VAN G. K. A. NONHEBEL Apotheker te Middelburg Eigenaardige menschen „Gelukkig," zegt ge, „we leven niet meer in den tijd van liet bijgeloof en den daaruit voortsprui- tcnden angst en schrik." Maar... zou dat waar zijn? Ik geloof het niet. Wat zijn er nog een massa mcnsohcn, die niet gaarne een zoutvat zien omvallen of twee messen met de lemmetten over elkaar zien liggen of des avonds een spin zien loopen of een hond naar geestig hooren huilen of met dertien gasten aan één tafel zitten. Me» gelooft niet meer aan hek sen, die op bezemstelen door de lucht zwieren, maar als iedereen eens eerlijk bekennen wilde, wat hij op dit gebied nóg gelooft en „afklopt", och... wat zouden we ons dan verwonderen over nog zooveel bestaand bijgeloof. Een eigenaardigheid, die vaak lot verbittering leidt, is wel, dat enkele inensehen met bet meest geruste geweten al hpt goede der aarde genieten en... hun schulden niet betalen. Ze leven alsof ze de „oester zoo maar voor het openen'' hebben, gaan op reis, vroolijk en wel, maar hebben er geen flauw besef van (of doen alsof) dat hun lcve- n-anciers er volkomen gelijk aan hebben, als die ibcweren, dat dit soort clientèle op hun kosten dergelijke uitstapjes maakt en ze dit gaan beschou wen als een soort diefstal, waarop geen gevange nisstraf staat. Jaren geleden leefde er (ergens) een ongehuwde, vermogende heer, die een hoog ambt bekleedde. Hij behoorde tot het soort „aristocratie", die mee- iien, dat het mcnschdom pas begint bij degenen, die 5000 gulden of meer per jaar verdienen. De rest was voor hein... lucht. Zijn personeel betaal de hij overdadig, maar... het rilde voor hem. Lachen deed hij nooit. Daarvoor was zijn gezicht ook niet ingericht. Als hij, voor zijn schrijftafel in zijn kanier gezeten, nog een kop koffie wonschte, belde hij, liet zijn kamerknecht vaak driemaal kloppen en wees dan niet zijn vouwbeen zonder op te kijken of iets te zeggen in de richting van zijn kopje. In die tijden ontvingen diaconieën, noodlijdende ivcreenigingen, gezinnen, die buiten hun schuld armoede leden enz., op volkomen anonieme wijze vaak groote bedragen en mocht toen eens een enkeling zijn naam als gever noemen, zoo werd Üie mecning al spoedig gelogenstraft, toen het bleek, dat die gaven ook ml zijn dood niet ophiel den. Jaren later kwam door een toeval het uit, dat deze norsche man, die geen enkelen vriend bezat, de gever was, die zijn gift niet waardeloos wnue manen uoor er dank voor ie eisciici» en tra woorden: „Doet wel en... zie niet om" in praktjjli bracht. Eenigen tijd geleden een vergadering bijwonende in een groote stad, maakte ik van die gelegenheid gebruik een mij bevriend gezin op te zoeken. Ik werd daar met zoo luide woorden van welikom ontvangen, dat de buren er ook nog wat aan hadden. Het gesprek, dat nu volgde, geschiedde op even luiden toon. Toen echter een der kinderen mij tot mijn schrik in mijn oor trompette: „Is Middelburg een mooie stad?", zei ik, op eenmaal een beetje kregelig: „Nu moeten jelui me eens even zeggen: schreeuwen jelui hier altijd zoo hard?" Hierop begon mevrouw te lachen en zei: „Dat dienstmeisje Anna, dat we zoo lang gehad hebben, zou verleden jaar Juni trouwen, maar dat tempo werd wat sneller dan ze plan hadden (komt wel meer voor), zoodat we op eens zonder hulp waren en we dus op uitstekende recomman datie onze tegenoordige hulp namen, die toen wat hardhoorend was, maar na een griep-aanval pot doof was geworden. Hoewel dergelijke gesprekken over dienstboden maar matig mijn interesse opwekken, zoo werd mijn aandacht toch gespannen. Ik vroeg mijn gastvrouw, of haar zeer slecht-hoorend dienst meisje dan geen gebruik kon maken van een der vele en uitstekende apparaten, die in den handel verkrijgbaar zijn, waarop ze mij antwoordde: „Ja, dat is nu zoo vreemd, dat dit meisje halsstarrig volhoudt, dat ze niet doof is." Dit feit nu gaf aanleiding tot de volgende psy chologische beschouwing. Het is nl. een eigenaardig verschijnsel, dat nie mand zich schaamt om een bril op te zetten, als zijn oogen achteruit gaan (ja, men zet zelfs wel een bril op, als de oogen nog volkomen normaal zijn) maar als het gehoor minder gaat worden, dan hebben de meeste menschen (vooral vrouwen) een principieel bezwaar om een of ander instru ment te gebruiken, dat aan hun bezwaar tegemoet Ik geloof, dat hierbij de ij delheid van den mensch een groote rol speelt. Een bril of lorgnet flatteert (exclusief dan een „uilenbril" met zwarte randen) maar een „potlepel" in je oor of zoo'n imitatie „hoorn de6 overvloeds", die flatteeren nu heelemaal niet. Bovendien krijgt op den duur ieder mensch een minder goed gezichtsvermogen, maar worden slechts een gering aantal 6lechthoo- rend. Maardie dwaze ijdelheid bezorgt iemand, die zich toch uit welwillendheid tot een doove wendt, een schorre keel, waarover die doove zich niet in het minst bekommert, maar die oorzaak wordt, dat men hem ten slotte geheel aan zijn lot overlaat, terwijl juist een gelioor-instrumcnt verhoeden kan, dat hij zich als een uitgestootene uit het gezelschaip acht. Ik hield eens een voor dracht voor een gezelschap slechthoorendcn. Dat ds niet gemakkelijk, want zakt uw stem, dan hoo ren ze u niet en verheft zioh uw stem, dan ziet ge pijnlijke gezichten, daar ze in den beginne op uw gewone stern-sterkte zijn ingesteld. De fabrie ken van gehoor-instrumenten zullen dus toestellen moeten bouwen, die zeer weinig opvallen en het gelaat niet ontsieren, dan zullen veel meer slecht- hoorenden er toe overgaan er een aan te schaffen. «lagscliotcl met een vrucht. Vegetariërs kunner er Bum maaltijd vinden bij de hors d' oeuvres van tomaten, salades, en bij de meerdere groenten- eoorten. Het groote voordeel is .behalve de zéér lage prijzen, ook het feit dat men naar verhouding ■duur of goedkoop eten kan. In liet begin van de maand ziet men de studenten met hoog opge stapelde bladen aan de lange houten tafels zit- iten ,en aan het eind van de maand zit er menige groote kerel achter slechts één bordje aardappelen of een bord soep. Het eten in de rité is aan bepaalde regels ge bonden. Ten eerste is hot restaurant maar op be paalde uren geopend. Als eisch wordt gesteld, klat men zijn blad met leege schalen en borden (terugbrengt aan de daarvoor bestemde tafel. Dat as een offieieele regel. Maar een meer officieuse as deze: geen man kan binnenkomen met bedekt hoofd. VeEgist zich iemand, komt een verstrooid student tóch met zijn hoed op binnen, of zet bij het weggaan te vroeg zijn hoed of pet weer op, dan ontstaat er een algcmcene kreet: chapeau, cha- peau!, begeleid van een oorverdoovend gerammel ivnii de tinnen bladen. Bij liet weggaan betaalt men zijn fiche, die men aan 't eind van de etens-tafel gekregen heeft en waarop de prijs van de genuttigde maaltijd ver meld staat. Verliest men zijn fiche, dan betaalt men frs. 10, (één gulden) al heeft men ook voor [dertig "'nt gegeten. Zoo strenge maatregelen zijn echter wel noodig in een restaurant waar dage lijks, twee maal per dag zelfs, honderden stu denten en niet-studenten, hun maaltijd komen gebruiken. Laat mij willen en niet willen Wat Gij wilt en niet en wilt, Blijde gaande door het stille Leven, in Uw vree verstild. M. A. M. RENESB0LDINGH Over de kinderen „Wat spelen toch de kinderen in Batakland?" vroeg mij onlangs een Hollandsch nichtje. „Ja," dacht ik; wat spelen ze hier eigenlijk; spelen doen ze altijd. Om 7 uur, op zonnige morgens vroeger nog, ontsnappen ze naar buiten; als de honger naar de maaltijden drijft, of de avond naar bed, komen ze binnen, hoewel altijd weerstrevend, om dat ze hun spel maar zoo moeilijk in de steek kunnen laten. Maar wét spelen ze? Ik heb ons veeltallig Hollandsch troepje eens wat bewuster gadegeslagen en nu lijkt 't me gemakkelijker om JACQUELINE E. v. d. WAALS, j T)e verjaarswenseh van Ko. Een lief karbouwtje, dat niet gr.ooter wordt|- Gedeelte van den grooten weg Ta.roeto.eng eerst eens te vertellen wat ze niét spelen. En dat as nog al heel wat! Om te beginnen: touwtje springen doen de meisjes bij ons niet. Vermoedelijk heeft de ondervinding geleerd, dat het Indische tropenland daar toch te warm voor is. Jammer voor ze. Wat hebben wij er vroeger een plezier van gehad; van af het lijzig-kalme één, twee drie, vier, vijf, zes, tot aan de woeste „dubbele" toe. Ballen doen onze kinderen ook niet, omdat de sterk-helleiide wegen met de snelstroomcnde wa- tergooten langszij de ballen al te verraderlijk doen verdwijnen. „Auf nimmer Wiedersehn," zoo als de Duitschers zeggen. Natuurlijk zijn er in ieder buis een aantal bal len, want op gezette tijden spiegelt de toko met een nieuwe bezending groot en klein in de oogen, maar er kleven aan zulke pas veroverde ballen te vécl ouderlijke vermaningen, dan dat ze een rustig en prettig bezit zouden zijn. Vanzelfspre kend is voetballen hier niet hij inbegrepen. Voet- hallen doet heel de menschheid, die oyer eon paar niet al te breekbare jongcnsbecnen beschikt. Be neden op de passer is een groot officieel voetbal terrein, waarop do hevigste matches worden uit gevochten, onder de begeleiding van krachtige fanfaremuziek. Boven op de tangsi is nog een voet- balterreiin, voornamelijk voor de landsverdedigers bestemd, en voorts wordt ieder stukje grond tot voetbalveld gepromoveerd, wanneer er toevallig iets aanwezig is, waarmee getrapt kan worden, hetzelfde of dat nu een Lal van oude kranten of een echte voethal dan wel een afgevallen pompel moes is. Alles voetbalt, tot in de verste oerwouden toe. Ook mijn kleine jongens doen al alsof. Ze praten over goal en keepen dat het een lust is, en stellen mij <le meest onoplosbare vragen, b.v. wat een rechts-bck eigenlijk is. „Es ist eine ganz andere Nation," zou Jurn Jacob Swehn, der Ame- rikafahrer zeggen, en zooals hij het van het onbe grijpelijke vrouwelijke geslacht bedoelt, denk ik het vaak van mijn eigen jongens. Inderdaad 't is een „ganz andere Nation," dan wij meisjes vroe ger waren. Van verstoppertje spelen, zooals wij dat in onze kinderjaren deden, het echte verstoppertje spelen, waarbij het gaat om leven of dood, merken we hier ook weinig en om waarschijnlijk dezelfde reden als touwtjespringen, wordt er ook aan krijgertje spelen weinig gedaan. Fietsen kunnen de Europeanen hier ook al niet, vanwege het berg- terrein. In het dal, ja, daar zou men een heel aardig toertje kunnen maken, over den vlakken wog, die met een groote bocht langs de voornaam ste dorpjes loopt. Maar voor en aleer men in het dal is! De weg naar lienedcn wordt een duizeling wekkende tuimeling, waarbij de hellende wegen van 't Ilollandsolie heuvelland nog maar kinder spel zijn. Inlamlsche jongens zien we zoo nu en dan sedert de goedkoope Japansche fietsen hier geïntroduceerd zijn hun leven wagend, omlaag schieten, met verwilderde oogen en ver knepen handen, met stijl-staanden haardos on flapperend jasje en niet bepaald tot navolging noodend. Om van dienzeifden weg omhoog, aan 't einde van een vermoeienden tocht, dan nog maar te zwijgen! Ook dat weten de inlanders nog klaar te spelen, met een volharding, een hetere zaak waardig. Zuchtend en steunend gelijk hun rijwiel, en in duizend rupsachtige bewegingen van bun lenig lichaam, komen ze boven, maar de gevolgen voor hart on longen blijven onbekend. Uitgesloten dus het fietsen, voor jong en oud. Deze en gene, die er in Holland weer opnieuw de smaak van te pakken heeft gekregen, probeert bet ook hier weer, maar langer dan een paar maanden duurt dat grapje nooit. Dan staat de fiets veilig op stal en de eigenaar herademt als na een heel domme streek, die nu gelukkig achter den rug is. Wat blijft er dus over voor onze opgroeiende jongens en meisjes? Kampeeren? Ook al uitgeslo ten, of 't moest zijn, dat men een leegstaand Europeesch optrekje in bruikleen kan krijgen. Denk eens ann de groote giftslangen, die ook in nabije wildernissen huizen. Vond niet onlangs een van onze kennissen een drie meter lange giftslang dn haar hoenderhok, die in 't opgezette luie lichaam niet minder dan vier vette ganzen aan 't verwerken was? Denk eens aan de kwaadaardige insecten der wildernis, waarvan hij sommige oen enkele beet reeds doodelijk kan zijn. En aan de itijgeis! Dat het tijgergovaar hier steeds minder denkbeeldig wordt, merkten wc onlangs, toen een van onze buren, een houtvester hij het gouvernc- Tnents boschhedrijf, thuis ;wam van een tournee, met een groote koningstijger als passagiicr achter in zijn open auto. Als doode passagier, wel te ver staan, want een schot in zijn kop had een einde aan zijn roofzuchtig leven gemaakt. Daar Jag hij 204, een poosje later op het grasveld voor de woning, een gevallen koning der wildernis, een in den dood verstijfde wreedheid rond bek en oogen. Dó sensatie van den dag, voor jong en oud, voor blank en bruin. En nog wat later werd hij zorg vuldig van al zijn huiveringwekkende pracht ont daan en gingen kop en huid naar Java, om in Batavia geprepareerd te worden, terwijl het vleesch aan groote bloedende stukken naar hene den werd getransporteerd, om daar door de gretige monden der Bataksche wildliefhebbers te worden verslonden. Een zwartrood bloedspoor teekendo uren lang den weg, dien de gelukkige slachter met zijn druipende buit was gegaan. Deze tijger was er een van de drie, die te zamen een tijger gezin vormden. Ergens in de bosschcn tussohoil Taroetoeng en Sibolga moet nu nog de tijger- weduwe rondzwerven in gezelschap van de halve- tijger-wees, (of tijgerdialvc-wees?). Wat voor kam- peerende jongens en voor de ouders van kam pee- rende jongens nu niet bepaald een prettige ge- idaohte génoemd kan worden. Weet ge, wat onze Hollandsclie kinderen graag 'doen? Paardrijden. De Bataksche paareljes zijn klein en goedig van aard. Heel duur in aankoop en onderhoud zijn ze niet en 't schijnt inderdaad een buitengewoon genot te wezen, om van de hoogte van zoo'n kalm-deincnde paardenrug de wereld te overzien. Volwassenen slaan min of meer een figuur op zoo'n nederig paardje. De beenen lijken den grond te zullen raken en de eenheid: paardenlijf en anenschenromj. is heslist ongeproportionneerd. 't Blondje te paard. Kinderen daarentegen doen 't prachtig sportief op zoo'n paardje, getuige de foto, die ik hierbij kan voegen. Mag ik voorstellen? Annie Meenvaldt. Met paard en paardenknecht. Nu denk ik opeens aan haar zusjes, Jo en Riek, in den Haag, die iedere week zoo trouw het Zondagsblad napluizen, in tie hoop iets van hun Batakland er in te vinden. Ik ken ze niet; hun zusje, dit goudblond koningin- Jiekc, ken ik des te beter. Een lieve meid is 't, die elke week met een troep, vriendinnen bij ons komt binnen stuiven, en ons' het busje voor „Pa van der Steur" of voor de „Russische armen" on der de neus houdt. Een hun vader en moeder, de bewoners van het directeurshuis van de H.I.S. in Sigompoelon, ken ik ook. Je moeder was net nog bij me, Jo en Riek; ze kwam een kopje koflfie drinken, en laat je groeten (als tenminste de heer redacteur dit praatje wil laten drukken, hetgeen tik iheel erg hoop). Tot zoo ver het spelen van de Hollandsclie kin deren in het verre vreemde land, waar ze onder zoo heel andere verhoudingen op moeten groeien dan hun oudere in het oude Holland hebben ge daan. Autoped en trekkar, en poppen niet te \cr- geten, had ik er nog bij kunnen voegen, om van üiet aanleggen van waterwegen en versterkte mod- dervestingen dan nog te zwijgen, aangezien die bezigheden verdacht veel lijken op de \uile wasch, die een Hollandsclie huisvrouw thuis pleegt Ie houden. En het Bataksche kind? Het bruintje, mot de groote donkere oogen en de dichte verwarde baar dos? Dat speelt niet. Bataksche kinderen zijn vol wassen vaders en moeders in zakformaat; ze wor den, zoo gauw ze handen en voeten kunnen weren, ingeschakeld in den maalstroom van het dage? lijlkooho Boi-ftonlcvon; kleun- kimlcrcn vuil drie er» vier jaar staan al, naakt, tot over de knietjes in een ak'kerslootje, om haar eigen kleertjes uit 1e spoelen. Een groor onderjurkje en een nog goorder japonnetje, waarmee het op deze manier snel van kwaad tot erger gaat. Of zc staan naast hun oudere in de zware sawa-klei en helpen met Biet -kneden der dijkjes en waterkoelingen. Of zulke kleintjes, jongens en meisjes loopen op do straat, een nog kleiner broertje of zusje op don rug gebonden. Met zorgelijke vroegwijze gezichtjes stappen ze rond en de dikkerd op hun rug zorgt er wel ter dege voor, dat aan spelcu niet te den ken valt. Dan hurken ze maar neer op een stoepje, preoics zooals de ouderen dat doen en bepiekeren met strakke gezichtjes den ernst van liet leven. Ze zijn ook o\eral bij, de Bataksche kinderen, bij al 't -familie- en dorpsgeheimen assisteeren ze in alle stilte, hun groote donkere ongeil wijdopen gesperd. De huizen en hutten heblx'ii meestal slechts één enkele ruimte, die om beurten voor wonen en slapen gebruikt wordt. In de eene hoek liggen de ouders op hun slaapuiat of matras, in een anderen hoek misschien de grootoudere, in een derden een getrouwde zoon of dochter met zijn of baar wederhelft. Daartusschen door slapen do opgroeiende kinderen en niets wat mcnschelijk is. VAN - 27 Juni. Toen ik vanmiddag kalmpjes de straat inped- ilelde, met mijn boodschappentasch aan 't stuur, ontwaarde ik een hoofd uit het raam van Vaders studeerkamer, en een zwaaiende gele stofdoek. 't Was Nel. En ze scheen totaal uit haar lady like evenwichtigheid geraakt te zijn. „Hallo Pit!", schreeuwde ze, „kom gauw hinnenl Reuze-nieuws!" Het hoofd met de stofdoek verdween weer. En als een haas zette ik m'n fiets in de vestibule. Binnen vond ik een opgewonden menigte. Vader, Moeder, Jaap, Douwe en Nel kluitten in ziichtbaie opwinding bij elkaar, en op de tafel lag een brief. Toen ik binnen kwam begonnen ze alle vijf door elkaar te praten. „Houd jullie jc nu eens stil!" riep Vader over het rumoer heen, „dan kan Moeder het behoorlijk aan Pit vertellen." Ik was aan het eind van mijn geduld. „Pit," zei Moeder, „herinner je je dien ouden oom van Vader, die in dat landhuisje in Epe woont?" ..O ja," jubelde ik, „heeft hij ons in zijn testa ment gezet, voor een landhuis en een auto?" „Doe niet zoo dwaas, Pit," zei Moeder, „en val me niet in t'.e rede. Hij vraagt hder of we in de vacantie van huis willen ruilen met hem, want hij moet een tijdje in den Haag zijn, om hier op de archieven te werken." „Alle menschen!", zei ik verstomd. Ik moest er even bij gaan zitten. Douwe nam de brief van tafel. „Waarde Hendrik," las hij plechtig, „Veroorloof mij..." Maar ik had hem al uit zijn handen gegrist. 't Was een echt ouderwetsche brief, vol fraaie zinswendingen. „Dan gaan we," rekende Moeder ondertusschen, „van half Juli tot eind Augustus. Dat schikt Vader het beste, en voor jullie blijft het gelijk. Pit, hoe Vind jij het?" „Moeder," zei ik, „ik ben er beduusd van. 't Is Ie mooi om waar te zijn. Bent u er al eens go weest?" „Nee," zei Moeder, „en Vader ook niet. Maan Epe is schitterend en ik heb van Oma wel gehoorcf, dat hij daar een mooi huisje heeft. Alleen, hij schrijft hier, dat er maar vier slaapplaatsen zijn, dus daar moeten we nog wat op zien te vinden. Want Lcnie moet natuurlijk ook .een poosje komen." „O Moeder," zuchtte Nel, „stel het u toch eens voor! Wc gaan de heele dag het bosch in, van liet werk hoeven we toch zeker niet veel te maken?" „O nee," zei Vader, „en eten doen we ook niet." „Wat?" vroeg Douwe beangst die al met Jaap aan 't plannen maken was, „niet eten?" „Pap met een broodje, hè Moeder, net als in de schoonmaak!", zei Jaap somber. „Jongens, we gaaii ontberen!" „Houden jullie je allemaal maar stil," vermaan de Moeder, „want jullie zijn nog nooit iets te kort gekomen. Meisjes, we hebben nog een heeleboel tq doen in die twee weken, hoor!" brulde Douwe, die na zijn examen niet meer tq houden is. En Jaap verkondigde, dat hij zijn vacantie-garderobe van verleden jaar eens ging nakijken. Vanavond zal vader naar het suiker-oomipjq schrijven, en dan zal de zaak wel gauw voob elkaar zijn. We gaan dus in optima forma met vacantie; wie had dat gedacht! blijft hun vreemd. De hevigheid van geboren wor den en de zware ernst van het sterven, de worste ling c*m liet nieuwe leven en het gereedmaken voor den laatstcn gang, er is nergens een geheim meer in en liet is werkelijk geen wonder, dat men Batakkinderen zelden ziet laohen en nog zeldener ziet pret maken. Zelfs wanneer zo gedrieën of gevieren op een breeden karbouwenrug rijden, kan er nog geen lachje op over schieten, maar kijken de oogen alsof een zware levenslast hen drukt. Mijn jongens slaan zoo'n ritje altijd met hunke- irende oogen gade en de laatst binnen gekomen verjaarswcnsch voor 23 Maart is: „een lief klein karbouwtje, dat niet grooter wordt." Maar nu zou ik de gemeenschappelijke bad- en zwempartijen vergeten, zooals we ze soms op een wandeling langs de rivier te genieten krijgen. Dan stijgt er werkelijk een kinderlijk gejoel op uit de verzameling Batakspruitcn; dan is er geplaag en gegil en watergespat. Over de kali hangen scheef gegroeide hoornen; een eind verder ligt een hooge brug over <le rivier. En tientallen glimmende bruine aalvlugge lichaampjes verschijnen en ver dwijnen op de brug in het water en in den ouden boom, waaraan ze zich weer ophijschen, druipend van 't nat. Dan volgt een snelle ren langs den knoestigen oever om het eerst op de brugleuning te zijn, waarop het spel van voren af aan begint. De graad van benijding in de oogen en harten van onze eigen spruiten is bij 't aanschouwen van zooveel pret niet eens ten naastebij vast to stellen! En aangezien onze Ko en onze Jan, sedert we zc geregeld uit den Bijbel vertellen, van alle dingen „theologische kwesties" plegen te maken, komt al heel spoedig deze vraag: „Mama, heeft God ook de Batakkinderen gemaakt?" „Ja, zeker; God heeft ook de Bntaks geschapen." „O." Pein zende stilte, waarin ik met een heimelijke angst afwacht, wat er verder komen gaat en me aan kansrekeningen schuldig maak. 't Is echter geen vraag, die er komt, doch een mededeeling. „En toen liceft C.od tcficn de Batakkinderen gezegd: jullie mag in -de kali zwemmen, en tegen de ge wone kinderen heeft God gezegd: jullie mag niet in de kali zwemmen." „Nou, zoo is het niet pre cies; de Heer heeft tegen vader en moeder gezegd, dat we heel goed op jullie moesten passen en daarom willen we niet, dat je in de kali gaat spelen. Dat vinden wc gevaarlijk." U begrijpt, dat ik me zelf cr in werkle. want onmiddellijk kwam dn volgende vraag: „en hoeven de Batakmoedere niet op hun kinderen te passen?" „Jawel, maar «lie weten 't vaak nog niet zoo goed. Die hebben nog niet zoo lang geleerd om naar God te luiste ren." „Uit don Bijbel?" „Ja, uit den Bijbel en in de kerk." „O." Toen was aan de weetgierigheid schijnbaar vol daan; dc zon lokte en het spel werd hervat. En ik zelf nam de vrijheid om voor mijn kinderen te danken, dat zc niet als Batakkinderen ter wereld gekomen zijn; en ook dat ze vroeg reeds loeren om met alle onoplosbare levensdingen terug te gaan tot God, „Die alles gemaakt heeft cn alles kan." Ontwaken O stille morgen, o eerste licht, de boomen wachten, de bloesems bleckcn. De slanke popels staan hoog gericht, de winden komen, de blaren spreken. De vogels komen, zoo stil, zoo stil, de hagen langs en de zoom der landen. Door 't jonge koren loopt een licht geril; meibloemen sieren de akkerlanden. Er waart een vredig, een stil geluid de hoven door, en de hooge kruinen. De geuren dwalen den schemer uit; seringen kleuren het licht der tuinen. Er waart een vredig, een stil gerucht langs alle wegen en alle dingen, tot een leeuwerik stijgt in de klare lucht: de menschen ontwaken, de vogels zingen. D. IETSWAART* (Uit: „Opgang"; uiig. Bosch en Keuning, Baarn). Wat wilt u van mij?. Foto Ilildegard Frensdorf* 205:

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 14