JEUGD
VOOR DE
H. M. van Randwijk.
Wij zijn zoo aangedaan, de koffie wil niet smaken
Als 's werelds leed en ondergang zoo tastbaar
voor ons staan.
En zelfs Colijn kan het niet beter maken,
en allen die zoo zoo veel en graag naar 't mooi
Genève gaan.
Wat bittre medicijn! De woorden doen het best.
Maar aoh, straks brengen we niets meer in het
midden.
Alleen ons arm gebed, de troost, dat God in
't lest.
Zich wellicht laat verbidden.
JONGE STRIJDER
Ik heb mij dan met wapenen omgord,
zuiveraar van Uw Goddelijk gebied,
vijand van allen, die niet
optrekken naar het koninkrijk dat wordt.
Ik heb het duffe legerkamp verlaten,
waar ik aan doovend vuur de tijd droomcnd
versliep,
dapper te zijn onder Uw dappere soldaten,
vaandel op elke weg waar de vijand liep.
Hoort hoe het in de dag schalnicit: Pro Rege!
Maar in de duisternis van het verwarde front
zijt Gij het, die gekruisigd voor mij stond?
Voor wie Jk sterven wou, houdt Gij mij tegen
en wijst mij wat ik moedig wou ontvluchten?
O wonder van Uw fluisterzachte naam,
die doet verlangen wat ik wilde duchten,
die doet beminnen wat ik wou verslaan.
Christus wijst de jonge strijder terug naar het
duffe legerkamp, dat hij wilde onlloopen.
Met Van Randwijk komt in onze christelijke
poëzie van lieden een nieuw element; een sterk
besef van gemeenschappelijke schuld.
Naarmate de dichter het wereldleed zal kunnen
aanvaarden in Christus, zal hij zijn voorpost kun
nen behouden.
Ik hoop, dat ik hiermede in 't kort de dichter
cn zijn werk gekarakteriseerd heb. Over 't alge
meen maakt hij 't ons, lezers, niet gemakkelijk.
Dat behoeft ook riet. Er is al genoeg geestelijke
traagheid. Opzettelijk duister is Van Randwijk
niet, anders zou ik geen moeite doen hem in te
leiden bij ons publiek.
Integendeel: ik geloof dat van Randwijk een
plaats onder ons gaat innemen. Misschien nog
meer door zijn proza, waarvan ik nog méér ver
wacht dan van zijn poëzie.
Op de Pinkster-conferentie verraste hij ons met
een novelle „Rationalisatie", die regelrecht op de
moeilijkbeden van een christelijk fabrieksarbeider
afgaat.
Van Randwijk is allerminst een „aestheticus".
Hij staat met beide beenen op de grond en dan
•liefst vlak naast die eenvoudigen, die als christen
midden in „de wereld" leven.
Men zal goed doen zijn naam te onthouden en
zijn werk te volgen.
Wie van onze jongere christelijke dichter alleen
maar „lieve" versjes verwacht, zal hier nog wel
eens „schrikken", maar dat is minder. Als men
dan maar wakker schrikt. Zal de christelijke
kunst van deze tijd beantwoorden aan haar doel:
De komst van Gods Koninkrijk, dan zal zij bij
voortduur een spiegel zijn "aann wij ons „aan
geboren aangezicht" »«"cn zien.
Zijt vurie- van geest. Dit apostolisch woord
geldt in bizonder voor hen, die begiftigd wor
den "iet talenten.
Onze dichtere en schrijvers zijn de mond van
ons volk. Met minder kunnen zij niet toe. Met
minder kan ook het volk niet toe.
En alleen hij die vlak naast dat volk gaat staan,
door wie de moeite en vreugde van dit volk
eijn doorgegaan, heeft als kunstenaar het recht,
tolk te zijn.
Zoo een is Van Randwijk, en daarom verwacht
iets van hem.
Een vergissing.
Tot een van die pijnlijke vergissingen, die zoo
wel van auteurs- als uitgeverszijde gemaakt zullen
worden zoolang er jonge mensahen zijn, die ziich
met alle geweld willen uiten in een .gedicht",
behoort zeker „Verlangen", door J. v. d. Merwe.
Uitgegeven door N.V. U.M. E. J. Bosch Jbzn.,
Amsterdam, (1933).
Wie zou er bezwaar tegen hebben dat deze
jonge, verhitte gemoederen zich „ontladen" in een
lied?
Vooruit maar!
„Gedichten zijn als regenhozen
Die vieren één groot waterfeest
Gedichten zijn de schoonste rozen
De gouden bloemen van den geest"
Maar is het eigenlijk niet véél aardiger, om
zulke verzen alleen aan je meisje te geven? Waar
om moetcji wij daar nu per sé van mee genieten?
Jan H. de Groot.
Een verademing is dan weer de nieuwe bundel
van Jan H. de Groot onder de titel: „Polonaise",
met houtgravures van St. Mrozewski. Uitgave
van G. F. Callenbach te Nijkerk (1934).
Eerst gaf hij ons na zijn reis „Een Mei in
Polen", die voortreffelijke journalistieke reisverha
len en nu deze kleine bizonder goed uitgevoerde
bundel Poolsche verzen.
In geloof, dat Jan H. de Groot in dit genre
verzen moet doorgaan. Het is een heel goede
manier om niet vast te loopen in allerlei ik-
zuchtjes, al of niet besloten met een lepel stich
telijkheid.
De romantiek van Polen heeft hem gepakt.
Het eerste vers bijv. gaat dan ook over de on
mogelijk sage van Krakow, die men ook geestig
vindt beschreven in de hierboven genoemde bundel
reisverhalen.
Op deze wijze is er kans dat wij weer een
poëzie krijgen, die door ons volk wordt verstaan,
en méé-gedicht wordt. Misschien als de „bekoring
van liet vreemde" wat geweken is, biedt ook ons
land nog 6tof genoeg voor „moderne balladen".
In tusschen is deze bundel voortreffelijk geïl
lustreerd door de Poolsche kunstenaar St. Mro
zewski met een aantal houtgravures.
Roeland Koning.
Voor de lezers onder ons, die belang stellen in
Biet werk van onze protestantsch christelijke schil
ders, wijs ik er nog even op, dat een achttal
reproducties van de schilderijen van Roeland
Koning nu ook in een mapje verkrijgbaar zijn,
uitgegeven door de firma Callenbach, te Nijkerk.
Deze reproducties werden, zooals bekend, eerder
in het Negende Kerstboek opgenomen. Meerdere er
van leenen zich goed als wandversiering.
De origineelen van „Devotie" en „In de kerk"
zijn in bezit van H. M. de Koningin en wijlen
H. M. de Koningin-Moeder.
Adama van Scheltema.
Een verheugend feit. dat het werk van Adama
van Scheltema nu in één deel verzameld is door
de uitgeefster W. L. en J. Brusse, Rotterdam.
Wie onzer is ontkomen aan de bekoring van
zijn gedichten? Tovn ik er mee kennis maakte,
was hij al aan het einde gekomen van zijn leven,
„De Keerende Kudde" kwam toen juist van de
pers. Hij is een der dichters, die mij hebben ge
bracht tot het lozen van verzen. Namen wij eigen
lijk zijn „roode" liederen niet op de koop toe?
Zijn verzen waren een deel van ons leven, om
hun openheid, hun weemoed, hun inkeer.. Hij heeft
Holland aan zichzelf ontdekt, en wie zich wil ver
diepen in het innerlijkst leven van deze dichter,
leze „De Tore", welk lied (in zeven zangen) eerst
na zijn dood werd gepubliceerd.
In deze bundel zijn ook opgenomen de „gevleu
gelde Spreuken", waaraan de dichter arbeidde
toen de dood hem overviel.
Alleen de spreuken, gericht tot de kunstenaar,
zijn klaar gekomen.
Er zit wijsheid in van een man, die veel schijn
heeft doorzien veel teleurstellingen heeft ge
dragen veel klein menschelijks, werkelijk als
klein gezien.
Ik wil er drie citeeren:
GIJ ZULT U ZELVE ZIJN
Luister niet steeds hoe het was, of hoe Biet „de
anderen" zeggen,
't Gerucht van die deden en doen ruische voorbij
uwen geest
Eens komt de dag die u meet naar het goud dat
viw hand heeft gegraven:
Niet wat zij waren weegt dan, maar wat gij zélf
zijt geweest.
GIJ ZULT SCHEPPEN
„sub specie aeternitaris"
Schep uit de vroomheid uws harten uw kunst als
liet stroomen de water,
.Waarvan de droppelen reeds vol zijn van golven-
geluid.
Zij zoo uw woord reeds vervuld van den wind
van Gods eeuwigen adem,
Of 't voor de Eeuwigheid is make Zijn Eeuwig?
beid uit.
En ten slotte een woord ter bemoediging voor
allen die te lijden hebben van het schimpen der
offkieele oritiek.
Ja, ook den criticus zelf kunnen deze woorden
tot troost zijn, wanneer hij tenminste nog eens
aan de betrekkelijkheid van elk mensahelijk oor
deel wil herinnerd worden:
GIJ ZULT NIET LUISTEREN NAAR WIE
U VERLOOCHENEN
Zie gij niet om hij het schimpen der professioneele
scribenten:
Boven hun woord brandt geen doel, onder hun
woord smeult de nijd
Diep in uw ziel zit de stem die u oordeelt: uw
kunstenaarsgeweten,
Eén maar heeft hooger gezag hem hoort gij
nimmer: de Tijd!
Henriëtte Roland Holst.
Ten slotte de aankondiging van een nieuwe
verzenbundel van Nederlands grootste dichteres:
Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, getiteld:
„Tusschen Tijd en Eeuwigheid".
Deze bundel brengt ons een schoonheid, die zoo
verinnerlijkt ie, dat wij denken aan de laatste
verzen van Jacqueline van der Waals:
UIT HET INNERLIJK RIJK
„Dit ééne vraag ik nog: laat mij wat tijd
tusschen de maning en het uur van halen,
opdat 'k beseffe: dit kleed werd te wijd;
en voele: hier kan 'k niet meer ademhalen.
Ik bid- u, roep niet zonder waarschuwing
mijn naam. Er is werk, dat ik af moet maken.
Een valsche plooi in 't hart, streek eer ik ging
ik graag nog glad. Er zijn nog andire zaken.
Een stem fluistert met onvermurwb'ren klank:
hoevele jaren hadt ge om te leven
als een kind Gods betaamt? Is dit uw dank?
Maar het oogenblik is u nog gegeven'."
Deze vrouw, wier leven de dorst naar geluk voor
de menschheid schier heeft verteerd is niet
verbitterd door haar teleurstellingen, die véle zijn.
Het zich ontdoen van alle zelfzucht, is de
grondtoon van deze bundel, waarin de dichteres
als 't ware gaat afscheid nemen.
De naam Christus wordt ook in deze bundel nog
niet genoemd, al voelen wij, dat de dichteres Hem
voor oogen heeft.
En zoo, hoewel bevangen door de pure schoon
heid van deze aan „alle praal ontgleden" poëzie,
is er toch aan het eind een pijnlijk gemis, voor
wie gelooft dat Hij, niet alleen in liet volgende,
maar reeds in beginsel nu alle dingen nieuw
maakt voor wie zich aan Hem heeft overgegeven.
C. H. Spurgeon en zijn boodschap
aan ons, door A. G. Barkey Wolf.
J. N. Voorhoeve, den Haag, 193-4.
Deze levensbeschrijving van Spurgeon zag het
licht ter gelegenheid van de herdenking van diens
honderdste geboortedag.
Het 'boek laat zich vlot lezen en i6 populair ge
schreven, dus voor een breede kring, wat zijn ver
dienste heeft.
Het is geen overbodige weelde, nog eens aan een
origineele predikant als Spurgeon te worden her
innerd. Hij was een kerel onder de predikanten.
Eén, die vlak naast de mensch stond en er niet
bóven. Een die zich, zonder reserve, gehéél ge
geven heeft. „Soms preekte hij niet meer, maar
praatte", lees ik op blz. 90.
En dan niet een zesduizend toehoorders.
„Ons volk", aldus Spurgeon, „is zeer gevoelig
voor wat wij zeggen op den kansel maar het is
minstens even gevoelig voor ons leven en onzen
maatsohappelijken omgang."
Dergelijke dingen staan er in dit boek.
Velen onzer kennen Spurgeon alleen uit anec-
doten op de achterzijde van het kalenderblaadje.
Neem nu ook eens de moeite, deze biografie te
leizen. Er komt u een mensch uit deze bladzijden
tegemoet.
G. SevensmaThemmen. „De
Andere Weg". U. M. Holland,
Amsterdam 1934.
Men vraagt zich af, waarom het negen jaar
moest duren, eer dit boek herdrukt werd. Mis
schien het gevolg van het feit, dat de schrijfster
na dit werk vrij kort op elkaar tamelijk om
vangrijke romans deed verschijnen. Hoe het ook
zij: „De Andere Weg" is voor mij nog steeds lite
rair het beste werk van Mevrouw Sevensma. Wel
is waar is 't auto-ongeluk aan 't slot abrubt; het
is echter niet ongeloofwaardig.
Deze roman was een der eerste rijpe vruchten
.Van de christelijk literaire aflevering na 1920.
En ook nu, nu we midden in de „zakelijkheid"
zitten, knouwt ons de felle ontroering, als we
Lou's korte, tragische leven volgen. Het is ge
lukkig, dat dit boek binnen ons bereikt blijft.
P. J. RISSEEUW.
Dit is het derde vers van een drietal, waarboven
de jonge dichter het woord „Crisistijd" heeft ge
schreven. Deze regels
typeeren van Randwijk,
wiens eerste verzenbun
del „Op Verbeurd Ge
bied" (U.M. Holland,
Amsterdam), zoo juist
verscheen, volkomen.
Onder de jongere
christelijke dichters is
hij, na Jan de Groot de
eerste, die fél bewogen
wordt door de algeheele
ontreddering van hfet
leven na de oorlog.
Sociaal mededoogen
uit zich bij hem niet,
zooals bij menig „socia
listisch" dichter in een
verblind krijsehen tegen
liet „kapitaal"; bij van Randwijk is er een diepere
toon, die raakt aan de zwakke plekken van het
ïiedendaagsche christendom aan het manco van
ons aller leven.
Zijn ironie kost hem zelf pijn genoeg. Het is,
alsof hem de oogen zijn open gegaan en hij het
leven der wereld en niét het minst dat der
christenen, telkens confronteert met het evangelie
van Jezus Christus.
Ook de overmoed heeft hij doorzien.
202
Zagen jullie ooit Klein
Duimpje zoo
Toen ze nog in Loorn-
dorp woonden
(Slot.)
Toch hadden ze 't gehoord: NeXleke. Hoe had
den ze haar zoo kunnen vergeten. Nelleke, lief
Nelleke, dacht Mies zacht Van wat dokter nu
zei, hoorden ze niets meer. Maar aan Vaders ge
licht zégen ze het. Dat werd ernstiger, stroever...
De mannen gaven elkaar de handt Pa wist 't
nu en draaide zich om om heen te gaan.
Daar voelde hij een klein handije tegen zijn
groote hand en zachtjes fleemde. Ankies stem: „Is
Nelletje ziek Pa? Mag ik Nelleke zien?"
Nu had hij toch bijna: al z'n andere kinderen
vergeten. Zachtjes vertelde hij dat zusje vanmid
dag weer heel erg ziele geworden was. Ze lag
w e e r in een stuip, al een heele tijd. En dokter
was erg bang. Dat dokter aan sterven dacht, ver
telde vader ze nog niet,
,yGa maar zachtjes naar de keuken, daar zal
Griet wel voor jullie zorgen. En 't beste wat jul
lie voor Nelletje kunnen doen, is stil zijn, èn, voor
haar bidden."
„O, Heere, maakt U Nelleke toch weer beter,
maakt U haar toch weer beter. We houden zooveel
van d'r, en ze is nog maar een poosje bij ons. Geef
dat ze niet mag sterven Heere, om Jezus' wil,
Amen. Zoo bad Ane toen hij twee minuten
later geknield voor zijn ieege ledikant lag.
Zoo badlen ze allemaal, meer dan éénmaal. Als
ze alléén waren, maar ook als er anderen bij wa
ren, maar dan zachtjes en met de oogen open.
En ze waren stil, héél de avond, en de volgende
idag, totdat
Totdathet niet meer noodig was
Totdat ze één voor één bij Nellekes wiegje kwa
men staan, stil en met betraande oogen omdat
't lieve kleine zusje niet meer leefde
Vader en moeder stonden er ook bij. In hun
oogen lag stil verdriet. Tóch schreiden ze niet. Ze
hadden 't wel gedaan, maar nu niet meer. Vader
en moeder geloofden dat de Heere God Nelleke in
Zijn armen genomen had, en dat ze nu was bij
Hem in de hooge blijde Hemel.
Daar zou ze nooit geen pijn meer hebben, maar
altijd laciien van blijdschap en misschien wel
zingen!
Toen ze Nelleke gezien hadden, allemaal, en
voor 't laatst een kusje op de koude wangetjes
gegeven hadden, werd ze uit de wieg gehaald en
gelegd in het zwartgeverfde doodkistje.
„O moeder vader niet doen!" snikte Mies. Ze
hadden nu allemaal tranen in de oogen de ga-oo
ten en de kleinen. Ze zouden Nelleke immers nooit
weerzien!
Nooit?
„Stil maai', stil maar" troostte moe zelf met
tranen in haar oogen „Jezus zal ons éénmaal
weer naar haar toebrengen, als we in Hem ge-
looven.
De volgende morgen werd Nelleke weggereden
ïn een klein zwart rijtuigje. Nog dagen lang ble
ven ze in huis, stil, bedroefd en ernstig...
Het Afscheid
„We gaan in de stad wonen" schepte Ane écn
maand later voor de schooljongens op. In een
kring stonden ze om hem heen. In de stad?l
„Ik bin der wel's gewees" beweerde Harm.
„Maar wij gaan d'r wonen, da's nog wat
anders" overtrof Ane hem.
„En we krijgen een huis met een heel groot
bakon" en met de punt van zijn schoen trok hij
in 't zand een heel groot vierkant. Maar dat geloof
den ze niet. Zulke groote bestonden er niet Een
Bieel kleintje was op 't dorp al een zeldzaamheid
cn alleen bij heel deftige huizen. Ane vertelde
niet, dat er geen kruimeltje tuin was!
„En torens jö, torens, daar kan de onze wel vijf
maal in. En er zijn vijf „grifformeerde" kerken
cn wel vijftien hervormde", draafde Ane door. De
jongens luisterde vol bewondering, maar geloofden
',t eigenlijk maar half.
„Maar je mag 'r niks doen van de pelisie!" be-
iwcerde er opeens een.
Daar zei Ane niets op.
Eigenlijk zat hij alleen maar een beetje op te
scheppen om niet aan 't akelige te denken. O,
kon ie maar hier blijven. Hier in 't mooie huis, en
de groote tuin, de rivier en z'n fiets. Ja, die moest
ie ook verkoopen, die was veel te gevaarlijk in
de drukke stad. En de duiven met z'n mooie dui
ventil, de vliegende hollander, niets kon er mee.
Toch gingen ze. Pa had de benoeming aangeno
men. Hij werd nu nog hooger! Dat was wel fijn,
maar verder
laten wc petjebal doen" stelde Ane voor, om
maar niet langer over 't akelige nieuws te den
ken.
De jongens legden hun. petten naast elkaar en
al gauw vloog de bal over het schoolplein.
Al dichter kwamen ze bij de dag van vertrek. Er
waren nog veel prettige dagen bij. Vooral ddc
waarop ze bij de boeren gedag" gingen zeggen.
Maar 's avonds als ze na aoo'n plezierige dag
thuis kwamen, zuchtte Ane en dacht: alweer een
dag voorbij.
Fed. verlangde naar de stad, maar soms ook
weer niet. Die dacht telkens weer anders. Hij had
't nog maar telkens over 't afscheid bij de notaris.
„Komen jullie maar eens binnen" had mevrouw
gezegd. „Lusten Jullie ook een kaakje?" Fed, Ane,
Piet ook, verstonden „een taartje" en knikten hef
tig, maar keken even later leeliik op hun neus
toen ze een da-oog koekje kregen, een „kaakj e".
Eindelijk brak de dag aan waarop alle kinde
ren behalve Piet die bij de verhuizing helpen
moest, zouden afreizen. Ze gingen zoolang naar
familie toe, tot alles oververhuisd was. Ane en
Fed naar hun tante Mien. Stilletjes liepen ze
naast Vader voort, en keken alles nog eens goed
aan. 't Was voor de laatste maal.
Op 't kerkhof gingen ze nog eenmaal langs 't
grafje van Nelleke, die nu alweer een paar maan
den begraven lag
Een kwartier later zwaaide de stationschef zijn
schijf. Ben -schel .gefluit, en de trein kwam in be
weging.
Vijf hoofden staken uit 't raampje en rekten
zich om nog zoo lang mogelijk hun dorpje te zien.
Langzaam verdween Loorn dorp uit het gezicht.
„Nou zie ik niks meer" besloot Fed en stil liet
hij zich.op de bank neervallen.
Dikwijls verlangden de jongens later naar hun
'dorpje terug. Maar hoe ouder ze werden, hoe
beter ze begrepen dat vader om hen in fle stad
was gaan wonen.
Nu konden ze studeeren, nu konden ze wat
wórden. En dat moest immers omdat God het
wilde!
Als de thema's eens moeilijk waren, of de som
men, dan was vader 't altijd die helpen wou en
kon, evenals hij vroeger vaak meespeelde.
Vroeger
Al werden ze groot-er, al hadden ze meer werk
en al vonden ze de stad nu gezellig, toch dach
ten ze nog dikwijls aan de blijde en droeve dagen
uit de tijd toen ze nog in Loorndorp woonden.
Volksversje
Tus-schen Keu-len en Pa-rijs,
Ligt de weg naar Ro-me.
Al wie met ons mee wil gaan,
Die moet on-ze ma-nier-en ver-staan
Zóó zijn on-ze ma-nie-ren!
WIST JE DAT.
DE LENGTE VAN DEN WALVISCH
De grootste walvisch, die ooit gevangen werd,
is die, welke aan de westkust van Nieuw-Zeeland
werd buitgemaakt. Hij was 26 meter lang. Een
heele lengte! Maar niet zóó lang, als sommige
zeevarenden ze wel beschrijven, die de thuisblij
vers natuurlijk graag versteld doen staan van het
wonderlijke, dat er zoo al op zee te beleven is.
UURWERKEN
Niet alle uurwerken tikken even snel. Een hor
loge bv. tikt veel vaker in de minuut dan een
groote staande klok. Van een middehnatig-groote
hangklok kan men aannemen, dat deze ongeveer
honderd maal in de minuut tikt. De levensduur,
van een uurwerk is heelemaal afhankelijk van het
materiaal, waaruit het vervaardigd is. Er zijn er,
die na een jaar versleten zijn, en andere, die hon
derd jaar en langer meegaan.
De groote brand van Londen in 1666 strekte
zich uit over een oppervlakte van 436 acres (174
H.A.), terwijl de schade naar schatting ll.000.00d
pond sterling bedroeg.
Canada heeft 30.000 mijlen spoorweg, d.i. 1 mijl
op iedere 210 leden der bevolking. De Vereenigde
Staten hebben gemiddeld 1 mijl spoorweg op iedere
400 zielen.
Er bestaan 175 soorten honden.
In Italië en Frankrijk legt men zich systematise!!
toe op de vermenigvuldiging van het aantal Lieve
heersbeestjes, wier larven de voor de wijndruif
schadelijke insecten, vernietigen.
Rebus
207