Meneer en mevrouw
Dibbits
floor
K. LANTERMANS
(Vervolg.j
Toen zei ze: „Ik zal je laten zien, wat je voor
ine bent. Ik k a n je niet missen. Ik zal verdrogen
als ik je niet meer hoor, als ik je niet meer kan
hooren redeneeren, als ik je niet meer zal zien
Ivan tijd tot tijd, als ik je sterke, vaste wil niet
meer naast ine voel. O Jan, ik kan je niet missen,
en het moet, niet omdat anderen dat vinden,
maar ik vind zelf, dat het moet."
Gasje kon het niet meer aanhooren. Hij moest
iÖaar weg, wat er ook van kwam.
„Het rnoet, het moet", zei ze onder snikken en
Jiefkoozingen. „Ik weet, als ik wegga, dan is hot
.Voorbij. O, ik word hier van binnen verteerd en
(verscheurd.'
Gelukkig, de stemmen werden zachter: ze stap-
len zeker op. Gasje zou nog even wachten, tot ze
op straat verdwenen en dan zou hij ook gaan, de
andere kant op. Hij was van de marteling af. Maar
dat arme kind. Als Gratje zoo eens had moeten
praten?
IX
Geen verademing
Juist dacht Gasje daar achter de beukenheg, dat
fee nou wel op straat konden zijn en hij dus ook
.Vertrekken kon, toen de stemmen weer duidelijker
wrden. Woord voor woord kon hij weer verstaan.
En daar stonden ze weer, op dezelfde plaats. En
iwaarom werd het nou bepaald wat lichter? Om
het prikkeldraad kon hij maar zoo niet wegstap-
pen zonder geruisch te maken, maar als hij zich
een voorzichtig op handen voeten voortbewoog?
Daar was het nou ook al tie licht voor geworden.
'Als hij maar één beweging maakte, dan zagen ze
Zijn gestalte. Dan zou die arme Belia merken, dat
ze beluisterd was en dat zou haar verdriet zeker
nog vermeerderen. En dat wou Gasje in geen ge
val. Dan moest hijzelf het maar wat vervelend
hebben. Hij zou geen vin verroeren, al moest hij
er staan tot de volgende morgen, maar verraden
*ou hij zich zelf niet.
„Toen ik het eerst met die groote verwondering
merkte, dat jij je hoofd niet met verachting van
riiij afkeerde, toen heb ik voor je gebeden. Als ik
later bad, dun vroeg ik alleen wat voor jou. Ik
heb alleen maar gevraagd om geluk voor jou. En
>vat ,is het gevolg? Niets anders dan verdriet voor
je. Het is alles mijn schuld. Ik zie het nu duidelijk:
liefde is geen geluk, liefde is smart, .verdriet",
zei bij
pNee", kwam zij er dadelijk met haar stemme
tje tussohen, „dat moet je niet zeggen. Dat is ook
miet waar. Het doet wel zeer maar het is toc'h
heerlijk, heerlijke smart Het is alles m ij n schuld,
hoor, dat het zoo geloopen is, want ik had zoo
dwaas niet voor jou moeten opkomen, toen ze
thnis zoo leelijk over jou familie aan het praten
waren. Dat moest wel in het oog vollen. Ik had
moeten
„Begin je nu toch te weifelen, Belia? Jij? Mijn
eterke meisje? Mijn sterke vrouwtje? Zie jij je
plicht niet duidelijk voor je?"
„Ja, mijn plicht zie ik wel en duidelijk ook.
Ik twijfel heelemaal niet Maar die plicht is zoo
hard. Ik moet jou loslaten, misschien voor een
lange, lange tijd. En ik zou alles willen loslaten,
mijn familie, ook mijn trots, mijn familietrots,
want ik weet, dut ik die heb. Zelfs de muziek zou
ik willen missen, uls ik jou maar mocht houden.
Maar ik had niet moeten
„Zeg het maar niet, wat je had moeten doen",
zei Jan beslist, alsof hij tot een besluit gekomen
was. „Kom leg je hoofd weer eens op mijn schou
der zóó en geef me je hand, best, zoo is het goed.
Luister nu eens. Als er sprake is van „ik had
'dit of ik had dat", dan is het nog mijn schuld,
.want ik heb jou het eerst goedendag gezegd."
„Domme jongen. Of ik je al niet lang daar
vóór telkens en telkens aangekeken had in de
stad op het perron tot het je eindelijk, eindelijk
opviel. En nu moest het de laatste keer zijn, voor-
loopig. Och Jan, ik weet niet rneer, wat ik doen
moet. Ik weet het wel, maar het is zoo vreeselijk
Voor ons. Ik zie het zoo duidelijk. Het is mijn
plicht. Och, Jan, help me toch."
„Zeg het me dan nog eens duidelijk, wat moet
.Samen zulllen wel er wel komen."
Alsof hij van een rekensommetje het gegeven
'en gevraagde voor zijn geest wilde hebben, zoo
sprak hij.
„Samen afspreken, hè?" vroeg ze. „Alles samen
ïlocn."
„Wat moet er dan gebeuren?" vroeg hij.
„Je moet me beloven dat je uit jezelf niet meer
naar me toe zult komen. Al zou je me in het
donker op straat tegenkomen, dan moet je toch
doorloopen. Dan zeg ik tegen pa, als ik thuis kom,
dat ik gehoorzaam ben, meer niet. En wat hij
ook vraugt, ik zeg niet meer dan dat ik gehoor-
feaam zal zijn, meer niet. Dan zal ik laten zien,
'dat het waar is, wat moe altijd zegt, dat ik net
Zoo'n stijfkop ben als pa is."
„Maar dan moet je ook gehorzaam zijn! Ge
hoorzaam zijn, of niets beloven. Maar je mag niet
liegen."
„Ik zou mijn eerlijken Jan niet meer onder de
oogen durven komen, als ik had gelogen, al was
Kom, leg je hoofd iveer eens op mijn schouder.
ihet dan ook voor hem. Die van Bertiha-hof He-
gen niet, net zoo min als die van de Driekamp."
„En jij zult zelf weer naar me toekomen?"
„Ja!"
„Wanneer?"
„Zoo gauw dat maar mogelijk is"
„Waar hangt dat van af?" vroeg hij.
„Van honderd dingen. Maar die kan ik je nog
niet allemaal zeggen. O Jan, (ze sloeg lïaar armen
weer om zijn hals) martel me niet langer. Je bent
en blijft mijn eenige Jan, maar help me toch. Wie
zal me helpen, als jij het niet doet? Ik ben zoo
alleen. Ik sta thuis heelemaal alleen. En nu ga
ik mezelf opofferen, dat weet ik. Het is niet mooi
van anderen, dat ze dat van mij eischen, dat weet
ik ook. Maar heip je me toch, ik ben zoo alleen.
Het is alsof ik in stukken gescheurd word, de
laatste weken."
Ze snikte het uit.
„Ik help je hoor, wees maar stil. Ik zal je niet
langer martelen. Heb ik je zoo in moeilijkheden
gebracht? Daar heb ik niets van geweten. Hoe
lang heb je al moeten vechten?"
„O, al weken, al maanden. Zo weten het thuis
allang. Ik denk door mijn eigen woorden. Maar
met anderen spreken ze er natuurlijk geen woord
over. Al maanden heb ik een gevoel of ik tus
schen een groote knijptang word doodgedrukt. Ik
stik haast.
„Egoïst, die ik ben", bromde Jan in zich zelf.
„Ik heb daar maar lekkertjes rondgeloopcn en de
eenige keer, dat pa eens legen me zei: „Waarom
praat jij tegen dat kind van BerUia-hof?" en toen
hij er een beetje ruw over uitviel, heb ik alleën
gezegd: „Ik zal zelf wel weten, wat ik doen en
laten moet. U hebt me willen harden, hebt me
ook hard gemaakt, wat U zelf wel weet, welnu:
ik ben hard geworden, ik ben hard als oen spij
ker, zooals U vaak zegt. Ik zal tegen die van
Berthahof zijn, zooals ik wil en niet zooals U
wilt." Daarmee was de zaak uit"
„Maar dat kan ik niet, Jan. Zoo kan ik niet
praten. Ik voel, dat ik dat tiet mag!"
„Ik zie, Belia dat ik je heb gemarteld. Ik was
een egoïst. Ik heb je telkens naar me toe getrok
ken. Maar nu is het uit. Niemand zal kunnen zeg
gen, dat Jan Dibbits van de Driekamp een meisje
mishandeld heeft En nog wel zijn eigen, lieve
Belia, die altijd zoo goed weet, wat haar plicht is.
Ik zal niet meer naar je toekomen. Ik zal doen,
of je niet bestaat, totdat je zelf weer naar me toe
komt."
„Maar je komt 's avonds toch naar Bertha- hof?
Eén tik met het hekje en ik ga weer piano voor
je spelen. Zul je dikwijls komen?"
„Nee! Niet één keer! Nooit! Geheel voor jou, of
niets. En klein beetje toegeven aan mijn verlangen
zou maar zijn: 9pelen met vuur. Ik bon hard,
hard als een spijker, maar ik zal mezelf nog har
der maken."
Hij wond zich wat op. Bij elk woord, dat liij
tusschen de lippen doorperste, in zijn ingehouden
woede, werkte er iets in zijn binnenste als een
priem, die diepe, smartelijke wonden boorde.
„Ik zal nog harder worden".
„Jij kent jezelf heelemaal niet Ik ken je. Jij
bent niet hard. Dat harde zit maar aan de bui
tenkant. Onderin zit de echte Jan, mijn Jan, de
ware".
„Goed dan. Laat die daar dan maar blijven zit
ten. Die zal ik voorloopig begraven en daar hou
den bij alles, wat ik van jou weet. Ik zal er een
groote, harde, koude steen op leggen".
Zij snikte aan zijn borst zachtjes door.
„Een groote steen, zoodat er niets onderdood
kan. Totdat jij weer eens zegt: „Kam Jan." Dan
zal in eens die harde steen smelten als was, al
leen door de klank van jouw 6tem: je oogen zijn
er niet eens voor noodig. En in die tusschentijd
zal ik mezelf een houvast geven, om er aan vast
te klommen. Jouw naam, jouw mooie naam Belia
zal ik ook onder die steen stoppen. Die haam zal
ik niet meer noemen. Als ik straks van je wegga,
dan zal ik hem voor het laatst noemen, zoodat
we hem samen nog eens hooren. En dan zal ik
wachten, zoolang jij het noodig acht en je komt
om dé steen te doen verdwijnen. Daar zal je naam
blijven, tot het niet meer noodig is, of totdat het
te laat is, omdat de echte Jan dan dood is, ver
pletterd onder die steen. Jij hebt die echte, weeke
Jan naar boven gehaald. Nu verzinkt ihij weer. Ais
je lang wegblijft is er misschien niet meer dan
een droge bast over".
Wat speet het Gasje, dat hij toch maar niet op
handen en voeten was weggesniekt, dadelijk,
toen die twee even wegliepen. Ze waren zeker van
plan geweest voorgoed weg te gaan, inaar hadden
zich bedacht. Hoe Gasje daar ook gepijnigd werd,
hij kon cn hij mocht niet weggaan. Hij moest de
marteling geduldig over zich laten heengaan,
want liet hij merken, dat daar iemand stond, dan
zou liet verdriet voor die arme Juffrouw Belia
nog grooter geworden zijn. En het was toch al
zwaar genoeg voor haar, meende Gasje. Hij hoef
de er nog niet een schepje bij te doen.
Gasje zei, toen hij het me jaren en jaren later
dan het gebeurd was, vertelde, dat hij nou onder
het vertellen weer net zoo'n tinteling in zijn voe-
ten had, als toon hij daar had staan te wachten.
Zoo iets overkwam hem wel meer, zei hij, als
hij aan het vertellen was van wat vroeger met
hem gebeurd was. Dan leek het hem net, of hij
er weer stond of zat of lag. Hij rook soms dezelf
de geur, die bij voor dertig jaar in de neus gehad
had, hij meende het ten minste te ruiken. Mij
kwam dat heel niet vreemd voor van Gasje, want
hij zat zoo natuurlijk te vertellen, dat het mij was,
of ik die twee mcnschcn daar aan de andere kant
van de weg zag staan: ik hoorde ze soms zuch
ten. Onder het werk had Gasje zoo nu en dan
de handen laten rusten om even met de hand
een gebaar te maken onder het vertellen. Zoo
zag ik hem telkens een beweging maken met
beide handen en ik zag het duidelijk voor me,
dat hij de bladen van de beukenheg wat opzij
schoof, wat boog om er goed door te kunnen zien
naar die twee jonge mcnschcn aan de andore
kant.
Ik werkte maar ijverig door met het aanspij-
len, hoewel ik me er toch ook op betrapte, dat
ik wel eens aandachig naar hem zat te kijken
en ook vergat door te werken. Maar voor één
ding paste ik wel op: ik kwam met geen vragen
ivoor den dag. Zat Gasje een oogenblik zonder te
praten en werkte hij dan ijverig door, ik hield
imijn mond cn vroeg niet, hoe liet verder afgeloo-
pen was.
Of Gasje daar nou eerj uur of drie achter die
heg gestaan had, wachtende tot die twee daar
eindelijk zouden weggaan en hij ook kou vertrek
ken, dat zou hij niet kunnefi' uitmaken, maar heel
lang moest het wel geweest zijn, want hij her
innerde zich nog heel goed, dat zijn beenen en
vooral zijn voeten zoo begonnen te prikkelen. Hij
kreeg de slaap in de beenen. En vreemd, toen hij
daar zoo zat te vertellen en liet heele geval zich
onder het praitcn zoo duidelijk voor zijn geest
stond, dat het mij leek, of het daar vlak naast
me voor mijn oogen gebeurde, greep hij telkens
naar een voet, omdat die voet begon te slapen.
Dat dacht hij ten minste. Maar er was niets van
aan. Het kwam zoo maar samen met zijn herinne
ring op.
Heel best wist hij nog, dat het Belia geweest
was, die van heengaan was gegonnen. Zij vond
Jan zoo flink, ze von'd hem zoo sterk, zei ze. Ze
had het wel geweten, dat hij het haar beloven
zou. Jan nam niet gauw een besluit, maar als hij
het ook genomen had, dan week hy geen duim
breed van het plan af. Als ze. zoo tegen hem aan
stond, dan had ze een gevoel, of ze stond en
leunde tegen een sterke rots, die niet te verwik
ken of te bewegen was.
„En nou blijf ik van avond, voor de laatste
keer, heel, heel lang bij je. En als ik dan einde
lijk naar huis ga, dan mag jij me wegbrengen,
tot aan de deur toe. En als ik dan al in de gang
sta en nog even de deur open houd, dan moet j.c
nog eens voor het laatst „Belia" zeggen, want dat
klinkt zoo vreemd, als jij het zegt. Dan ga ik
dadelijk naar pa toe, die dan vreeselijk boos zal
zijn en voordat hij iets vragen of zeggen kan, zal
ik zeggen: „Pa, ik ben gehoorzaam, ik zal laten,
wat U me verbiedt". Maar ook niemand zal dan
een woord meer uit me krijgen. Kom, laten we
nu hier weggaan. We staan hier al zoo lang. Nou
gaan we samen nog heel de Mussclicnberg om.
Kom maar
XI. HET LEVENSWIEL WENTELT.
Gasje heeft een heel kalm cn gelukkig leven
met zijn Gratje gehad: twee rustige mcnschcn,
die zich niet meer zwarigheden op den hals
halen dan noodig is cn het leven nemen, zooals
het nu eenmaal is. Ze waren beiden niet al te
sterk, maar het leven van een tabaksboer vraagt
ook niet te veel: altijd werk, liet heele jaar door,
maar het klaarmaken van de tabakswallen in
het voorjaar is al het allerzwaarste werk. Gasjo
heeft er zich niet bij hoeven afbeulen.
Ook Gratje had het niet te zwaar. Zooals Gasje
feelf bij zijn oudera eenige zoon en cenig kind
geweest wasl( haddon hij en Gratje ook niet meer
dan één jongen, die nu ook al getrouwd was
en weer in hetzelfde huisje bij de pastorie inge-
trouwd was. Die trouwerij was een beetje over-
haast gegaan, omdat moeder Gratje zoo erg begon
te sukkelen en die twee mannen niet verzorgen
kon. En nog geen jaar na het trouwen .van den
zoon is moeder Gratje overleden.
(Wordt yervolgd.Jj
174
De bevrijdende daad
door
J. M. WESTERBRINKWIRTZ
Met" het eene, overtollige, bord in haar hand
bleef ze staan, voor eon oogenblik weer niets
anders wetend dan dit éénc: de lccgbc in haar
leven.
Zes borden het was geworden een gewende
greep iedere keer dat ze de tafel dekte. Wanneer
een heel enkele keer, één van de kinderen bleef
eten bij een vriendje, of logecren ging, een paar
dagen, bij haar broer in de stad, lachten ze liaar
uit, wijl ze altijd weer zich vergiste, en niet
minder dan zes uittelde.
„Alléén om zich groot te houden zet moeder
Zondagsavonds brood klaar, als ik van Janna
kom", plaagde haar oudste, die sinds een jaar
.verloofd was.
„En waarom eet jij het dan op", kaatste zij
terug.
„Om mee te helpen de schijn te bewaren na
tuurlijk", hield hij vol.
Nu waren maar vijf borden meer noodig
Ach, ze had het geweten, van dat Niek geboren
werd af. Zijn rug was niet in orde. En de dokter
had haar gewaarschuwd: .,als die dikte door
breekt, is hij zóó weg."
Hij had gemeend, dat het maar kort zou duren
eer het zoover kwam. Maar Niek was opge
groeid tot een wel tengere, doch levendige en bij
de hande jongen.
Had ze zich meer aan hem gehecht dan aan
de anderen om dit gebrek, dat altijd waarschuw
de: je bezit hem maar voor kort? Of omdat
hij geboren werd na de dood van zijn lang-al-
sukkelende vader? Of omdat hij zooveel jon
ger was dan zijn twee broers en zooveel teerder.
Ze wist het niet.
Het zou zeker even moeilijk zijn geweest, als
Ben was weggenomen, ol Gerrit. Maar... Niek
had haar zoo noodig, iedere dag weer. De ande
ren begonnen reeds hun eigen weg te gaan.
De buren zeiden dikwijls: maar hoe durf je?,
als ze Niek zagen op de fiets van Gerrit; als hij
speelde mqt andere jongens en zich niet ontzag.
he wisten niet de nijpende angst, die haar'
beving, wanneer hij even later thuis kwam, dan
werd afgesproken.
Niek zelf, bij het grooter worden, had begrepen
en probeerde haar te sparen. Een enkele keer
vergat hij het. Hij wist, dat hij niet sterk was;
dat hij zijn rug moest ontzien; maar wist hij, dat
de dood op hem loerde, ieder uur?
afgrond-diepe, religieuze zin als een granieten ge
tuige tegenover. Aanvaardt de Katholieke kritiek
dit aangrijpend gedicht niet het zal in dit
blad, dat reeds vele veronachtzaamde oude lyri
sche schoonheden herbergde, de plaats en de eer
bied vinden, die het toekomt.
Over 't algemeen hebben de literatuurhistorici
een slechts begrip der waanden „oorspronkelijk
heid" en „navolging". Men kan navolgen en oor
spronkelijk zijn levens! Ziehier het bewijs: Dirck
Pieterse Pers schrijft in het begin der 17de eeuw
eenvoudige, metrische volksverzen, m iji. „Bellero-
phon" gebundeld. Cats volgt zijn tendentie na,
doch op buitengemeen oorspronkelijke wijze, in
een frappant behendig en jeuïg vens. Pater Poir-
tiers volgt èn versvorm èn intentie van Cats na...
Petrus Croon op zijn beurt Poirters. Deze „navol
ger" in de 3de macht moet dius wel zéér „onoor
spronkelijk" zijn? Jawel, in zijn vele slechte mo
menten; doch naar deze wordt géén dichter beoor
deeld. In zijn best# momenten (waarnaar men wèl
een talent waardeert!) wint bij oen oorspronke
lijkheid van vinding, visio en dictie, die zeker niet
voor die van Cats onderdoen, en oen diepte, welke
Cats ten eenen male vreemd was. Want bij den
vromen Croon was Cats een beschamend wereld-
ling. Gats had meer stijl, Croon meer en
vonhevonor inhoud. Hij zoowel als Van der
Ruinen had een beter „verdediger" dan v. D.
verdiend.
Niet overèl konden wij omtrent de minder
bekende dichters v. D.'s oordeel controleercn.
Wadr wij het controleercn konden zijn wij in hem,
als poëzie interpretator, over 't geheel vrij teleur
gesteld. Het lijkt ons toe dat hij niet genoegzaam
luisteren kan (hierin ver cn ver de mindere van
Dirk Coster) naar deze oude stemmen, omdat hij
een vooringenomen, bij uit9tek on-aandochtige na
tuur heeft. Zijn historisch oriënteeringsvermogen
is (de inleiding bewijst het) scherp en gevat; hij
weet op gemakkeiijko wijze saaimvattende lijn to
trekken, maar poëzic-kritusch schiet hij zeer te
kort.
P. VAN RENSSEN
1 ten; - (Gij); 8 berouw; 4 ontdaan, ontzet; 5 len
wier behoeve God dit doet; "toch; 'ontroeren;
tevens bewegen tot het kruis te gaan; 8 Pluck-
Vogel e.d. Gaesbeeck (jaartal afgescheurd, vermoe
delijk plm. 1700); p. 95—07 (aanwezig in de'Univ.-
Bdibl. e Amsterdam); 0 moe; 10 gunst; 11 acht ik
van groote waardij; 12 Ook RomMuts in zijn
Poirters-studie miskent de poëtische waardij van
Van der Minnen en Croon; 13 De schroom voor
den dóód nl.
De buren vroegen het soms. Nieuwsgierig,
medelijdend? Wie maakte uit, wat hen eigenlijk
bewoog?
Ze had hun gezegd, dat ze niet meelijdend
moesten doen tegenover Nick. „Gun het hem, dat
hij zijn jeugd geniet als iedere andere jongen."
Ze hadden zich ook gewend aan het geval; het
langzamerhand aangenomen als een feit, waar
over niet meer gepraat werd. Misschien had die
dokter ook wel mis gezien. Niek groeide als ieder
ander kind. Teere, tengere jongens zaten er méér
in zijn klas op school.
Had ook hijzelf zich gepaaid met die valsche
hoop?
Er was wel een andere klank geweest in haar
stem, als ze bad met dit kind. Als ze hem voor
las uit de Kinderbijbel. Maar zorgvuldig had ze
getracht, hem niet een last op te leggen, te zwaar
.voor zijn leeftijd.
God heeft het mij gemakkelijk gemaakt, beleed
ze nu. Want Niek was een vroom kind geweest.
Als het anders had moeten zijn, zou ze dan heb
ben kunnen nalaten hem te waarschuwen: „je
leeft vlak bij de dood?" Maar zou dan haar ver
zekerdheid, dat haar kind geborgen was, zoo stel
lig zijn geweest?
Toen, die middag
Het overtollige bord woog plots als een zware
vracht in haar bevende handen. Met een te haas
tige beweging zette ze het terug in de kast, op
de stapel. Het gaf een geluid, als brak er iets
Toch was er nog dank in haar hart. Als hij
gevallen was met de fietsals ze hem daarna
hadden thuis gebracht om te sterven
Ze had altijd geweten: ik moet hem gunnen,
wat ik kan. Maar de grens tusschen wel en niet
was niet steeds scherp te onderscheiden geweest.
Gerrit zei, wanneer ze angstig was: „Kom, die
dokterHij rekende immers maar op een paar
jaar voor Niek. Nu is hij al twaalfNatuur
lijk heeft hij zich vei-gist
En als zo volhield: „Maar het gezwel wordt
grooter", ging hij er tegen in: „Niek zelf wordt
ook grooter."
Ben troostte: „Nick krijgt geen ongeluk. Hij is
.voorzichtig cn lenig als een aap."
Toch als het met de fiets was gebeurd
altijd zou ze 't zichzelf zijn blijven verwijten.
Nu was het op het plein, na scholtijd. Een
klein troepje jongens; cén ervan, die hem een
duw gaf; een beetje ongelukkig neerkomen, juist
op zijn zeere rug.
Hij kon niet meer opstaan; deed direct al
vreemd, tot schrik van de jongens. Do meester,
die wist, droeg hem voorzichtig naar huis. Het
was niet ver. Ben en Gerrit waren er te gelijk
met de dokter. De meester had direct begrepen.
Ook voor de moeder en de broers was het niet
noodig dat do dokter zei: „Ja, nu
Hij leed niet lang; nog geen dag.
Ook dit was reden tot dankbaarheid.
Maar ze ïiste hem zoo... Ze miste zelfs baar
angst om hem, die was geworden tot een deel
.van haar leven
Ilct deksel op de pan met aardappelen wipte
omhoog, telkens een klein rukje
Ze had er geen erg in; ze zat nog bij zijn
bedjeze ging weer achter zijn kist, op het
kerkhof
Enkele druppels van het te fel bruisende water
spatten op hot fornuis, maakten een sissend ge
luid, eer ze verdampten
Alsof iets haar riep, en ze wist niet wat, keek
ze rond. Ze zag de half-gcdekte tafel; de open
kast, en, door een reet van het fornuisdeurtje,
het te laaiende vuur. Ze voelde haar oogen
staren, terug, in 't verleden.
Toen dwong ze zichzelf op te staan uit de
stoel, waarin ze neergevallen was.
Dit was het heden, met zijn plichten. Haar
twee groote jongensAl werden ze bijna vol
wassen, ze rekenden nog op haar voor voeding,
voor klecding. Voor een tehuis ook, al maakte
Ben reeds andere plannen
Terwijl ze verder dekte verdween het machi
nale uit haar bewegingen.
„Ik moet beter opletten voortaan", nam ze zich
.Voor. ,,Het is niet goed, zooals ik doe. Als het
niet anders kan, zet ik de eerste tijd vijf borden
opzij, dat ik me niet weer vergis
Gerrit, die altijd ruwer deed dan Ben, zei onder
het eten plots: „Zo zeggen, dat Jan van Delden
gek wordt"
Haar vork, waaraan ze net een stukje aard
appel had geprikt viel kletterend in haar bord.
„Jan van Delden, maar dat isen waar
omhijgde ze.
Ben gaf zijn broer een verwijtende blik.
Maar die haalde de schouders op.
Moeder zou het toch te hooren krijgen, van
daag of morgenEen beetje aangedikt ca
mooi gemaakt misschienBeter, dat een van
hen het haar zei.
„De jongens geven hem de schuld yan dat
met Nick", verklaarde hij.
„Maar hij kon het toch niet helpen! Als hij
een andere jongen zoo geduwd had, zou er niets
gebeurd zijn! Tenminste, niet dit erge
Hoewel zij hevig was geschrokken, toen Gerrit
ineens de uuam noemde yan den jiongcn4 doof
wie het gebeurd was, verdedigde haar eerlijkheid
hem nu spontaan, r
Gerrit zei: „Natuurlijk niet. Maar Jan is nu
eenmaal een beetje een rare. Altijd geweest. Zijn
moeder is ook wat vreemd. Een andere jongen
zou er opslaan, als ze hem zooiets zeiden. Hij
gaat er over kniezen. Misschien zou hij toch ui
een gekkenhuis zijn beland, dc een of andere
dag."
„Maar dat is vreeselijk.! Niek zelf zou gezegd
hebben
Ze kon niet verder; begon ineens te huilen.
„Misschien maken ze het erger dan liet is"|
troostte Ben.
„Ze zeggen nou wel, dat het om Nick is, maar
ik geloof, dat hij het anders ook zou beet gekre
gen hebben", meende Gerrit. „Trek er u maar
niks van aan. Niek zou toch
Even werd het ook hem te machtig. Al pro
beerde hij, zijn zachtere gevoelens achter een
schijn van ruwheid te verbergen ze waren er
toch.
„Eet nou, moeder. Misschien had ik het niet
moeten zeggen. Of niet net nou, aan tafel. Maar
de huren kletsen er al over. Ik dacht, dat zo
wel e<?n van allen komen zouden, vanmiddag,
als wij weer weg waren."
Ze probeerde een paar hapjes te eten, school
toen haar bord weg.
„Straks", zei ze.
„Waarom hield je je niet stil?" verweet Ben
later zijn broer.
„En als dan die klets van een Bet Mulder bij
moeder kwam, eer ze wat wist? Beter, dat ze 't
van ons hoorde."
,,'t Is anders stakkcraclitig voor zoo 'n jongen*
„Och
Gerrit wist wel, dat zijn moeder gelijk had met
te zeggen, dat het niet Jans schuld was. Maar hij
miste Nick zoo. Vooral sinds Ben verloofd was
cn 's avonds vaak bij Janna zat, werd liet altijd:
„Gerrit, help jij me even?" Met klappers, of een
.vlieger, of met zijn konijnen, als 't hok moest
worden schoongemaakt en hij liever wou spelen.
Wanneer hij nu bij het thuiskomen, uit gewoonte
wachtte op een vraag, die nooit meer gedaan zou
worden, kroop haat in hem op tegen die andere
jongen. Als die niet geduwd had, dan was Nick
er nog geweest.
Zelf wist hij die haat onredelijk. Maar dat
weten alleen hielp niet. En toen hij hoorde, dat
Jan liep te malen, was even onredelijk in hem
de voldoening opgesprongen: nu hooft hij dan
wat voor zijn onvoorzichtigheid.
„En voor zoo 'n moeder", hield Ben vol.
Ditmaal klonk Gerrits „och" een beetje twijf1*-
lend. Ja, voor zoo 'n mensch, die niks had dan
die eene, lialf-gare jongen, was het lam. Maar
wat deed je er aan?
Nieks moeder dacht die middag aldoor aan di®
andere moeder.
Betje van naast-aan was gekomen, nl gauw
nadat de jongens weg waren. Haar brcod-opgezet
verhaal had ze gestuit met een: „Ik wist het al,
Gerrit vertelde het vanmiddag. Laf van die jon
gens. Zc weten immers best, dat liet geen opzet
was. En dat Niek
De rest had ze weggeslikt.
De buurvrouw, die zich gespitst had op een
felle uitval, waarvan zc dan weer verslag had
kunnen doen bij anderen, was gauw weer weg
gegaan.
Nieks moeder had do tijd om tc denken. Maar
3at is geen voorrecht, wanneer je gedachten jo
ergens heenleiden waar je niet wezen wil!
Ze kendo Mar van Dolden wel, al sprak zo
haar nooit anders, dan wanneer zo mot do
broodkorven aan de deur kwam. Een vreemde,
gesloten vrouw. Weduwe, als zij zelf. En niets
meer dan die één jongen. Haar man had gedron
ken, zei men. Daarom was Jan anders dan ander®
jongens.
Gelukkig was het pas Maandag! En duurde liet
tot Vrijdag, eer Mar kwam met brood. Als zo
tenminsteMaar misschien was Jan dan wel
weer wat beter. Of
Zulke jongens, die een lieibcltjjc maakten van
dit heel-zware! En Bet ook all
Alsof het voor zoo 'n jongen al niet erg genoeg
was geweest, dfit tc moeten zien! Misschien
waren het ook niet die jongens! Misschien was
alleen dót al genoeg geweest voor een zwak
hoofdige als Jan.
Maar als het alleen daarvan kwam, van dat
zien, dan hoefde zij ook niet
Met een schok van schrik stond zc ineens stil,
midden in haar bereddering om theo te zetten.
Wie zei dan, dat ze iets moo9t! Zij! Alsof haar
Verdriet al niet groot genoeg was! En Jan had
toch geduwd!
Ja, maar
In een plots bezinnen ruilde ze hot reeds ge
kregen breiwerk voor een japon, die versteld
moest worden. Dat eischtc meer aanducht! Want'
als ze ging zitten piekeren
Slot volgt.}
171