VAN
G. K. A. NONHEBEL
Apotheker te Middelburg
Eigenaardige menschen
„Gelukkig," zegt ge, „we leven niet meer in den
tijd van liet bijgeloof en den daaruit voortsprui-
tcnden angst en schrik." Maar... zou dat waar
zijn? Ik geloof het niet.
Wat zijn er nog een massa mcnsohcn, die niet
gaarne een zoutvat zien omvallen of twee messen
met de lemmetten over elkaar zien liggen of des
avonds een spin zien loopen of een hond naar
geestig hooren huilen of met dertien gasten aan
één tafel zitten. Me» gelooft niet meer aan hek
sen, die op bezemstelen door de lucht zwieren,
maar als iedereen eens eerlijk bekennen wilde,
wat hij op dit gebied nóg gelooft en „afklopt",
och... wat zouden we ons dan verwonderen over
nog zooveel bestaand bijgeloof.
Een eigenaardigheid, die vaak lot verbittering
leidt, is wel, dat enkele inensehen met bet meest
geruste geweten al hpt goede der aarde genieten
en... hun schulden niet betalen. Ze leven alsof
ze de „oester zoo maar voor het openen'' hebben,
gaan op reis, vroolijk en wel, maar hebben er
geen flauw besef van (of doen alsof) dat hun lcve-
n-anciers er volkomen gelijk aan hebben, als die
ibcweren, dat dit soort clientèle op hun kosten
dergelijke uitstapjes maakt en ze dit gaan beschou
wen als een soort diefstal, waarop geen gevange
nisstraf staat.
Jaren geleden leefde er (ergens) een ongehuwde,
vermogende heer, die een hoog ambt bekleedde.
Hij behoorde tot het soort „aristocratie", die mee-
iien, dat het mcnschdom pas begint bij degenen,
die 5000 gulden of meer per jaar verdienen. De
rest was voor hein... lucht. Zijn personeel betaal
de hij overdadig, maar... het rilde voor hem.
Lachen deed hij nooit. Daarvoor was zijn gezicht
ook niet ingericht. Als hij, voor zijn schrijftafel
in zijn kanier gezeten, nog een kop koffie wonschte,
belde hij, liet zijn kamerknecht vaak driemaal
kloppen en wees dan niet zijn vouwbeen zonder
op te kijken of iets te zeggen in de richting van
zijn kopje.
In die tijden ontvingen diaconieën, noodlijdende
ivcreenigingen, gezinnen, die buiten hun schuld
armoede leden enz., op volkomen anonieme wijze
vaak groote bedragen en mocht toen eens een
enkeling zijn naam als gever noemen, zoo werd
Üie mecning al spoedig gelogenstraft, toen het
bleek, dat die gaven ook ml zijn dood niet ophiel
den. Jaren later kwam door een toeval het uit,
dat deze norsche man, die geen enkelen vriend
bezat, de gever was, die zijn gift niet waardeloos
wnue manen uoor er dank voor ie eisciici» en tra
woorden: „Doet wel en... zie niet om" in praktjjli
bracht.
Eenigen tijd geleden een vergadering bijwonende
in een groote stad, maakte ik van die gelegenheid
gebruik een mij bevriend gezin op te zoeken. Ik
werd daar met zoo luide woorden van welikom
ontvangen, dat de buren er ook nog wat aan
hadden. Het gesprek, dat nu volgde, geschiedde op
even luiden toon. Toen echter een der kinderen
mij tot mijn schrik in mijn oor trompette: „Is
Middelburg een mooie stad?", zei ik, op eenmaal
een beetje kregelig: „Nu moeten jelui me eens
even zeggen: schreeuwen jelui hier altijd zoo
hard?" Hierop begon mevrouw te lachen en zei:
„Dat dienstmeisje Anna, dat we zoo lang gehad
hebben, zou verleden jaar Juni trouwen, maar
dat tempo werd wat sneller dan ze plan hadden
(komt wel meer voor), zoodat we op eens zonder
hulp waren en we dus op uitstekende recomman
datie onze tegenoordige hulp namen, die toen wat
hardhoorend was, maar na een griep-aanval pot
doof was geworden.
Hoewel dergelijke gesprekken over dienstboden
maar matig mijn interesse opwekken, zoo werd
mijn aandacht toch gespannen. Ik vroeg mijn
gastvrouw, of haar zeer slecht-hoorend dienst
meisje dan geen gebruik kon maken van een der
vele en uitstekende apparaten, die in den handel
verkrijgbaar zijn, waarop ze mij antwoordde: „Ja,
dat is nu zoo vreemd, dat dit meisje halsstarrig
volhoudt, dat ze niet doof is."
Dit feit nu gaf aanleiding tot de volgende psy
chologische beschouwing.
Het is nl. een eigenaardig verschijnsel, dat nie
mand zich schaamt om een bril op te zetten, als
zijn oogen achteruit gaan (ja, men zet zelfs wel
een bril op, als de oogen nog volkomen normaal
zijn) maar als het gehoor minder gaat worden,
dan hebben de meeste menschen (vooral vrouwen)
een principieel bezwaar om een of ander instru
ment te gebruiken, dat aan hun bezwaar tegemoet
Ik geloof, dat hierbij de ij delheid van den
mensch een groote rol speelt. Een bril of lorgnet
flatteert (exclusief dan een „uilenbril" met zwarte
randen) maar een „potlepel" in je oor of zoo'n
imitatie „hoorn de6 overvloeds", die flatteeren nu
heelemaal niet. Bovendien krijgt op den duur
ieder mensch een minder goed gezichtsvermogen,
maar worden slechts een gering aantal 6lechthoo-
rend. Maardie dwaze ijdelheid bezorgt iemand,
die zich toch uit welwillendheid tot een doove
wendt, een schorre keel, waarover die doove zich
niet in het minst bekommert, maar die oorzaak
wordt, dat men hem ten slotte geheel aan zijn
lot overlaat, terwijl juist een gelioor-instrumcnt
verhoeden kan, dat hij zich als een uitgestootene
uit het gezelschaip acht. Ik hield eens een voor
dracht voor een gezelschap slechthoorendcn. Dat
ds niet gemakkelijk, want zakt uw stem, dan hoo
ren ze u niet en verheft zioh uw stem, dan ziet
ge pijnlijke gezichten, daar ze in den beginne op
uw gewone stern-sterkte zijn ingesteld. De fabrie
ken van gehoor-instrumenten zullen dus toestellen
moeten bouwen, die zeer weinig opvallen en het
gelaat niet ontsieren, dan zullen veel meer slecht-
hoorenden er toe overgaan er een aan te schaffen.
«lagscliotcl met een vrucht. Vegetariërs kunner er
Bum maaltijd vinden bij de hors d' oeuvres van
tomaten, salades, en bij de meerdere groenten-
eoorten. Het groote voordeel is .behalve de zéér
lage prijzen, ook het feit dat men naar verhouding
■duur of goedkoop eten kan. In liet begin van de
maand ziet men de studenten met hoog opge
stapelde bladen aan de lange houten tafels zit-
iten ,en aan het eind van de maand zit er menige
groote kerel achter slechts één bordje aardappelen
of een bord soep.
Het eten in de rité is aan bepaalde regels ge
bonden. Ten eerste is hot restaurant maar op be
paalde uren geopend. Als eisch wordt gesteld,
klat men zijn blad met leege schalen en borden
(terugbrengt aan de daarvoor bestemde tafel. Dat
as een offieieele regel. Maar een meer officieuse
as deze: geen man kan binnenkomen met bedekt
hoofd. VeEgist zich iemand, komt een verstrooid
student tóch met zijn hoed op binnen, of zet bij
het weggaan te vroeg zijn hoed of pet weer op, dan
ontstaat er een algcmcene kreet: chapeau, cha-
peau!, begeleid van een oorverdoovend gerammel
ivnii de tinnen bladen.
Bij liet weggaan betaalt men zijn fiche, die men
aan 't eind van de etens-tafel gekregen heeft en
waarop de prijs van de genuttigde maaltijd ver
meld staat. Verliest men zijn fiche, dan betaalt
men frs. 10, (één gulden) al heeft men ook voor
[dertig "'nt gegeten. Zoo strenge maatregelen zijn
echter wel noodig in een restaurant waar dage
lijks, twee maal per dag zelfs, honderden stu
denten en niet-studenten, hun maaltijd komen
gebruiken.
Laat mij willen en niet willen
Wat Gij wilt en niet en wilt,
Blijde gaande door het stille
Leven, in Uw vree verstild.
M. A. M. RENESB0LDINGH
Over de kinderen
„Wat spelen toch de kinderen in Batakland?"
vroeg mij onlangs een Hollandsch nichtje. „Ja,"
dacht ik; wat spelen ze hier eigenlijk; spelen doen
ze altijd. Om 7 uur, op zonnige morgens vroeger
nog, ontsnappen ze naar buiten; als de honger
naar de maaltijden drijft, of de avond naar bed,
komen ze binnen, hoewel altijd weerstrevend, om
dat ze hun spel maar zoo moeilijk in de steek
kunnen laten. Maar wét spelen ze? Ik heb ons
veeltallig Hollandsch troepje eens wat bewuster
gadegeslagen en nu lijkt 't me gemakkelijker om
JACQUELINE E. v. d. WAALS, j
T)e verjaarswenseh van Ko. Een lief
karbouwtje, dat niet gr.ooter wordt|-
Gedeelte van den grooten weg Ta.roeto.eng
eerst eens te vertellen wat ze niét spelen. En dat
as nog al heel wat! Om te beginnen: touwtje
springen doen de meisjes bij ons niet. Vermoedelijk
heeft de ondervinding geleerd, dat het Indische
tropenland daar toch te warm voor is. Jammer
voor ze. Wat hebben wij er vroeger een plezier
van gehad; van af het lijzig-kalme één, twee drie,
vier, vijf, zes, tot aan de woeste „dubbele" toe.
Ballen doen onze kinderen ook niet, omdat de
sterk-helleiide wegen met de snelstroomcnde wa-
tergooten langszij de ballen al te verraderlijk
doen verdwijnen. „Auf nimmer Wiedersehn," zoo
als de Duitschers zeggen.
Natuurlijk zijn er in ieder buis een aantal bal
len, want op gezette tijden spiegelt de toko met
een nieuwe bezending groot en klein in de oogen,
maar er kleven aan zulke pas veroverde ballen
te vécl ouderlijke vermaningen, dan dat ze een
rustig en prettig bezit zouden zijn. Vanzelfspre
kend is voetballen hier niet hij inbegrepen. Voet-
hallen doet heel de menschheid, die oyer eon paar
niet al te breekbare jongcnsbecnen beschikt. Be
neden op de passer is een groot officieel voetbal
terrein, waarop do hevigste matches worden uit
gevochten, onder de begeleiding van krachtige
fanfaremuziek. Boven op de tangsi is nog een voet-
balterreiin, voornamelijk voor de landsverdedigers
bestemd, en voorts wordt ieder stukje grond tot
voetbalveld gepromoveerd, wanneer er toevallig
iets aanwezig is, waarmee getrapt kan worden,
hetzelfde of dat nu een Lal van oude kranten of
een echte voethal dan wel een afgevallen pompel
moes is. Alles voetbalt, tot in de verste oerwouden
toe. Ook mijn kleine jongens doen al alsof. Ze
praten over goal en keepen dat het een lust is,
en stellen mij <le meest onoplosbare vragen, b.v.
wat een rechts-bck eigenlijk is. „Es ist eine ganz
andere Nation," zou Jurn Jacob Swehn, der Ame-
rikafahrer zeggen, en zooals hij het van het onbe
grijpelijke vrouwelijke geslacht bedoelt, denk ik
het vaak van mijn eigen jongens. Inderdaad 't is
een „ganz andere Nation," dan wij meisjes vroe
ger waren.
Van verstoppertje spelen, zooals wij dat in onze
kinderjaren deden, het echte verstoppertje spelen,
waarbij het gaat om leven of dood, merken we
hier ook weinig en om waarschijnlijk dezelfde
reden als touwtjespringen, wordt er ook aan
krijgertje spelen weinig gedaan. Fietsen kunnen
de Europeanen hier ook al niet, vanwege het berg-
terrein. In het dal, ja, daar zou men een heel
aardig toertje kunnen maken, over den vlakken
wog, die met een groote bocht langs de voornaam
ste dorpjes loopt. Maar voor en aleer men in het
dal is! De weg naar lienedcn wordt een duizeling
wekkende tuimeling, waarbij de hellende wegen
van 't Ilollandsolie heuvelland nog maar kinder
spel zijn. Inlamlsche jongens zien we zoo nu en
dan sedert de goedkoope Japansche fietsen
hier geïntroduceerd zijn hun leven wagend,
omlaag schieten, met verwilderde oogen en ver
knepen handen, met stijl-staanden haardos on
flapperend jasje en niet bepaald tot navolging
noodend. Om van dienzeifden weg omhoog, aan 't
einde van een vermoeienden tocht, dan nog maar
te zwijgen! Ook dat weten de inlanders nog klaar
te spelen, met een volharding, een hetere zaak
waardig. Zuchtend en steunend gelijk hun rijwiel,
en in duizend rupsachtige bewegingen van bun
lenig lichaam, komen ze boven, maar de gevolgen
voor hart on longen blijven onbekend. Uitgesloten
dus het fietsen, voor jong en oud. Deze en gene,
die er in Holland weer opnieuw de smaak van
te pakken heeft gekregen, probeert bet ook hier
weer, maar langer dan een paar maanden duurt
dat grapje nooit. Dan staat de fiets veilig op
stal en de eigenaar herademt als na een heel
domme streek, die nu gelukkig achter den rug is.
Wat blijft er dus over voor onze opgroeiende
jongens en meisjes? Kampeeren? Ook al uitgeslo
ten, of 't moest zijn, dat men een leegstaand
Europeesch optrekje in bruikleen kan krijgen.
Denk eens ann de groote giftslangen, die ook in
nabije wildernissen huizen. Vond niet onlangs een
van onze kennissen een drie meter lange giftslang
dn haar hoenderhok, die in 't opgezette luie
lichaam niet minder dan vier vette ganzen aan 't
verwerken was? Denk eens aan de kwaadaardige
insecten der wildernis, waarvan hij sommige oen
enkele beet reeds doodelijk kan zijn. En aan de
itijgeis! Dat het tijgergovaar hier steeds minder
denkbeeldig wordt, merkten wc onlangs, toen een
van onze buren, een houtvester hij het gouvernc-
Tnents boschhedrijf, thuis ;wam van een tournee,
met een groote koningstijger als passagiicr achter
in zijn open auto. Als doode passagier, wel te ver
staan, want een schot in zijn kop had een einde
aan zijn roofzuchtig leven gemaakt. Daar Jag hij
204,
een poosje later op het grasveld voor de woning,
een gevallen koning der wildernis, een in den
dood verstijfde wreedheid rond bek en oogen. Dó
sensatie van den dag, voor jong en oud, voor
blank en bruin. En nog wat later werd hij zorg
vuldig van al zijn huiveringwekkende pracht ont
daan en gingen kop en huid naar Java, om in
Batavia geprepareerd te worden, terwijl het
vleesch aan groote bloedende stukken naar hene
den werd getransporteerd, om daar door de gretige
monden der Bataksche wildliefhebbers te worden
verslonden. Een zwartrood bloedspoor teekendo
uren lang den weg, dien de gelukkige slachter
met zijn druipende buit was gegaan. Deze tijger
was er een van de drie, die te zamen een tijger
gezin vormden. Ergens in de bosschcn tussohoil
Taroetoeng en Sibolga moet nu nog de tijger-
weduwe rondzwerven in gezelschap van de halve-
tijger-wees, (of tijgerdialvc-wees?). Wat voor kam-
peerende jongens en voor de ouders van kam pee-
rende jongens nu niet bepaald een prettige ge-
idaohte génoemd kan worden.
Weet ge, wat onze Hollandsclie kinderen graag
'doen? Paardrijden. De Bataksche paareljes zijn
klein en goedig van aard. Heel duur in aankoop en
onderhoud zijn ze niet en 't schijnt inderdaad een
buitengewoon genot te wezen, om van de hoogte
van zoo'n kalm-deincnde paardenrug de wereld
te overzien.
Volwassenen slaan min of meer een figuur op
zoo'n nederig paardje. De beenen lijken den grond
te zullen raken en de eenheid: paardenlijf en
anenschenromj. is heslist ongeproportionneerd.
't Blondje te paard.
Kinderen daarentegen doen 't prachtig sportief
op zoo'n paardje, getuige de foto, die ik hierbij
kan voegen.
Mag ik voorstellen? Annie Meenvaldt. Met
paard en paardenknecht. Nu denk ik opeens aan
haar zusjes, Jo en Riek, in den Haag, die iedere
week zoo trouw het Zondagsblad napluizen, in tie
hoop iets van hun Batakland er in te vinden. Ik
ken ze niet; hun zusje, dit goudblond koningin-
Jiekc, ken ik des te beter. Een lieve meid is 't,
die elke week met een troep, vriendinnen bij ons
komt binnen stuiven, en ons' het busje voor „Pa
van der Steur" of voor de „Russische armen" on
der de neus houdt. Een hun vader en moeder, de
bewoners van het directeurshuis van de H.I.S. in
Sigompoelon, ken ik ook. Je moeder was net nog
bij me, Jo en Riek; ze kwam een kopje koflfie
drinken, en laat je groeten (als tenminste de heer
redacteur dit praatje wil laten drukken, hetgeen
tik iheel erg hoop).
Tot zoo ver het spelen van de Hollandsclie kin
deren in het verre vreemde land, waar ze onder
zoo heel andere verhoudingen op moeten groeien
dan hun oudere in het oude Holland hebben ge
daan. Autoped en trekkar, en poppen niet te \cr-
geten, had ik er nog bij kunnen voegen, om van
üiet aanleggen van waterwegen en versterkte mod-
dervestingen dan nog te zwijgen, aangezien die
bezigheden verdacht veel lijken op de \uile wasch,
die een Hollandsclie huisvrouw thuis pleegt Ie
houden.
En het Bataksche kind? Het bruintje, mot de
groote donkere oogen en de dichte verwarde baar
dos? Dat speelt niet. Bataksche kinderen zijn vol
wassen vaders en moeders in zakformaat; ze wor
den, zoo gauw ze handen en voeten kunnen weren,
ingeschakeld in den maalstroom van het dage?
lijlkooho Boi-ftonlcvon; kleun- kimlcrcn vuil drie er»
vier jaar staan al, naakt, tot over de knietjes
in een ak'kerslootje, om haar eigen kleertjes uit
1e spoelen. Een groor onderjurkje en een nog
goorder japonnetje, waarmee het op deze manier
snel van kwaad tot erger gaat. Of zc staan naast
hun oudere in de zware sawa-klei en helpen met
Biet -kneden der dijkjes en waterkoelingen. Of
zulke kleintjes, jongens en meisjes loopen op do
straat, een nog kleiner broertje of zusje op don
rug gebonden. Met zorgelijke vroegwijze gezichtjes
stappen ze rond en de dikkerd op hun rug zorgt
er wel ter dege voor, dat aan spelcu niet te den
ken valt. Dan hurken ze maar neer op een stoepje,
preoics zooals de ouderen dat doen en bepiekeren
met strakke gezichtjes den ernst van liet leven.
Ze zijn ook o\eral bij, de Bataksche kinderen,
bij al 't -familie- en dorpsgeheimen assisteeren ze
in alle stilte, hun groote donkere ongeil wijdopen
gesperd. De huizen en hutten heblx'ii meestal
slechts één enkele ruimte, die om beurten voor
wonen en slapen gebruikt wordt. In de eene hoek
liggen de ouders op hun slaapuiat of matras, in
een anderen hoek misschien de grootoudere, in
een derden een getrouwde zoon of dochter met zijn
of baar wederhelft. Daartusschen door slapen do
opgroeiende kinderen en niets wat mcnschelijk is.
VAN -
27 Juni.
Toen ik vanmiddag kalmpjes de straat inped-
ilelde, met mijn boodschappentasch aan 't stuur,
ontwaarde ik een hoofd uit het raam van Vaders
studeerkamer, en een zwaaiende gele stofdoek.
't Was Nel. En ze scheen totaal uit haar lady
like evenwichtigheid geraakt te zijn.
„Hallo Pit!", schreeuwde ze, „kom gauw hinnenl
Reuze-nieuws!"
Het hoofd met de stofdoek verdween weer. En
als een haas zette ik m'n fiets in de vestibule.
Binnen vond ik een opgewonden menigte. Vader,
Moeder, Jaap, Douwe en Nel kluitten in ziichtbaie
opwinding bij elkaar, en op de tafel lag een brief.
Toen ik binnen kwam begonnen ze alle vijf door
elkaar te praten.
„Houd jullie jc nu eens stil!" riep Vader over
het rumoer heen, „dan kan Moeder het behoorlijk
aan Pit vertellen."
Ik was aan het eind van mijn geduld.
„Pit," zei Moeder, „herinner je je dien ouden
oom van Vader, die in dat landhuisje in Epe
woont?"
..O ja," jubelde ik, „heeft hij ons in zijn testa
ment gezet, voor een landhuis en een auto?"
„Doe niet zoo dwaas, Pit," zei Moeder, „en
val me niet in t'.e rede. Hij vraagt hder of we in
de vacantie van huis willen ruilen met hem, want
hij moet een tijdje in den Haag zijn, om hier op
de archieven te werken."
„Alle menschen!", zei ik verstomd. Ik moest er
even bij gaan zitten.
Douwe nam de brief van tafel.
„Waarde Hendrik," las hij plechtig, „Veroorloof
mij..." Maar ik had hem al uit zijn handen
gegrist.
't Was een echt ouderwetsche brief, vol fraaie
zinswendingen.
„Dan gaan we," rekende Moeder ondertusschen,
„van half Juli tot eind Augustus. Dat schikt Vader
het beste, en voor jullie blijft het gelijk. Pit, hoe
Vind jij het?"
„Moeder," zei ik, „ik ben er beduusd van. 't Is
Ie mooi om waar te zijn. Bent u er al eens go
weest?"
„Nee," zei Moeder, „en Vader ook niet. Maan
Epe is schitterend en ik heb van Oma wel gehoorcf,
dat hij daar een mooi huisje heeft. Alleen, hij
schrijft hier, dat er maar vier slaapplaatsen zijn,
dus daar moeten we nog wat op zien te vinden.
Want Lcnie moet natuurlijk ook .een poosje
komen."
„O Moeder," zuchtte Nel, „stel het u toch eens
voor! Wc gaan de heele dag het bosch in, van liet
werk hoeven we toch zeker niet veel te maken?"
„O nee," zei Vader, „en eten doen we ook niet."
„Wat?" vroeg Douwe beangst die al met Jaap
aan 't plannen maken was, „niet eten?"
„Pap met een broodje, hè Moeder, net als in de
schoonmaak!", zei Jaap somber. „Jongens, we gaaii
ontberen!"
„Houden jullie je allemaal maar stil," vermaan
de Moeder, „want jullie zijn nog nooit iets te kort
gekomen. Meisjes, we hebben nog een heeleboel tq
doen in die twee weken, hoor!"
brulde Douwe, die na zijn examen niet meer tq
houden is. En Jaap verkondigde, dat hij zijn
vacantie-garderobe van verleden jaar eens ging
nakijken.
Vanavond zal vader naar het suiker-oomipjq
schrijven, en dan zal de zaak wel gauw voob
elkaar zijn. We gaan dus in optima forma met
vacantie; wie had dat gedacht!
blijft hun vreemd. De hevigheid van geboren wor
den en de zware ernst van het sterven, de worste
ling c*m liet nieuwe leven en het gereedmaken
voor den laatstcn gang, er is nergens een geheim
meer in en liet is werkelijk geen wonder, dat men
Batakkinderen zelden ziet laohen en nog zeldener
ziet pret maken. Zelfs wanneer zo gedrieën of
gevieren op een breeden karbouwenrug rijden, kan
er nog geen lachje op over schieten, maar kijken
de oogen alsof een zware levenslast hen drukt.
Mijn jongens slaan zoo'n ritje altijd met hunke-
irende oogen gade en de laatst binnen gekomen
verjaarswcnsch voor 23 Maart is: „een lief klein
karbouwtje, dat niet grooter wordt."
Maar nu zou ik de gemeenschappelijke bad- en
zwempartijen vergeten, zooals we ze soms op een
wandeling langs de rivier te genieten krijgen. Dan
stijgt er werkelijk een kinderlijk gejoel op uit de
verzameling Batakspruitcn; dan is er geplaag en
gegil en watergespat. Over de kali hangen scheef
gegroeide hoornen; een eind verder ligt een hooge
brug over <le rivier. En tientallen glimmende
bruine aalvlugge lichaampjes verschijnen en ver
dwijnen op de brug in het water en in den ouden
boom, waaraan ze zich weer ophijschen, druipend
van 't nat. Dan volgt een snelle ren langs den
knoestigen oever om het eerst op de brugleuning
te zijn, waarop het spel van voren af aan begint.
De graad van benijding in de oogen en harten
van onze eigen spruiten is bij 't aanschouwen
van zooveel pret niet eens ten naastebij vast to
stellen! En aangezien onze Ko en onze Jan, sedert
we zc geregeld uit den Bijbel vertellen, van alle
dingen „theologische kwesties" plegen te maken,
komt al heel spoedig deze vraag: „Mama, heeft
God ook de Batakkinderen gemaakt?" „Ja, zeker;
God heeft ook de Bntaks geschapen." „O." Pein
zende stilte, waarin ik met een heimelijke angst
afwacht, wat er verder komen gaat en me aan
kansrekeningen schuldig maak. 't Is echter geen
vraag, die er komt, doch een mededeeling. „En
toen liceft C.od tcficn de Batakkinderen gezegd:
jullie mag in -de kali zwemmen, en tegen de ge
wone kinderen heeft God gezegd: jullie mag niet
in de kali zwemmen." „Nou, zoo is het niet pre
cies; de Heer heeft tegen vader en moeder gezegd,
dat we heel goed op jullie moesten passen en
daarom willen we niet, dat je in de kali gaat
spelen. Dat vinden wc gevaarlijk." U begrijpt, dat
ik me zelf cr in werkle. want onmiddellijk kwam
dn volgende vraag: „en hoeven de Batakmoedere
niet op hun kinderen te passen?" „Jawel, maar
«lie weten 't vaak nog niet zoo goed. Die hebben
nog niet zoo lang geleerd om naar God te luiste
ren." „Uit don Bijbel?" „Ja, uit den Bijbel en in
de kerk." „O."
Toen was aan de weetgierigheid schijnbaar vol
daan; dc zon lokte en het spel werd hervat. En
ik zelf nam de vrijheid om voor mijn kinderen
te danken, dat zc niet als Batakkinderen ter
wereld gekomen zijn; en ook dat ze vroeg reeds
loeren om met alle onoplosbare levensdingen
terug te gaan tot God, „Die alles gemaakt heeft
cn alles kan."
Ontwaken
O stille morgen, o eerste licht,
de boomen wachten, de bloesems bleckcn.
De slanke popels staan hoog gericht,
de winden komen, de blaren spreken.
De vogels komen, zoo stil, zoo stil,
de hagen langs en de zoom der landen.
Door 't jonge koren loopt een licht geril;
meibloemen sieren de akkerlanden.
Er waart een vredig, een stil geluid
de hoven door, en de hooge kruinen.
De geuren dwalen den schemer uit;
seringen kleuren het licht der tuinen.
Er waart een vredig, een stil gerucht
langs alle wegen en alle dingen,
tot een leeuwerik stijgt in de klare lucht:
de menschen ontwaken, de vogels zingen.
D. IETSWAART*
(Uit: „Opgang"; uiig. Bosch en Keuning,
Baarn).
Wat wilt u van mij?. Foto Ilildegard Frensdorf*
205: