Meneer en mevrouw Dibbits floor K. LANTERMANS (Vervolg.j Toen zei ze: „Ik zal je laten zien, wat je voor ine bent. Ik k a n je niet missen. Ik zal verdrogen als ik je niet meer hoor, als ik je niet meer kan hooren redeneeren, als ik je niet meer zal zien Ivan tijd tot tijd, als ik je sterke, vaste wil niet meer naast ine voel. O Jan, ik kan je niet missen, en het moet, niet omdat anderen dat vinden, maar ik vind zelf, dat het moet." Gasje kon het niet meer aanhooren. Hij moest iÖaar weg, wat er ook van kwam. „Het rnoet, het moet", zei ze onder snikken en Jiefkoozingen. „Ik weet, als ik wegga, dan is hot .Voorbij. O, ik word hier van binnen verteerd en (verscheurd.' Gelukkig, de stemmen werden zachter: ze stap- len zeker op. Gasje zou nog even wachten, tot ze op straat verdwenen en dan zou hij ook gaan, de andere kant op. Hij was van de marteling af. Maar dat arme kind. Als Gratje zoo eens had moeten praten? IX Geen verademing Juist dacht Gasje daar achter de beukenheg, dat fee nou wel op straat konden zijn en hij dus ook .Vertrekken kon, toen de stemmen weer duidelijker wrden. Woord voor woord kon hij weer verstaan. En daar stonden ze weer, op dezelfde plaats. En iwaarom werd het nou bepaald wat lichter? Om het prikkeldraad kon hij maar zoo niet wegstap- pen zonder geruisch te maken, maar als hij zich een voorzichtig op handen voeten voortbewoog? Daar was het nou ook al tie licht voor geworden. 'Als hij maar één beweging maakte, dan zagen ze Zijn gestalte. Dan zou die arme Belia merken, dat ze beluisterd was en dat zou haar verdriet zeker nog vermeerderen. En dat wou Gasje in geen ge val. Dan moest hijzelf het maar wat vervelend hebben. Hij zou geen vin verroeren, al moest hij er staan tot de volgende morgen, maar verraden *ou hij zich zelf niet. „Toen ik het eerst met die groote verwondering merkte, dat jij je hoofd niet met verachting van riiij afkeerde, toen heb ik voor je gebeden. Als ik later bad, dun vroeg ik alleen wat voor jou. Ik heb alleen maar gevraagd om geluk voor jou. En >vat ,is het gevolg? Niets anders dan verdriet voor je. Het is alles mijn schuld. Ik zie het nu duidelijk: liefde is geen geluk, liefde is smart, .verdriet", zei bij pNee", kwam zij er dadelijk met haar stemme tje tussohen, „dat moet je niet zeggen. Dat is ook miet waar. Het doet wel zeer maar het is toc'h heerlijk, heerlijke smart Het is alles m ij n schuld, hoor, dat het zoo geloopen is, want ik had zoo dwaas niet voor jou moeten opkomen, toen ze thnis zoo leelijk over jou familie aan het praten waren. Dat moest wel in het oog vollen. Ik had moeten „Begin je nu toch te weifelen, Belia? Jij? Mijn eterke meisje? Mijn sterke vrouwtje? Zie jij je plicht niet duidelijk voor je?" „Ja, mijn plicht zie ik wel en duidelijk ook. Ik twijfel heelemaal niet Maar die plicht is zoo hard. Ik moet jou loslaten, misschien voor een lange, lange tijd. En ik zou alles willen loslaten, mijn familie, ook mijn trots, mijn familietrots, want ik weet, dut ik die heb. Zelfs de muziek zou ik willen missen, uls ik jou maar mocht houden. Maar ik had niet moeten „Zeg het maar niet, wat je had moeten doen", zei Jan beslist, alsof hij tot een besluit gekomen was. „Kom leg je hoofd weer eens op mijn schou der zóó en geef me je hand, best, zoo is het goed. Luister nu eens. Als er sprake is van „ik had 'dit of ik had dat", dan is het nog mijn schuld, .want ik heb jou het eerst goedendag gezegd." „Domme jongen. Of ik je al niet lang daar vóór telkens en telkens aangekeken had in de stad op het perron tot het je eindelijk, eindelijk opviel. En nu moest het de laatste keer zijn, voor- loopig. Och Jan, ik weet niet rneer, wat ik doen moet. Ik weet het wel, maar het is zoo vreeselijk Voor ons. Ik zie het zoo duidelijk. Het is mijn plicht. Och, Jan, help me toch." „Zeg het me dan nog eens duidelijk, wat moet .Samen zulllen wel er wel komen." Alsof hij van een rekensommetje het gegeven 'en gevraagde voor zijn geest wilde hebben, zoo sprak hij. „Samen afspreken, hè?" vroeg ze. „Alles samen ïlocn." „Wat moet er dan gebeuren?" vroeg hij. „Je moet me beloven dat je uit jezelf niet meer naar me toe zult komen. Al zou je me in het donker op straat tegenkomen, dan moet je toch doorloopen. Dan zeg ik tegen pa, als ik thuis kom, dat ik gehoorzaam ben, meer niet. En wat hij ook vraugt, ik zeg niet meer dan dat ik gehoor- feaam zal zijn, meer niet. Dan zal ik laten zien, 'dat het waar is, wat moe altijd zegt, dat ik net Zoo'n stijfkop ben als pa is." „Maar dan moet je ook gehorzaam zijn! Ge hoorzaam zijn, of niets beloven. Maar je mag niet liegen." „Ik zou mijn eerlijken Jan niet meer onder de oogen durven komen, als ik had gelogen, al was Kom, leg je hoofd iveer eens op mijn schouder. ihet dan ook voor hem. Die van Bertiha-hof He- gen niet, net zoo min als die van de Driekamp." „En jij zult zelf weer naar me toekomen?" „Ja!" „Wanneer?" „Zoo gauw dat maar mogelijk is" „Waar hangt dat van af?" vroeg hij. „Van honderd dingen. Maar die kan ik je nog niet allemaal zeggen. O Jan, (ze sloeg lïaar armen weer om zijn hals) martel me niet langer. Je bent en blijft mijn eenige Jan, maar help me toch. Wie zal me helpen, als jij het niet doet? Ik ben zoo alleen. Ik sta thuis heelemaal alleen. En nu ga ik mezelf opofferen, dat weet ik. Het is niet mooi van anderen, dat ze dat van mij eischen, dat weet ik ook. Maar heip je me toch, ik ben zoo alleen. Het is alsof ik in stukken gescheurd word, de laatste weken." Ze snikte het uit. „Ik help je hoor, wees maar stil. Ik zal je niet langer martelen. Heb ik je zoo in moeilijkheden gebracht? Daar heb ik niets van geweten. Hoe lang heb je al moeten vechten?" „O, al weken, al maanden. Zo weten het thuis allang. Ik denk door mijn eigen woorden. Maar met anderen spreken ze er natuurlijk geen woord over. Al maanden heb ik een gevoel of ik tus schen een groote knijptang word doodgedrukt. Ik stik haast. „Egoïst, die ik ben", bromde Jan in zich zelf. „Ik heb daar maar lekkertjes rondgeloopcn en de eenige keer, dat pa eens legen me zei: „Waarom praat jij tegen dat kind van BerUia-hof?" en toen hij er een beetje ruw over uitviel, heb ik alleën gezegd: „Ik zal zelf wel weten, wat ik doen en laten moet. U hebt me willen harden, hebt me ook hard gemaakt, wat U zelf wel weet, welnu: ik ben hard geworden, ik ben hard als oen spij ker, zooals U vaak zegt. Ik zal tegen die van Berthahof zijn, zooals ik wil en niet zooals U wilt." Daarmee was de zaak uit" „Maar dat kan ik niet, Jan. Zoo kan ik niet praten. Ik voel, dat ik dat tiet mag!" „Ik zie, Belia dat ik je heb gemarteld. Ik was een egoïst. Ik heb je telkens naar me toe getrok ken. Maar nu is het uit. Niemand zal kunnen zeg gen, dat Jan Dibbits van de Driekamp een meisje mishandeld heeft En nog wel zijn eigen, lieve Belia, die altijd zoo goed weet, wat haar plicht is. Ik zal niet meer naar je toekomen. Ik zal doen, of je niet bestaat, totdat je zelf weer naar me toe komt." „Maar je komt 's avonds toch naar Bertha- hof? Eén tik met het hekje en ik ga weer piano voor je spelen. Zul je dikwijls komen?" „Nee! Niet één keer! Nooit! Geheel voor jou, of niets. En klein beetje toegeven aan mijn verlangen zou maar zijn: 9pelen met vuur. Ik bon hard, hard als een spijker, maar ik zal mezelf nog har der maken." Hij wond zich wat op. Bij elk woord, dat liij tusschen de lippen doorperste, in zijn ingehouden woede, werkte er iets in zijn binnenste als een priem, die diepe, smartelijke wonden boorde. „Ik zal nog harder worden". „Jij kent jezelf heelemaal niet Ik ken je. Jij bent niet hard. Dat harde zit maar aan de bui tenkant. Onderin zit de echte Jan, mijn Jan, de ware". „Goed dan. Laat die daar dan maar blijven zit ten. Die zal ik voorloopig begraven en daar hou den bij alles, wat ik van jou weet. Ik zal er een groote, harde, koude steen op leggen". Zij snikte aan zijn borst zachtjes door. „Een groote steen, zoodat er niets onderdood kan. Totdat jij weer eens zegt: „Kam Jan." Dan zal in eens die harde steen smelten als was, al leen door de klank van jouw 6tem: je oogen zijn er niet eens voor noodig. En in die tusschentijd zal ik mezelf een houvast geven, om er aan vast te klommen. Jouw naam, jouw mooie naam Belia zal ik ook onder die steen stoppen. Die haam zal ik niet meer noemen. Als ik straks van je wegga, dan zal ik hem voor het laatst noemen, zoodat we hem samen nog eens hooren. En dan zal ik wachten, zoolang jij het noodig acht en je komt om dé steen te doen verdwijnen. Daar zal je naam blijven, tot het niet meer noodig is, of totdat het te laat is, omdat de echte Jan dan dood is, ver pletterd onder die steen. Jij hebt die echte, weeke Jan naar boven gehaald. Nu verzinkt ihij weer. Ais je lang wegblijft is er misschien niet meer dan een droge bast over". Wat speet het Gasje, dat hij toch maar niet op handen en voeten was weggesniekt, dadelijk, toen die twee even wegliepen. Ze waren zeker van plan geweest voorgoed weg te gaan, inaar hadden zich bedacht. Hoe Gasje daar ook gepijnigd werd, hij kon cn hij mocht niet weggaan. Hij moest de marteling geduldig over zich laten heengaan, want liet hij merken, dat daar iemand stond, dan zou liet verdriet voor die arme Juffrouw Belia nog grooter geworden zijn. En het was toch al zwaar genoeg voor haar, meende Gasje. Hij hoef de er nog niet een schepje bij te doen. Gasje zei, toen hij het me jaren en jaren later dan het gebeurd was, vertelde, dat hij nou onder het vertellen weer net zoo'n tinteling in zijn voe- ten had, als toon hij daar had staan te wachten. Zoo iets overkwam hem wel meer, zei hij, als hij aan het vertellen was van wat vroeger met hem gebeurd was. Dan leek het hem net, of hij er weer stond of zat of lag. Hij rook soms dezelf de geur, die bij voor dertig jaar in de neus gehad had, hij meende het ten minste te ruiken. Mij kwam dat heel niet vreemd voor van Gasje, want hij zat zoo natuurlijk te vertellen, dat het mij was, of ik die twee mcnschcn daar aan de andere kant van de weg zag staan: ik hoorde ze soms zuch ten. Onder het werk had Gasje zoo nu en dan de handen laten rusten om even met de hand een gebaar te maken onder het vertellen. Zoo zag ik hem telkens een beweging maken met beide handen en ik zag het duidelijk voor me, dat hij de bladen van de beukenheg wat opzij schoof, wat boog om er goed door te kunnen zien naar die twee jonge mcnschcn aan de andore kant. Ik werkte maar ijverig door met het aanspij- len, hoewel ik me er toch ook op betrapte, dat ik wel eens aandachig naar hem zat te kijken en ook vergat door te werken. Maar voor één ding paste ik wel op: ik kwam met geen vragen ivoor den dag. Zat Gasje een oogenblik zonder te praten en werkte hij dan ijverig door, ik hield imijn mond cn vroeg niet, hoe liet verder afgeloo- pen was. Of Gasje daar nou eerj uur of drie achter die heg gestaan had, wachtende tot die twee daar eindelijk zouden weggaan en hij ook kou vertrek ken, dat zou hij niet kunnefi' uitmaken, maar heel lang moest het wel geweest zijn, want hij her innerde zich nog heel goed, dat zijn beenen en vooral zijn voeten zoo begonnen te prikkelen. Hij kreeg de slaap in de beenen. En vreemd, toen hij daar zoo zat te vertellen en liet heele geval zich onder het praitcn zoo duidelijk voor zijn geest stond, dat het mij leek, of het daar vlak naast me voor mijn oogen gebeurde, greep hij telkens naar een voet, omdat die voet begon te slapen. Dat dacht hij ten minste. Maar er was niets van aan. Het kwam zoo maar samen met zijn herinne ring op. Heel best wist hij nog, dat het Belia geweest was, die van heengaan was gegonnen. Zij vond Jan zoo flink, ze von'd hem zoo sterk, zei ze. Ze had het wel geweten, dat hij het haar beloven zou. Jan nam niet gauw een besluit, maar als hij het ook genomen had, dan week hy geen duim breed van het plan af. Als ze. zoo tegen hem aan stond, dan had ze een gevoel, of ze stond en leunde tegen een sterke rots, die niet te verwik ken of te bewegen was. „En nou blijf ik van avond, voor de laatste keer, heel, heel lang bij je. En als ik dan einde lijk naar huis ga, dan mag jij me wegbrengen, tot aan de deur toe. En als ik dan al in de gang sta en nog even de deur open houd, dan moet j.c nog eens voor het laatst „Belia" zeggen, want dat klinkt zoo vreemd, als jij het zegt. Dan ga ik dadelijk naar pa toe, die dan vreeselijk boos zal zijn en voordat hij iets vragen of zeggen kan, zal ik zeggen: „Pa, ik ben gehoorzaam, ik zal laten, wat U me verbiedt". Maar ook niemand zal dan een woord meer uit me krijgen. Kom, laten we nu hier weggaan. We staan hier al zoo lang. Nou gaan we samen nog heel de Mussclicnberg om. Kom maar XI. HET LEVENSWIEL WENTELT. Gasje heeft een heel kalm cn gelukkig leven met zijn Gratje gehad: twee rustige mcnschcn, die zich niet meer zwarigheden op den hals halen dan noodig is cn het leven nemen, zooals het nu eenmaal is. Ze waren beiden niet al te sterk, maar het leven van een tabaksboer vraagt ook niet te veel: altijd werk, liet heele jaar door, maar het klaarmaken van de tabakswallen in het voorjaar is al het allerzwaarste werk. Gasjo heeft er zich niet bij hoeven afbeulen. Ook Gratje had het niet te zwaar. Zooals Gasje feelf bij zijn oudera eenige zoon en cenig kind geweest wasl( haddon hij en Gratje ook niet meer dan één jongen, die nu ook al getrouwd was en weer in hetzelfde huisje bij de pastorie inge- trouwd was. Die trouwerij was een beetje over- haast gegaan, omdat moeder Gratje zoo erg begon te sukkelen en die twee mannen niet verzorgen kon. En nog geen jaar na het trouwen .van den zoon is moeder Gratje overleden. (Wordt yervolgd.Jj 174 De bevrijdende daad door J. M. WESTERBRINKWIRTZ Met" het eene, overtollige, bord in haar hand bleef ze staan, voor eon oogenblik weer niets anders wetend dan dit éénc: de lccgbc in haar leven. Zes borden het was geworden een gewende greep iedere keer dat ze de tafel dekte. Wanneer een heel enkele keer, één van de kinderen bleef eten bij een vriendje, of logecren ging, een paar dagen, bij haar broer in de stad, lachten ze liaar uit, wijl ze altijd weer zich vergiste, en niet minder dan zes uittelde. „Alléén om zich groot te houden zet moeder Zondagsavonds brood klaar, als ik van Janna kom", plaagde haar oudste, die sinds een jaar .verloofd was. „En waarom eet jij het dan op", kaatste zij terug. „Om mee te helpen de schijn te bewaren na tuurlijk", hield hij vol. Nu waren maar vijf borden meer noodig Ach, ze had het geweten, van dat Niek geboren werd af. Zijn rug was niet in orde. En de dokter had haar gewaarschuwd: .,als die dikte door breekt, is hij zóó weg." Hij had gemeend, dat het maar kort zou duren eer het zoover kwam. Maar Niek was opge groeid tot een wel tengere, doch levendige en bij de hande jongen. Had ze zich meer aan hem gehecht dan aan de anderen om dit gebrek, dat altijd waarschuw de: je bezit hem maar voor kort? Of omdat hij geboren werd na de dood van zijn lang-al- sukkelende vader? Of omdat hij zooveel jon ger was dan zijn twee broers en zooveel teerder. Ze wist het niet. Het zou zeker even moeilijk zijn geweest, als Ben was weggenomen, ol Gerrit. Maar... Niek had haar zoo noodig, iedere dag weer. De ande ren begonnen reeds hun eigen weg te gaan. De buren zeiden dikwijls: maar hoe durf je?, als ze Niek zagen op de fiets van Gerrit; als hij speelde mqt andere jongens en zich niet ontzag. he wisten niet de nijpende angst, die haar' beving, wanneer hij even later thuis kwam, dan werd afgesproken. Niek zelf, bij het grooter worden, had begrepen en probeerde haar te sparen. Een enkele keer vergat hij het. Hij wist, dat hij niet sterk was; dat hij zijn rug moest ontzien; maar wist hij, dat de dood op hem loerde, ieder uur? afgrond-diepe, religieuze zin als een granieten ge tuige tegenover. Aanvaardt de Katholieke kritiek dit aangrijpend gedicht niet het zal in dit blad, dat reeds vele veronachtzaamde oude lyri sche schoonheden herbergde, de plaats en de eer bied vinden, die het toekomt. Over 't algemeen hebben de literatuurhistorici een slechts begrip der waanden „oorspronkelijk heid" en „navolging". Men kan navolgen en oor spronkelijk zijn levens! Ziehier het bewijs: Dirck Pieterse Pers schrijft in het begin der 17de eeuw eenvoudige, metrische volksverzen, m iji. „Bellero- phon" gebundeld. Cats volgt zijn tendentie na, doch op buitengemeen oorspronkelijke wijze, in een frappant behendig en jeuïg vens. Pater Poir- tiers volgt èn versvorm èn intentie van Cats na... Petrus Croon op zijn beurt Poirters. Deze „navol ger" in de 3de macht moet dius wel zéér „onoor spronkelijk" zijn? Jawel, in zijn vele slechte mo menten; doch naar deze wordt géén dichter beoor deeld. In zijn best# momenten (waarnaar men wèl een talent waardeert!) wint bij oen oorspronke lijkheid van vinding, visio en dictie, die zeker niet voor die van Cats onderdoen, en oen diepte, welke Cats ten eenen male vreemd was. Want bij den vromen Croon was Cats een beschamend wereld- ling. Gats had meer stijl, Croon meer en vonhevonor inhoud. Hij zoowel als Van der Ruinen had een beter „verdediger" dan v. D. verdiend. Niet overèl konden wij omtrent de minder bekende dichters v. D.'s oordeel controleercn. Wadr wij het controleercn konden zijn wij in hem, als poëzie interpretator, over 't geheel vrij teleur gesteld. Het lijkt ons toe dat hij niet genoegzaam luisteren kan (hierin ver cn ver de mindere van Dirk Coster) naar deze oude stemmen, omdat hij een vooringenomen, bij uit9tek on-aandochtige na tuur heeft. Zijn historisch oriënteeringsvermogen is (de inleiding bewijst het) scherp en gevat; hij weet op gemakkeiijko wijze saaimvattende lijn to trekken, maar poëzic-kritusch schiet hij zeer te kort. P. VAN RENSSEN 1 ten; - (Gij); 8 berouw; 4 ontdaan, ontzet; 5 len wier behoeve God dit doet; "toch; 'ontroeren; tevens bewegen tot het kruis te gaan; 8 Pluck- Vogel e.d. Gaesbeeck (jaartal afgescheurd, vermoe delijk plm. 1700); p. 95—07 (aanwezig in de'Univ.- Bdibl. e Amsterdam); 0 moe; 10 gunst; 11 acht ik van groote waardij; 12 Ook RomMuts in zijn Poirters-studie miskent de poëtische waardij van Van der Minnen en Croon; 13 De schroom voor den dóód nl. De buren vroegen het soms. Nieuwsgierig, medelijdend? Wie maakte uit, wat hen eigenlijk bewoog? Ze had hun gezegd, dat ze niet meelijdend moesten doen tegenover Nick. „Gun het hem, dat hij zijn jeugd geniet als iedere andere jongen." Ze hadden zich ook gewend aan het geval; het langzamerhand aangenomen als een feit, waar over niet meer gepraat werd. Misschien had die dokter ook wel mis gezien. Niek groeide als ieder ander kind. Teere, tengere jongens zaten er méér in zijn klas op school. Had ook hijzelf zich gepaaid met die valsche hoop? Er was wel een andere klank geweest in haar stem, als ze bad met dit kind. Als ze hem voor las uit de Kinderbijbel. Maar zorgvuldig had ze getracht, hem niet een last op te leggen, te zwaar .voor zijn leeftijd. God heeft het mij gemakkelijk gemaakt, beleed ze nu. Want Niek was een vroom kind geweest. Als het anders had moeten zijn, zou ze dan heb ben kunnen nalaten hem te waarschuwen: „je leeft vlak bij de dood?" Maar zou dan haar ver zekerdheid, dat haar kind geborgen was, zoo stel lig zijn geweest? Toen, die middag Het overtollige bord woog plots als een zware vracht in haar bevende handen. Met een te haas tige beweging zette ze het terug in de kast, op de stapel. Het gaf een geluid, als brak er iets Toch was er nog dank in haar hart. Als hij gevallen was met de fietsals ze hem daarna hadden thuis gebracht om te sterven Ze had altijd geweten: ik moet hem gunnen, wat ik kan. Maar de grens tusschen wel en niet was niet steeds scherp te onderscheiden geweest. Gerrit zei, wanneer ze angstig was: „Kom, die dokterHij rekende immers maar op een paar jaar voor Niek. Nu is hij al twaalfNatuur lijk heeft hij zich vei-gist En als zo volhield: „Maar het gezwel wordt grooter", ging hij er tegen in: „Niek zelf wordt ook grooter." Ben troostte: „Nick krijgt geen ongeluk. Hij is .voorzichtig cn lenig als een aap." Toch als het met de fiets was gebeurd altijd zou ze 't zichzelf zijn blijven verwijten. Nu was het op het plein, na scholtijd. Een klein troepje jongens; cén ervan, die hem een duw gaf; een beetje ongelukkig neerkomen, juist op zijn zeere rug. Hij kon niet meer opstaan; deed direct al vreemd, tot schrik van de jongens. Do meester, die wist, droeg hem voorzichtig naar huis. Het was niet ver. Ben en Gerrit waren er te gelijk met de dokter. De meester had direct begrepen. Ook voor de moeder en de broers was het niet noodig dat do dokter zei: „Ja, nu Hij leed niet lang; nog geen dag. Ook dit was reden tot dankbaarheid. Maar ze ïiste hem zoo... Ze miste zelfs baar angst om hem, die was geworden tot een deel .van haar leven Ilct deksel op de pan met aardappelen wipte omhoog, telkens een klein rukje Ze had er geen erg in; ze zat nog bij zijn bedjeze ging weer achter zijn kist, op het kerkhof Enkele druppels van het te fel bruisende water spatten op hot fornuis, maakten een sissend ge luid, eer ze verdampten Alsof iets haar riep, en ze wist niet wat, keek ze rond. Ze zag de half-gcdekte tafel; de open kast, en, door een reet van het fornuisdeurtje, het te laaiende vuur. Ze voelde haar oogen staren, terug, in 't verleden. Toen dwong ze zichzelf op te staan uit de stoel, waarin ze neergevallen was. Dit was het heden, met zijn plichten. Haar twee groote jongensAl werden ze bijna vol wassen, ze rekenden nog op haar voor voeding, voor klecding. Voor een tehuis ook, al maakte Ben reeds andere plannen Terwijl ze verder dekte verdween het machi nale uit haar bewegingen. „Ik moet beter opletten voortaan", nam ze zich .Voor. ,,Het is niet goed, zooals ik doe. Als het niet anders kan, zet ik de eerste tijd vijf borden opzij, dat ik me niet weer vergis Gerrit, die altijd ruwer deed dan Ben, zei onder het eten plots: „Zo zeggen, dat Jan van Delden gek wordt" Haar vork, waaraan ze net een stukje aard appel had geprikt viel kletterend in haar bord. „Jan van Delden, maar dat isen waar omhijgde ze. Ben gaf zijn broer een verwijtende blik. Maar die haalde de schouders op. Moeder zou het toch te hooren krijgen, van daag of morgenEen beetje aangedikt ca mooi gemaakt misschienBeter, dat een van hen het haar zei. „De jongens geven hem de schuld yan dat met Nick", verklaarde hij. „Maar hij kon het toch niet helpen! Als hij een andere jongen zoo geduwd had, zou er niets gebeurd zijn! Tenminste, niet dit erge Hoewel zij hevig was geschrokken, toen Gerrit ineens de uuam noemde yan den jiongcn4 doof wie het gebeurd was, verdedigde haar eerlijkheid hem nu spontaan, r Gerrit zei: „Natuurlijk niet. Maar Jan is nu eenmaal een beetje een rare. Altijd geweest. Zijn moeder is ook wat vreemd. Een andere jongen zou er opslaan, als ze hem zooiets zeiden. Hij gaat er over kniezen. Misschien zou hij toch ui een gekkenhuis zijn beland, dc een of andere dag." „Maar dat is vreeselijk.! Niek zelf zou gezegd hebben Ze kon niet verder; begon ineens te huilen. „Misschien maken ze het erger dan liet is"| troostte Ben. „Ze zeggen nou wel, dat het om Nick is, maar ik geloof, dat hij het anders ook zou beet gekre gen hebben", meende Gerrit. „Trek er u maar niks van aan. Niek zou toch Even werd het ook hem te machtig. Al pro beerde hij, zijn zachtere gevoelens achter een schijn van ruwheid te verbergen ze waren er toch. „Eet nou, moeder. Misschien had ik het niet moeten zeggen. Of niet net nou, aan tafel. Maar de huren kletsen er al over. Ik dacht, dat zo wel e<?n van allen komen zouden, vanmiddag, als wij weer weg waren." Ze probeerde een paar hapjes te eten, school toen haar bord weg. „Straks", zei ze. „Waarom hield je je niet stil?" verweet Ben later zijn broer. „En als dan die klets van een Bet Mulder bij moeder kwam, eer ze wat wist? Beter, dat ze 't van ons hoorde." ,,'t Is anders stakkcraclitig voor zoo 'n jongen* „Och Gerrit wist wel, dat zijn moeder gelijk had met te zeggen, dat het niet Jans schuld was. Maar hij miste Nick zoo. Vooral sinds Ben verloofd was cn 's avonds vaak bij Janna zat, werd liet altijd: „Gerrit, help jij me even?" Met klappers, of een .vlieger, of met zijn konijnen, als 't hok moest worden schoongemaakt en hij liever wou spelen. Wanneer hij nu bij het thuiskomen, uit gewoonte wachtte op een vraag, die nooit meer gedaan zou worden, kroop haat in hem op tegen die andere jongen. Als die niet geduwd had, dan was Nick er nog geweest. Zelf wist hij die haat onredelijk. Maar dat weten alleen hielp niet. En toen hij hoorde, dat Jan liep te malen, was even onredelijk in hem de voldoening opgesprongen: nu hooft hij dan wat voor zijn onvoorzichtigheid. „En voor zoo 'n moeder", hield Ben vol. Ditmaal klonk Gerrits „och" een beetje twijf1*- lend. Ja, voor zoo 'n mensch, die niks had dan die eene, lialf-gare jongen, was het lam. Maar wat deed je er aan? Nieks moeder dacht die middag aldoor aan di® andere moeder. Betje van naast-aan was gekomen, nl gauw nadat de jongens weg waren. Haar brcod-opgezet verhaal had ze gestuit met een: „Ik wist het al, Gerrit vertelde het vanmiddag. Laf van die jon gens. Zc weten immers best, dat liet geen opzet was. En dat Niek De rest had ze weggeslikt. De buurvrouw, die zich gespitst had op een felle uitval, waarvan zc dan weer verslag had kunnen doen bij anderen, was gauw weer weg gegaan. Nieks moeder had do tijd om tc denken. Maar 3at is geen voorrecht, wanneer je gedachten jo ergens heenleiden waar je niet wezen wil! Ze kendo Mar van Dolden wel, al sprak zo haar nooit anders, dan wanneer zo mot do broodkorven aan de deur kwam. Een vreemde, gesloten vrouw. Weduwe, als zij zelf. En niets meer dan die één jongen. Haar man had gedron ken, zei men. Daarom was Jan anders dan ander® jongens. Gelukkig was het pas Maandag! En duurde liet tot Vrijdag, eer Mar kwam met brood. Als zo tenminsteMaar misschien was Jan dan wel weer wat beter. Of Zulke jongens, die een lieibcltjjc maakten van dit heel-zware! En Bet ook all Alsof het voor zoo 'n jongen al niet erg genoeg was geweest, dfit tc moeten zien! Misschien waren het ook niet die jongens! Misschien was alleen dót al genoeg geweest voor een zwak hoofdige als Jan. Maar als het alleen daarvan kwam, van dat zien, dan hoefde zij ook niet Met een schok van schrik stond zc ineens stil, midden in haar bereddering om theo te zetten. Wie zei dan, dat ze iets moo9t! Zij! Alsof haar Verdriet al niet groot genoeg was! En Jan had toch geduwd! Ja, maar In een plots bezinnen ruilde ze hot reeds ge kregen breiwerk voor een japon, die versteld moest worden. Dat eischtc meer aanducht! Want' als ze ging zitten piekeren Slot volgt.} 171

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 13