kleu-ter- krantje >1 I lm ZONDAGSBLAD Nieuwe Raadsels 1. Plaats tussohen elk der twee" volgende woor den een ander, dat zoowel met het eerste als met ihet laatste een goede samenstelling vormt Bijv. Vuur klok. Plaats hier tussohen loren, 'dan kunt ge de volgende woorden maken: Vuur toren en torenklok. Brand licht Kerk hen Boor kamer Schrijf stoel Bloemen bank 2. Welk Hollandsoh spreekwoord lees je uit het •volgende" latijn: Elev dohnen nijz sed zcnah oddo. 3. Een jongen moest op 't postkantoor voor één. gulden 100 postzegels halen; maar 't moesten al leen postzegels van 10 cent, van 3 cent en van V2 leent zijn. Hij bracht er totaal 100 mee. Hoeveel had liij er van elk? 4. Al heeft hij nimmer kwaad gedaan, Toch is hij eiken dag gevangen; Hij ligt zelfs aan een ketting vast En wordt ten slotte opgehangen. Steeds ongestoord met regelmaat Doet hij zijn werk. Is hij te laat: Dan geeft hij last. Is hij te vroeg: Dan laat men hem met goed fatsoen Een stukje werk weer overdoen. (Volgende week de oplossing) Waar je niets aan hebt Een lekke pan, Een gebarsten kan, Een slot, dat niet sluit, Een bel, die niet luidt, Een huis zonder dak, Een gescheurde zak, Een bodemloos vat, Een onbekend pad, Een zinkende schuit, Bedorven fruit, Een tafel, die wipt, Een schaar, die niet knipt, Een mes, dat niet snijdt, Verwaarloosde tijd, Een schoen, die knelt, Een nul. die niet telt, Een geschroeide draad, Een klok, die niet gaat, Een paard, dat niet loopen kan, Een deur, die niet open kan, Een onbetrouwbaar kind, Een onoprechte vrind. jAN veltman. Oplossing van de rebus in het vorige nummer Elkaar kennen beteekent niet: alles van elkaar weten, maar liefde en vertrouwen tot elkaar heb ben en elkaar gelooven. van de raadsels in het vorige nummer 1. Een hoedenverkooper; 2. Onze oogen; 3. Thee blad; 4. Gasslangen en tuinslangen; 5. Gouden regen; 6. Kring, ring; 7. Een zandlooper; 8. Pijpen van een stoomboot. van het letterraadsel in het vorige nummer Kruideniers. 1. K. de helft van K.G., 2 pond; 2. ark; 3. kluit; 4. strikje; 5. doordacht; G. kruide niers; 7. voorntjes; 8. breidel; 9. leest; 10. erf; 11. S. als Romeinsch getalmerk voor 70. Oud versje Mijn huis brandt af! Blusch het! Ik heb geen wa-ter! Haal wa-ter Ik heb geen em-mer! Koop een em-mer! Ik heb geen geld! Steel geld! Dan moet ik han^-er! Hang dan! Spelletjes voor buiten HET BOOMSPEL Luister eens even, hoe het boomspel gespeeld moet worden. Het is een spel van veel drukte en lawaai, maar dat is juist leuk. Een geheel vrijstaande boom wordt uitgekozen. Van twee jon-gens en twee hond-jes door GREETH GILHUIS—SMITSKAMP III. (Slot.) Tie-nus legt zijn pot-lood neer. Hu, wat du-ren die vijf-tig re-gels lang! Hij loopt naar de mand. Tjip en Jo-han- nes lig-gen in el-kaar ge-rold. Maar als ze Tie-nus zien, sprin-gen ze uit de mand. Tie- nus aait Jo-han-nes o-ver zijn brui-ne vel-le- tje. Maar Tjip, 't hond-je van Wob-bie, geeft hij een schop. „Ga weg, ver-ve-lend dier!" zegt hij nij-dig. Tie-nus is boos op de hee-le we-reld. Op Va-der, op Moe-der, op mees-ter ook. Maar 't meest is liij boos op Wob-bie. En om-dat Tjip Wob-bie's hond-je is, is Tie-nus óók boos op Tjip. Hij geeft Tjip nog een duw. „Valsch beest," bromt hij. Tjip vlucht bang weg. Met zijn staart-je om-hoog rent hij naar de deur, die op een kier staat. Met-een hoort Tie-nus dat A-li, het dienst- meis-je, die juist de bak-ker aan 't hei-pen is, naar ach-te-ren loopt om een mand-je te lia-len. Haas-tig wil hij naar de gang loo-pen. Als de bui-ten-deur o-pen-staat kon Tjip wel eens weg-loo-pen. Maar dan komt er in-eens een heel lee- lij-ke ge-dach-te bij Tie-nus op. Hij doet de gang-deur ach-ter Tjip dicht, en gaat weer re-gels zit-ten schrij-ven. „Laat Tjip maar weg-loo-pen," denkt hij kwaad, „net goed voor Wob-bie, die lee- lij-kerd Maar o, nu wordt het daar van bin-nen zoo vreemd bij Tie-nus, zoo on-rustig. Hij moet maar steeds aan Tjip den-ken, die nu bui-ten in de druk-ke straat loopt. Mis schien, o, mis-schien wordt hij wel o-ver- re-denEn dan Tie-nus buigt zijn hoofd diep o-ver de straf-re-gels. En het wordt daar van bin-nen Dan gaan allen er in een kring omheen staan. Je geeft elkaar de hand en onder het zingen van een of ander bekend liedje wordt er omheen ge danst. Is het liedje uit, dan loopen allen vlug naar de boom en leggen de rechterhand vlak tegen de stam. De hand moet hem dus heelemaal raken. Hij of zij die er niet meer bij lean komen (want het wordt een geweldig gedrang, dat begrijp je!) valt af. Het spel is geëindigd, als er nog rnaar drie spelers over zijn (is de boom dun, dan twee), want die zullen nu moeilijk nog verder kunnen dansen! HET STRAATNAMENSPEL Dit is een spel voor grooteren. Het kan buiten gespeeld worden, maar op een regenachtigen dag kan je het ook binnen spelen. bij Tie-nus hoe lan-ger hoe ban-ger. Hij yoelt wel hoe lee-lijk hij heeft ge-daan. Moe-der komt de ka-mer in. Ze ziet Jo- han-nes al-leen in zijn mand-je lig-gen. „Hè", zegt Moe-der ver-won-derd, „waar zou Tjip zijn? Weet jij dat ook, Tien?" Tie-nus zegt niets. Hij kijkt voor Moe-der on-der de kast, in de gang, en o-ver-al. Zijn ge-zicht is vuur-rood. En dan in-eens valt Tie-nus snik-kend te-gen Moe-der aan. „O Moe-der, ikikhet spijt me zoo erg,ik heb Tjip la-ten weg-loo-pen." Hij ver-telt Moe-der al-les. En Moe-der loopt eerst vlug naar de keu-ken. „A-li, ga jij bui-ten eens gauw naar Tjip zoe-ken!" Dan komt ze bij Tie-nus te-rug. „Maar Tien," zegt ze zacht, „wat is dat lee-lijk! Dat had ik nooit van mijn jon-gen ge-dacht." Tie-nus huilt maar. „Ik heb er zoo'n spijt yan," zegt hij. „Foei," zegt Moe-der, „om zoo lee-lijk van Wob-bie te den-kenDie goei-e Wob heeft je toch niets ge-daan! Weet je, wie er óók zoo lee-lijk o-ver zijn broer dacht? Ka-ïn, uit de Bij-bel! Die haat-te zijn broe-der A-bel, en sloeg hem doodZóó gaat het, als de Hee-re je niet be-waart." .Tie-nus' gezicht is vol be-rouw. „Je mag den Hee-re wel om ver-ge-ving vra-gen," zegt Moe-der ern-stig. En dat doet Tie-nus, sa-men met Moe-der. E-ven la-ter komt A-li te-rug. Ze heeft .Tjip ge-luk-kig ge-von-den. „Hè!" zegt Tie-nus, met een dank-ba-re zucht, „nou is al-les nog weer goed ge-wor den Het eerste rapport door JO HINTON Kleine Toos gaat graag naar school toe O, ze vindt het er zoo fijn! Wil ook net als Truus, haar zusje Knap en flink in 't leeren zijn. En vandaag, wat een verrassing, Kreeg de heele eerste klas Van de juffrouw een rapport mee; Of dat ook gewichtig was! Toos je had, zoo zei de juffrouw, Heusch heel goed haar best gedaan En nu zag ze op haar lijstje Mooie, hooge cijfers staan. Op een draf vloog zij naar huis toe, Om 't rapport te laten zien, Met een zeven, een paar achten Enhoerazelfs met een tien „Nou, 't is prachtig, hoor!" zei moeder, „Bolleboos, je krijgt een zoen." En van vader mocht die knapperd 'n Gulden in haar spaarpot doen De leider van het spel neemt, een straatnaam in gedachten van de 6tad, waar hij en de andere jongens wonen. B.v.: Nieuwstraat. Deze naam schrijft hij als volgt op: N.wstraat. De woorden straat, singel, laan, gracht enz. steeds voluit; van den eigenlijken naam alleen de eerste en de laatste letter. De overige spelers moeten nu raden, welke let ters zijn weggelaten. Degene, die niet goed raadt, moet een pand geven. Bij sommige straten kun jc 't ook laten raden door iets aan te wijzen. In dit geval wijs je b.v. een nieuw kleedje, een nieuw huis, een nieuwe pet of zoo aan. Dit kan bij vele straten; b.v.: de Hoogstraat, de Breestraat, de Kipstraat, de Goud- sche singel (je wijst dan op een goudsche pijp). Natuurlijk moet je het „straat, gracht, singel" enz. er dan bij zeggen. 208 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 30 JUNI - No. 26 JAARGANG 1934 HET AFGEDWAALDE als hjj het g> inden heeft, legt hij het jvbltfd r.de. In de gelijkenis van het verloren schaap teekent Jezus ons als de Goede Herder bij uitnemendheid zijn eigen opzoekende liefde voor het afgedwaalde. Hij sprak haar uit naar aanleiding van de mur mureeringen der Farizeën en Schriftgeleerden, die Hem verweten, dat Hij aanzat met de „tollenaren en zondaren", een term, waarmede men 't minste soort lieden placht aan te duiden, die door ieder vermeden werden. Voor Jezus is echter niemand te min. Hij heeft een open hart voor allen, die dorsten naar vrede met God. Hij vraagt dan niet naar de antecedenten, en werpt de deur niet in 't slot, wanneer zelfs de diepst-gevallenen tot Hem komen. Ja, wat méér zegt, Hij zoekt hen juist op, zooals een herder het ééne schaap, dat van de kudde afgedwaald is, want de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat Deze gelijkenis heeft ons in deze dagen veel te- zeggen en te leeren, nu men allerwege hoort kla gen, dat er zoovele afgedwaalden zijn, die het teeken des Verbonds aan hun voorhoofd dragen, misschien zelfs belijdenis des geloofs afgelegd heb ben, maar los geraakt zijn van de geordende kudde der kerkelijke Gemeente. De toestand is soh'ier overal, doch met name in de grootere ste den, zorgwekkend. Een groot deel van den arbei denden stand is van de kerk afgedwaald, om in het socialisme een soort nieuwe religie te zoeken, waarbij Kerst-, Paasoh- en Pinksterfeest zonder Christus gevierd wordt, en dat het kerkgebouw voor de vergaderzaal ingeruild heeft. De voorname stand is in de kerkbanken eveneens droevig ge slonken. Tal van aanzienlijken zijn, wat 't geloof aangaat, het spoor bijster geworden, zij leven uit beginselen en denkbeelden, die in strijd zijn met de waarheid Gods, geopenbaard in 't Woord. En bij deze beide groepen van afgedoolden voegen zich de talrijke Damassen, die, na het goede Woord Gods gesmaakt te hebben, de tegenwoordige wereld lief gek regen hebben en er toe teruggekeerd zijn, als om de voosheid van 't tijdgeloof te bewijzen. De levende Gemeente kan deze afval niet zon der bewogenheid aanzien. Zij heeft een begrijpend hart. Al die menschen hebben zich niet met één forschen ruk van de kudde los gemaakt, 't Was bij de meesten een langdurig proces, zooals een soliaap, dat de herder heeft verloren, voetje voor voetje afdwaalt, telkens iets verder: eerst werd liet gebed verzuimd, vervolgens bleef de Bijbel wel eens een dag of week gesloten, daarna werden de samenkomsten der Gemeente in klimmende mate verwaarloosd, waardoor zij den steun van de gemeenschap der heiligen misten. Dit geleide lijke afdwalen was zeker niet zonder schuld, maar toch begrijpelijk voor ieder, die zijn eigen dwaalzieke hart eenigszins kent. En nu dolen zij daar in 't groote leven rond zonder Herder en leiding,... verdwaalde zielen, die Jezus in de ge lijkenis „verloren" noemt! Wat is er ten opzichte van 't afgedwaalde te doen? Bij den herder der gelijkenis zet de bewogen heid over het dolende schaap zich om in praktische activiteit: de herder laat de negenennegentig on der toezicht achter in de woestijn, en gaat uit om het ééne verloren schaap te zoeken, totdat hij hetzelve vindt, 't Is geen lichte taak. De herder moet spoor-zoeker worden: hier vindt hij den in druk van een voet, daar hangt een vlokje wol aan een twijg, misschien vangt zijn scherp-luiste- rend oor in de verte een zwak blaten op. Zoo komt de liefde het schaap op 't spoor. En hoeveel moeite het domme dier hem ook veroorzaakt, en hoe afmattend dit zoeken ook zij, hij houdt stand vastig vol „totdat hij hetzelve vindt", 't Schaap is uiteraard van al het omdolen op eigen-gekozen paden en door de velden heen uitgeput en mis schien wel gehavend en geschonden. Maar de lief de is sterk, zij draagt wat niet meer gaan kan. De herder heft het op en legt het op zijn schou ders, verblijd zijnde, om het opnieuw in het ver band der gansche kudde te zetten, die nu weder compleet is. Dit is een beeld van den arbeid, dien Christus' Kerk aan de verdoolde zielen ten koste moet leg gen. Al is het afgedwaalde geenszins schuld-vrij, het is toch ook beklagenswaardig. Wie zoo een zaam zonder stuur door de wijde, wijde wereld doolt, moét tenslotte wel beseffen, dat het beter is onder den herdersstaf van Ghristus te staan, dan heel alléén zijn eigen weg door het leven te zoeken. Gezegend is de Kerk, die het opsporingswerk ter hand neemt, en niet slechts op den rustdag de deuren van 't heiligdom openzet, zoodat ieder er binnen kan komen, maar het afgedwaalde óók achterna gaat, en op de zwakste sporen let: een inlichting, die men toevallig over een verdoolde krijgt, een vingei-wijzing om eens naar dezen of genen te gaan, een gegrond vermoeden, dat een verloren schaap met onvrede in de ziel rond loopt,... 't zijn slechts vlokjes wol, maar zij wij zen de speurders den weg, en 't zijn tevens aan sporingen om niet te vertragen. Het zoeken van het afgedwaalde moge hooge eischen aan hoofd, hart en lichaamskracht stellen, de Kerk mkg het niet nalaten, zoo zij het verwijt uit Heeren mond wil ontgaan: „De zwakken sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene ver bindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet!" Er is een groot genadeloon aan dezen arbeid der opzoekende liefde verbonden. Toen de herder uit de gelijkenis het verloren schaap vond, legde hij het verblijd, zijnde op de schouders. Een Kerk, die het afgedwaalde zoekt en vindt, wordt met geeste lijke blijdschap vervuld. Haar blijdschap is haast tq overweldigend om haar alléén te dragen. Ande ren moeten er in deelcn, zooals ook in de gelij kenis, waar de buren er bij gehaald worden: 't geheele leven der Kerk wordt tot het feestelijke peil opgeheven. En wat verbazend is: over die Kerk welft zich een hemel, die medejuioht met de jubelende aarde. Menschentong en engelenstem vloeien saam in den lof des Heeren, zooals Jezus in de gelijkenis zegt: „Ik zeg ulieden, dat er alzoo blijdschap zal zijn in den hemel over één zondaar, die zich bekeert, méér dan over negenennegentig rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben." Eén tegen negenennegentig, deze verhouding is een sterke prikkel om den arbeid der opzoe kende liefde krachtig voort te zetten, in plaats van zich te verliezen in klachten over den toe- nemenden afval van Kerk, Woord, God en Christus. Sommigen koesteren wel eens de heimelijke ge dachte, dat het toch eigenlijk de moeite en kosten niet loont om het afgedwaalde naarstig op te sporen. Dit werk draagt immers in 't beste geval slechts weinig vrucht, men meent tijd en kracht nuttiger op een ander terrein te kunnen besteden, waar méér te bereiken is, en waar liet noodige geld ruimer rente opbrengt. Het is nu eenmaal een trek van het menschelijke hart, om het zaaien maar na te laten op een akker, die geen snel rij penden, overvloedigpn oogst belooft. Wij, povere menschen op aarde, zijn in den regel niet met zoo weinig vrucht voldaan, als God' met de heilige engelen in den hemel. Wij hangen aan groote getallen en denken haast in cijfers, wanneer wij van Gods Koninkrijk of van volle en lecge kerken spreken. Wanneer wij in den Bijbel lezen, dat 't geheele volk van Ninevé, met den koning voorop, zich op de prediking van Jonas bekeerd beeft, en zich met zakken bekleedden, zie, dat slaat bij ons in, en dan steken wij de feestlichten aan( Maar wat beteekent het, dat er één gekneusd1, bloedend schaap op levende schouders als in triomf naar de kudde teruggebracht wordt, - dat lijkt de moeite ni°t waard, om er zich dmlc over te maken, ja, hemel en aarde in opschudding te brengen! Opwekkingen en reviva's, die een groote menigte aansteken, zie, dat lijkt eon nieuw Pinksterfeest: drieduizend op één dag be keerd, even later vijfduizend op één dag voop Christus gewonnen, dat is het wat de aandacht trekt, en wat is dit inderdaad heerlijk, indien het geen morgenwolk is, die haastig voorbij drijft, en geen vrucht van tijdelijke opwinding is. Ongetwij feld is zulk een oógst schoon. Maar in den regel' werkt de Heere, onze God, niet massaal, 't gaat bij Hem gewoonlijk één voor één: één purperver koopster, één stokbewaarder, één Samaritaansch© bij de Jaikobsbron,de zaliging is een; strikt persoonlijke zaak, waarbij wij één voor één met name geroepen worden, en een iegelijk vooc Gods heilig aangezicht komt te staan, de ge lijkenis spreekt opzettelijk van negenennegentig tegen één, om ons de waarde van één menschcn- ziel klaar voor oogen te stellen; God ziet die één© niet over 't hoofd. Daarom rijst hier voor elk onzer de vraag op, of elk onzer die persoonlijke genade reeds ervaren heeft? Van nature zijn wij allen verloren schapen, ver afgedwaald, zoodat wij den grooten Herder, geheel uit het oog verloren hebben. De breuk met God heeft ons allen sinds het paradijs tot dolend© schapen gemaakt. Maar Ghristus is ons achterna gegaan, om in zijn bloed de zonde der zijnen t© boeten en ons van den doolweg weder te halen. Waar is onze plaats op dit oogenblik? Zijn wij alléén en eenzaam zwervend, zondert leiding en stuur, als 't schaap, dat zijn hei-der. heeft verloren? Of heeft de Goede Herder ons na lang zoeken gevonden en op zijn machtige schouder naar de kudde teruggedragen? Wél ons, indien wij mogen antwoorden; „Want Hij is onze God en wij Zijn 't volk van zijne heer schappij; de schapen, die zijn hand wil weiden!" Gij zegt H. M. VAN RANDWIJK Gij zegt, wie aan Mijn hand zal gaan, die is gewis een goede reis begonnen, Ik ben zijn licht, meer dan de zon en heller dan bij nacht de maan; Mijn vrede zal beschuttend staan waar stalen pantsers zouden breken, Ik schep het land, Ik leid de beken, Ik hen een koele schaduwlaan. Maar weet Gij dat in Uwe naam volkeren zijn verdelgd, en dat de man die in zijn rijkdom zwelgt zich achter U reinigt van schuld en blaam? Duizenden roepen en vergaan, wij die U daaglijks misverstaan verkwanselen Uw goed. Ik ben de Held die niemand kan verslaan» Ik ben het Lam dat bloedt. (uit: „Op Verbeurd Gebied" Uitg. U.M. Holland; A'dam)» 201

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 11