men im-mers geen die-venWat zeur je toch?" „Echt niet, Wim?" „Och, wel nee, jon-gen!Nu niets meer zeg-gen, hoor!Da-ag!" „Wel te rus-ten, Wim." „Wim!Wim!" Er komt geen ant-woord. „Wim, slaap je al? Nee, hoor, je slaapt niet, want ik hoor je wel! Je snuift zoo raar door je neus!Wat doe je toch?" Maar Wim zegt niets. Het blijft heel stil op de ka-mer. „Wim, hoor eens!... Ik ben zoo bang in het don-ker!Nu is de Hee-re boos op ons, Wim! En als... Wim, wat doe je toch?... Huil je?"... Wim zegt nog niets. Maar hij gaat uit bed. Hij knipt het licht aan. Hij zegt: „Kom maar, dan gaan wij sa men naar moe-der toe, hè?Ik zal het wel zeg-gen, hoorWant het is m ij n schuld, het is al-le-maal m ij n schuld" (Vol-gen-de week ver-der.) Ziek Greet-je dor ADA „Goe-den-mor-gen, goe-den-mor-gen, „Wel, is dat het zie-ke kind? „Zal 'k jou gauw 'n drank-je ge-ven, „Dat je héél erg lek-ker vindt?" En de dok-ter neemt het pols-je Van de ar-me zie-ke pop. Pop-pen-moe-der bel-de strak-jes Dok-ter toch zoo drin-gend op. Of hij toch maar gauw wou ko-men, Want klein Greet-je is niet goed, Moes pro-beer-de al van al-les, Maar de dok-ter weet, hoe 't moet. „Hier me-vrouw-tje, is 't re-cept-je, „Stuur de meid er gauw mee weg, „Trouw in-ne-men! dan is Greet-je „Gauw ge-zond! wat ik u zeg!" 1 De helft van „twee-pond". 2 Bovenste gedeelte der halmen van gras- en graangewassen, waarin de bloemen en zaad korrels zich bevinden. Doorboorde bakken waarin men visch levend Linnen enz. op een bleek uitspreiden, ten einde liet wit te doen worden. Prachtig versierd monument, waarin een voor name doode wordt gelegd. Van andere soortgelijke zaken of pensonen onderscheiden door een eigenaardig karakter. De te zoeken naam. Het gewaad waarin een vrouw ter bruiloft Raat. 's Lands openbare geldmiddelen. Door stoomkracht gevoerd worden. Een strandvogel, tot de orde der loopvogels be- hoorende, met langen, opwaarts gebogen snavel. Latijnsche afkorting voor enzoovoorls. Derde toon der diatonische toonschaal. Spelletjes voor buiten DE AANNEMER In 't midden van de speelruimte wordt een cirkel getrokken. Tussehen de cirkel en de muur of 't einde der speelruimte wordt een lijn gezet. Eén der spelers wordt door de leider, (die be noemd wordt door aftellen) tot Aannemer gekozen. De Aannemer zegt in hoeveel jaren hij aan neemt alle spelers te vangen. De spelers mogen niet in de cirkel loopen, doch wel over de streep komen. De aannemer mag niet over de streep komen. Doet hij het wel, dan is hij 1 iaar kwijlt. De aannemer mag ook niet in de cirkel loopen. Doet hij het wel, dan is hij twee jaar kwijt. De spelers, dei door de aannemer gevangen wor den, gaan in de cirkel staan en wachten tot het spel uit is. Heeft de aannemer allen niet gevangen in het bepaald aantal jaren, dan mag hij het volgend spel niet mee doen. 232 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 21 JULI JAARGANG 1934 Ik ben het licht der wereld geilde: Ik ben het licht der zal het licht des levens hebbel Wanneer de Israëlieten hun jaarlijksch loofhut tenfeest vierden, ter gedachtenis aan de woestijn- reis van hun voorgeslacht, hadden ze behoefte 0111 door bepaalde zinnebeeldige handelingen naar het verleden terug te grijpen en de historie te ver aanschouwelijken. Zoo hield men zich aan liet ge bruik van de feestelijke waterplenging, welke moest terugwijzen naar het wonder in de woestijn, toen de Heere zijn volk met water uit de steen rots verkwikte. We weten, dat de Heiland in aan sluiting aan dat feestgebruik zich aa.n zijn volk heeft gepresenteerd met de woorden: „Zoo iemand dorst, die kome 'ot mij en drinkë" (Joh. 7 37). Een ander feestelijk symbool in diezelfde loof- huttemveek is nu de grootsche illuminatie van den tempelvoorhof. In dien voorhof waren dan hooge stellages opgericht, terzij van het brand offeraltaar, waarop kolossale gouden lampen wa ren geplaatst gevuld met olie, die tientallen vlas pitten drenkte. Als het avond werd, klommen jonge priesters langs ladders naar die lampen op om de pitten in vlam te zetten. Dat was nu een van de glanspunten van het feest. De tempel toch met zijn voorhof was op een ■berghoogte gelegen n men kon overal in de stad dc lichten*zien branden. Er voer een eigenaardige ontroering door de scharen van feestgangers, ge lijk nog altijd een feestelijke illuminatie haar eigen aantrekkelijkheid meebrengt voor de massa. Want we moeten ons dat natuurlijk niet voorstel len. zooals wij dat zouden zien, wij, die in onze twintigste eeuw met overvloed van licht op onze straten en pleinen zijn verwend. We moeten ons dat voorstéllen, zooals men dat toen, in liet Jeru zalem van voor negentien eeuwen, bij liolit- schaarschte in den donkeren avond en in den duisteren nacht, moet hebben doorgemaakt. De kandelaren branden! De tempelberg is ver licht! Dat was een aantrekkelijk nummer op het Joodsche feestprogramma. En in die dagen van liet loofhuttenfeest zegt Jozus daar in die uzelf den tempel voorhof, waai de reusachtige stellages nog staan, vanwaar den vorigen avond het ft es tel ij kc licht heelt geschenen over huizen en straten en pleinen: „Ik... Ik ben het licht der wereld." We weten waaraan die illuminatie van den tempelvoorhof liet feestvierende Israël moest lier- nineren. Er was weer een teruggreep in naar het verleden en de historie van de woestijn reis moest er aanschouwelijk in worden voorgesteld. Want in die tastbare donkerheid van de woes- tijnnachten bad God aan zijn volk een wonderlijk licht gegeven. Boven de vleugels der cherubijnen, die het veizoendeksel van de verbondsark over schaduwden, verhief zich een luchtige wolk met een vurigen kern. Een wolkkolom overdag, die als een vuurzuil den nacht verlichtte. Die licht wolk leidde het oude Israël op zijn lange reis door do wildernis. Waar die lichtwolk heenging, daar gingen de Israëlieten heen. Als ze dat licht van de heerlijkheid des Ileeren maar volgden, konden ze vertrouwen, dat ze den gr eden weg gingen. Want dat was het toeken van de tegenwoordigheid des Allerhoogsten bij zijn volk. Aan dat wonderlijke woestijnlicht moesten nu de feestlichten in den tempelvoorhof de herinnering verlevendigen. En nu komt Jezus en zegt des mor gens, als de vreugde van de illuminatie den avond te voren de zielen heeft ontroerd: „Ik ben dat. Ik ben liet licht der wereld.Gelijk dat tempel- licht over uw donkere stad heeft geschenen en gelijk eens die vuurkolom in de woestijn den nacht in dag heeft veranderd, zoo ben Ik nu, vandaag, het licht der wereld! Op eens wendt Hij dus de aandacht van de 6yml»olcn naar de. vervulling ervan, van de histo rie naar de praesente werkelijkheid. Hij openbaart zich zei ven als de vervulling van Israels wonder lijke geschiedenis en als de waarheid van elk 6yrmbool: Ik ben! Nu zal men naar Hem moeten luisteren of men wil of niet. Want met hooger pretentie kan nie mand optreden dan met deze: „Ik hen het licht der wereld; wie mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben." Er spreekt een fiere zelfbewustheid uit dit woord. Als Jezus nog gezegd had: Ik wijs u den weg naar liet licht. Of: Ik ontdek u liet licht! Of: Ik ontsteek u liet licht! Of: Ik geef u liet licht! Dat zou véél zijn geweest. Maar Hij zegt méér. Hij zegt: Ik, Ik zelf, ben het licht! Als Hij nog gezegd had: Ik iben een licht... naast andere lichten. Of: Ik ben een groot licht, bij wijze van vergelijking, grooter, helderder dan andere lichten. Dat zou wederom véél zijn geweest. Maar Hij zegt méér. Hij zegt: Ik ben liet licht! Als Hij nog gezegd had: Ik ben hêt licht van Israël! Dan zouden wij, van een anderen tijd en van ander bloed, ons van Hem kunnen afmaken cn zeggen: ja, dat was Hij voor de Joden. Maal ais Hij zegt, gelijk Hij zegt: „Ik ben het licht der wereld!" dan kan niemand van Hem af. Dan moet ieder mensch zijn houding tegenover Hem Wie dat zegt, is, wat Hij zegt te zijn. En dan is Hij God ze ff. En we moeten Hem aan,hidden. En we moeten onze zielen openzetten, opdat zijn licht in onze donkere harten instrale. En we moe ten de lichtbaan volgen, die zijn verschijning in ons leven teekent. Wie dat zegt, is wat Hij zegt te zijn. Of als Hij niet zou zijn, wie Hij zegt te zijn, dan heb ben de Joden gelijk gehad, die van Hem bobben gezegd, dat Hij God heeft gelasterd door onzinnige zelfverheffing. Eén van heiden. Niemand kan tegenover Jezus Christus neutraal blijven. We kunnen Hem niet onbewogen voorbijloopcn. We moeten Hem aan bidden of verwerpen. We moeten vóór Hem op de knieën of we moeten Hem in het aangezicht wedcr- staan. Want als eenig mensch, gelijk Calvijn of Luther of Augustinus of Athanasius, of wie ook, dit woord zou hebben gesproken, wc zouden dien mensch moeten noemen een waanzinnige of een godslasteraar. Een middenweg tussehen aanbidding cn ver werping is hier niet. Dat licht wil gevolgd worden. Daar ging het om in de woestijn bij die lichtzuil van de tegenwoor digheid des Heeren. We kunnen in Numeri lezen, dat de kinderen Israels, als de wolk werd opge heven, terstond verreisden, in den morgen, over dag, ook in den nacht. En als de wolk op den tabernakel bleef, dan verreisden ze niet. De licht wolk gaf den weg aan. Ik ben bet licht der wereldwie mij volgt! Want het licht der wereld schijnt over de men- sohen, opdat ze hun weg richten naar de lichtlijn die dit licht hun voorsclirijft. We mogen niet blijven, waar we zijn. We moeten met het licht mee. Dat is vreeselijk geweest, voor nu negentien eeuwen, dat er mensch en waren, die Jezus hebben ontmoet en hebben gehoord, wat Hij zeide, en heb ben waargenomen, wat Hij deed. Zijn woord ont roerde hen. Zijn daad greep hen aan. Ze voelden ook wel, dat het in hun leven andere worden moest. Ze kwamen wel tot de erkentenis, dat deze Jezus, die vreemde verschijning in ons menschelijk leven, moest worden gevolgd. Misschien gingen zo ook wel een paar stapjes met Hem mee. Maar toen kwam liet vreeselijke. Ze wilden niet losla ten, wat ze wel wisten, dat ze om Zijnentwil moesten loslaten. Toen draaiden ze zich om. Ze hadden wel het licht gezien, eventjes. Maar ze keerden zich van het licht af. En ze bleven waar ze waren. „En dit is het oordeel," zoo heeft Jezus eens gezegd, „dat het licht in de wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hunne werken waren lx>os. Want een iegelijk die kwaad doet. haat het licht en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden" (Joh. 3 19 en 20). Dat is vreeselijk geweest, negentien leden, onder de Joden, dat men het licht heeft gehaat. Dat is nog vreeselijk, nu, negentien eeuwen later, dat men zich van liet licht der wereld afkeert. Dat licht wil gevolgd worden. Het lokt tot volgen. Maar dat volgen zal eerst pijnlijk zijn cn pas daarna heerlijk. Het is pijnlijk. Want het licht, dat uit Jezus Christus uitstraalt, ontdekt den mensch aan zijn zonden, telkens weer. Dat valt niet mee. Er is zooveel in ons leven, dat we maar liefst in de donkerheid zouden laten wegschuilen, maar Hij laat er zijn licht over schijnen. En dat lijkt eerst onbarmhartig. Licht kan ook zoo onbarmhartig zijn. Luie huisvrouwen houden niet van veel licht, want dan moeten ze aan het werk! Waar is onze zelfzucht? Die komt in het licht! Waar is onze zinnelijkheid, onze hebzucht, onze leugenachtig heid, onze kwaadsprekerij, ons gemor cn gemopper tegen de moeilijkheden van het leven? Het komt alles in het licht, alles, wat we van ons zelf niet weten of erkennen willen. Dat is pijnlijk. Het valt niet mee om het licht der wereld te volgen. Het is niet enkel pijnlijk. Het is ook heerlijk. Want nu wandelen wc tenminste niet langer in duisternis om altijd weer te dwalen, totdat we in de buitenste duisternis zouden aanlanden. Nu zijn we uit de duisternis geroepen tot Gods wonder bare licht. Nu hebben we het licht! En dat is het licht des levens. Het is het licht, dat ons leven doet, dat moed wekt, dat kracht schenkt. Het is het licht, waarbij we veilig voortgaan. Het is het licht, dat ons het bereiken van het einddoel van onze levensreis waarborgt. Laat nu komen wat komt. En er kan veel ko men. Onze beproevingen, onze tegenslagen, onze teleurstellingen. Ziekte komt ons kwellen, rouw overvalt ons, we geraken in armoede, zorgen druk ken ons neer, allerlei tobberijen benemen ons het uitzicht. Maar wie Hem volgt, die het licht der wereld is, ziet een weg, waar niemand een weg ziet en weet raad, als ieder om raad verlegen is. Want in het licht, dat Jezus Ghristus over ons donkere leven spreidt, zien we open den weg tot God, in Jezus Christus ontsloten. En we weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede. Als Gij, mijn God, niet komt Het is zoo doodlijk eenzaam Als Gij, mijn God, niet komt Aan onze stille stegen Waar 't blijlied is verstomd. Stil, stil, en nimmer luide Verkropt zich snik na snik In borst en keel en geeft dan Dien ernstverzaden blik. Wie kan dien ernst verdragen In zijn verlatenheid? Het is zoo doodlijk eenzaam Als Gij, mijn God, niet zijt Bij ons ellendig wezen En helpt en veel verlicht Wat als de dood te lezen Staat op ons aangezicht. LEA WIJNBERG, k(Uit het Wijkblad van Ds. J. Kooy). 225

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 11