JEUGD
VOOR DE
Een kortzichtig
apologeet
XOver oude Katholieke poëzie)
Anton van Duinkerken.
De Katholieke dichter Anton von Duinkerken
'(een dier dichters wier dichterschap wij-voor-ons
op gezag aannemen, aangezien wij bij het lezen
van hun werk nimmer een poëtische vonk op ons
voelden overspringen) de dichter Anton van
Duinkerken heeft een bloemlezing samengesteld
uit de Katholieke poëzie der 16de en 17de eeuw,
getiteld: „Dichters der Contra-Reformatie".
Deze bloemlezing, van een uitvoerige inleiding
voorzien, ging een keuze uit Middelceuwscho poë
zie vooraf, en zij zal gevolgd worden door een
derde anthologie, „Dichters der Emancipatie" ge
titeld. Op deze wijs wil Van Duinkerken zijn ge-
loofsgenootcn een spiegel der Katholieke poëzie
schenken vanaf de middeleeuwen tot de moderne
tijd.
Het lijkt ons zeer aannemelijk, dat Katholieken
in de allereerste plaats bevoegd zijn, ons omtrent
Katholieke poëzie voor te lichten. Is er mogelijk
in de bcoordeeling der K&th. poëzie door niet-
Katholieken, eenzijdigheid gepleegd zéker zal
ook de Kath. beoordeeling eenzijdigheden opleve
ren. Deze kunnen als correctief op de „protcstant-
sche" eenzijdigheden werken, en aldus zal, uit de
strijd der beide gezichtspunten, een historisch
poëzie-beeld kunnen ontstaan, dat aanmerkelijk
aan objectieve waardij heeft gewonnen.
Het woord „Contra-Reformatie" moet men, zegt
v. D. in het begin van zijn inleiding, „niet uit
sluitend verstaan als een aanduiding van den
stelselmatigen strijd tegen het protestantisme. De
Contra-Reformatie is veel meer geweest dan een
hardnekkig verweer. Ze was op de allereerste
plaats een positieve bezieling, die oen belangrijke
opstuwing van het katholieke geloofsleven tot
sinds geruimen tijd verlaten hoogten teweeg
bracht."
Wat het „verweer" dezer dichters tegen de
machtige reformatorische sl rooming betreft het
is een feit, dat hiervan slechts in bizonderc en
vrij sporadische gevallen sprake mag zijn: bij
dichters als Anna Bijns (14941573), Katharina
Boudewijns (=t= 1587) en natuurlijk Stal-
paert van der Wielen (1579—1630). De „positieve
bezieling", wel, die hoeft men niet te zoeken.
Zij is er, niet alleen bij den strijdbaren Stalpaert,
doch niet minder bij Lodewijk Rakeblijde (1564—
1630), Josine de Planques (14781535), Lucas van
Rechelen (1595—1652) en Petrus Croon (1634
1682). Wat bij de drie laatsten bijvoorbeeld
is hier te bemerken van een reagens op de
reformatie? Zij waren diep-vrome Katholieken,
wier Christendom een soms moer, soms minder
katholieke uitingsvorm kreeg, maar die aan gene
zijde van elke reactie, elk verweer leefden.
Spieghel heeft zich in zijn nieuwjaarsliederen te
gen alle „pertij" (partijzucht) gekeerd en zoowel
den vrede Gods afgebeden over de woelingen ,;er
Katholieken als over die hunner tegenstan
ders. Dit zij genoeg om ons te doen beseffen dat
de zgn. Contra-Reformatie in onze poëzielitara
tuur over 't geheel iets anders, liefclijkers en
schooners is dan dc naam doet vermoeden. Van
een felle, contrareformatorische s t r ij d is, op
een enkele uitzondering na, slechts te spreken in
de 16de eeuw, en dan nog valt ons op, hoeveel be
langrijker de literatuur der vroege martelaars-
en der Geuzenliederen is dan de schrille, over
spannen strijdkreten van Anna Bijns.
In zijn „Verantwoording" verklaart v. D., „bij
de keuze der verzen niet alleen afgegaan (te zijn)
op den smaak, maar ook rekening (te hebben)
gehouden met dc geschiedenis, die aan sommige
oude teksten een bizonder belang verleent, dat ze,
De Gemeenschap, Utrecht, 1932.
alleen beoordeeld naar den smaak van onzen tijd,
niet hebben zouden".
Deze bloemlezing beoogt dus niet een uitslui
tend poëtisch, maar ook een historis.ch
doel. De lezer merkt het spoedig, en, wanneer hij
het bode om der wille van dc poëzie ter hand
neemt, zal het hem, als gehéél, dan ook in zekere
mate teleurstellen.
Wel wordt hij oogenblikkelijk getroffen door
een aantal onmiddellijk opvallende on- of weinig-
bekende dichtersnamcn, als: Franciscus van der
Broecke, Petrus Croon, Johannis David e.a., en
zeker is het een verdienste van dit boek, dat
het ons met eenig werk van deze dichters in aan
raking brengt, maar een groot percentage van
dit werk is poëtisch onbelangrijk. Voegt men hier
het in dit boek eveneens voorkomende meer be
kende werk van bekende dichters bij, dan blijft er
vrij wat minder moois en bizonders over dan het
royaal uitgegeven boek op 't eerste oog doet ver
moeden!
Wij hopen zoo dadelijk aan te toonen dat het
overgebleven kwantum „moois en bizonders"
groot genoeg is, om kennisname van dit boek met
overtuiging te kunnen aanraden Doch eerst moet
ons nog iets omtrent de teleurstelling, die dit
boek als poëtische bloemlezing ons brengt, van
het hart.
De oudhollandsche poëzie is volslagen buiten
het belangstellingsveld der moderne dichters en
poëzie-lezers geraakt Dat is op zichzelf betreu
renswaardig genoeg. Doch nog betreurenswaardi
ger wordt het als men, zich met onze oude poëzie
bezighoudend, bemerkt, dat buiten de gesignaleer
de schoonheden zoo onbegrijpelijk veel, ook door
literatuurhistorici veronachtzaamde schoonheid,
braak ligt. Wanneer dus .een huidig dichter zich
tot de oud-hollandsche poëzie wendt, zou men mo
gen verwachten dat hij, zich van zijn roeping als
poëzie-kenner bewust, zijn landgenooten met klem
op deze verwaarloosde schatten attent maakte.
Hierin nu schiet v. D. te kort De tendentie,
oud, verloren schoon terug in het leven te bren
gen, is zoo zij al bij hem bestond, tezcer een onder
deel van zijn plan. Zeker, hii heeft wel zulk
verloren schoon gevonden. In zijn bock treffen wo
er belangrijke specimina van aan. Doch niet eens
alle heeft hij als zoodanig erke.ndl Bij dezo
stand van zaken is het vermoeden ongetwijfeld
gerechtvaardigd, dat hij ander overigens echt
Katholiek schoon geheel over 't hoofd gezien
zal hebben.Dat hij niets uit de (Katholieke) lied
boeken heeft opgenomen, wijst reeds onmisken
baar in deze richting.
Intusschen zullen wij wèl uitsluitend onze aan
dacht schenken aan het minder bekende in dit
boek. Wie weet, kunnen onze opmerkingen de Kath.
poëzie nog ten goede komen. Niet, doordat wij
over een Kath. inzicht beschikken, doe!, doordat
wij resonneeren bij het hooren van welk soort
poëzie ook, èn doordat wij een rechtvaardigheids
complex hebben, dat ons dwingt voor alle ver
waarloosde schoonheid in het krijt te treden.
Onder de dichters, wier naam ons wèl, maar
wier werk ons niét bekend is (bekender als Vondel,
Anna Bijns enz. laten wij dus rusten), behoort
Lodewijk Rakeblijde (15641630). Eén der,
vrij weinige, verrassingen, welke dit boek ons ten
slotte brengt. Een zeer schoon gedicht van hem
volgt hieronder.
Gij, die zeer schoone den hemel siert met lichte,
D'aarde met bloemen, dc locht met wolken dichte,
Wierdt van de Joden ontkleed, en naakt ten toone
Aan 't kruis verheven, tot1 spijt van Uw Persoone.
Daaraan zijt Gij uitgerekt, als een pees op den
booge,
En doornageld hand en voet, zonder smert' oft
mccdooge.
Eer Gij tot sterven Uw oogon hebt geloken,
Tot troost der mcnschcn hebt2 zevenmaal
gesproken;
Zeer geerne had Gij der Joden rouw3 gedronken,
Maar in u(w) dorst zwaar, zoo is U gal
geschonken.
Hemel, aarde, zon en maan zijn door al dit
verslegen;
O mijn ziel, die God dit doet,laat udocheens
bcwegenl7
Datgene, waardoor dit gedicht onmiddellijk boeit,
is het zeldzaam gevoelige, rank dansende rithme,
dat men niet genoeg proeven en, als een blad de
waterwiegeling, volgen kan. Het is dat altijd eigen,
en toch voor dien tijd kenmerkende, op een varia
bel metrum zich stil en bijna bandeloos vierende
rithme, dat ons ook vaak, en bij verrassing, scheep
neemt in de beste poëzie der religieuze rede
rijkers; het staat dichter bij het stamelen dan bij
het zingen, doch stamelt nochtans niet, maar
kabbelt, maar prevelt en vloeit. En op de heffin
gen van dit mysterieuze rithme staan, en wenden,
de accenten, die aanvankelijk woordenloos in ons
achterblijven, tot we ze opnieuw in het gedicht
ontmoeten, en van nieuws aan op dat rithme
scheep gaan, ons verwonderende, dat dit onuit
sprekelijke door middel van woorden en letters
kan plaatsvinden.
"Voor het weer in 't licht brengen van dit gedicht
kunnen we den bloemlezer dan ook niet dank
baar genoeg zijn!
Daar onze ruimte beperkt is kunnen wij slechts
een enkele inkijk in do meer onbekende poëzie
uit deze bloemlezing geven. Van Rakeblijdo gaan
wij dus met een zevenmijlsstnp van pl.m. een
halve eeuw naar den aardigen dichterlijken knut
selaar, den nog steeds anonymen „jonker" Li vi
llus Van 3 er Minnen (=fc 1669). Wie deze
naam in „Lieven" en „minnen" ontleedt, zal het
niet vreemd vinden, hier te doen te hebben met
een auteur van „minneliedekcns" en wel min
neliedekens van (den tijd in aanmerking genomen)
Zeer ingetogen, vaak zelfs religieuzen, aard. Hij
schreef het liedboekje „Den Ecrelycken Pluck-
.vogel" waarin hij rechts en links, zeer „eerelyck",
ivan „andcrcr vogliels veiren pluckte", van
andere dichters nl. Van Duinkerken gaat hem
dan ook als een nietswaardige in zijn inleiding
voorbij. In zijn bloemlezing vertegenwoordigt hij
hem met een „gopluckt" gedicht van Poirters, dat
ten deele overname, ten deele bewerking is.
Doch dit alles zeer ten onrechte! Doet
,Van Duinkerken Rakeblijde recht, Van der Min
nen doet hij onrecht Hij heeft Den Pluckvoghel
slecht gelezen. Zie hier een voortreffelijk eigen,
gedicht van Van der Minnen:
Een(en)jong man, die gaat trouwen,
Zonder dat hij God aanziet,
Zal met God geen bruiloft houwen,
God en komt ter bruiloft niet
God en zal hem niet vereeren
Met Zijn tegenwoordigheid,
Noch zijn water doen verkeren
En den wijn, die 't hert verblijdt
Konnen d i e met blijdschap trouwen,
Die als verekens minnen slijk,
Die God niet te vriend en houwen,
Den Auteur van 't houwelijk?
Wildy dan met eeren trouwen
Met een reine zuiver blom
Laat de ziel eerst bruiloft houwen
Met des Hemels Bruidegom!
Met nog meer nadruk maken wij v. D. attent
op v. d. M.'s hem onbekend gedicht „Joffrouwen
Hondeken".8 Wij kunnen het gedicht, helaas, hier
niet gehéél citeeren, doch nemen toch enkele stro
fen over, ten overtuigendsten bewijze van zijn
poëtische waardij:
(str. 1) Gelukkig hondeken, gelukkig bcestjen,
Dat op den schoot van zijn beminde speelt,
En daar in jok en spel vermaakt zijn
geest jen,
Aanschouwende dat alderschoonste beeld.
(str. 3) Mijn eenig' hoop', mijn ecnigc beminde,
Ik loop gelijk een hondeken naar u.
Ik jaar naar u gelijk sen hazowinde.
Laat mij wat rusten want ik ben zoo mu.0
(str. 5) Geeft m' als een hondfckcn de brokkelingen,
Die van jw tafel vallen op der eerd';
Uw minde jonst 10 acht ik voor groote
dingen11
Schenkt mij iet kleins, ben ik het groot
niet weerd.
(str. 8)'k Zal u. zoo trouw totter dood toe aan
kleven,
En nooit alleen vorlatcn in de pijn;
Ik zal u bijstaan, 't zij in dood of(t) leven.—*
Joffrouw, laat mij uw hondeken toch
zijn
Vragen wij ons af, of v. D. wel gelijk heeft,
wanneer hij ons den dichter Spieghel (wiens we
reldbeschouwing minstens zoo dicht bij die van
den Stoïcijn Marcus Aiu-elius staat als bij de Kath.
dogmatiek als een goed Katholiek voorstelt zijn
oordeel omtrent de dichter Petrus Croon (1634—
1682) wijzen wij even stellig af als dat omtrent
Van der Minnen. Elders in dit nr. herdrukken wij
Croon's lied op den Beenhouwer, welks opname
in deze bloemlezing een gansch onwillekeurigo
verdienste is daar v. D. het een „zedepreek"
noemt, belachelijk van sentimentaliteit en goede
bedoeling dooreen(p. 91). Het slaat er. Wij heb
ben het herhaaldelijk gecontroleerd, omdat wij het
herhaaldelijk niet konden geloovcn. Meent v. D.
zóó der Katholieken poëzie recht te doen? Waar
lijk ,wij moeten haar tegen dc katholieke kritiek
in bescherming nemen. 12
„Sentimentaliteit" het moderne, sensitieve gru
wen bij de voorstelling der slachters-werkzaamheid
(bijna drie eeuwen was de goede Croon hierin zijn
tijd en klaarblijkelijk ook v: D. voor!)? „Belache
lijk" en een „zedepreek" het stijgen van den dich
ter langs het beeld tot den zfn van het levcnsphe-
nomeen der tragiek, waarmee do edclsten der
menschen ten dode geworsteld hebben?: „En al
wat gij zijt, dat zijt gij omdat gij het weien moet.'
Beseft v. D. niet de heroiek dezer overgave in het
aanschijn oener bcestelijkcn dood, in het aanschijn
aller mcnschelijke rompen en soans onverduurlijke
ellendigheden:
Weest 'lan altijd wel te vreden,
Lijdt of doet geen dingen noó;
Zegt: ik zèl. Om déze roden:
Dat het God belieft alzoo.
En hoor het ontroerende, zich Christelijk piet
het slachtvee vereenzelvigende erbarmen in het
Die zoo droevig staan en loyen (loeien)
Door den grooten schroom misschien.13
Stond er niet een aanzienlijk kwantum goeds
tegenover wij zoudei der Katholieke poëzie met
deelneming kunnen toewenschen, gespaard te mo
gen blijven voor een dergelijk verdediger, want
een koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan
niet bestaan.
Petrus Croon? v. D.'s al te kortzichtige oor
deelvelling staat de „Beenhouwer", met zijn sug
gestie eener kosmische noodwendigheid en zijn
170
Toen ze nog in Loorn-
dorp woonden
door
(Vervolg.)
Pa zat maar te lachen en de anderen ook. Wat
raar zag je er uit in die pakjes. Welke zouden ze
nemen?
Morgen was er een schoolfeest van 't veertig
jarig bestaan van de lagere school! In de mor
genuren zou er heele groote optocht zijn, met
al de schoolkinderen, en allerlei versierde wa
gens, fietsen en menschen. 's Middags wedstrij
den en 9pelcn op de weide achter de rivier.
En nu had Pa allerlei vreemde costuums laten
komen voor Piet, Mies, Ane. Fred kreeg er geen,
die pa9te nog nergens in, met z'n korte dikke
beentjes.
Er waren nog meer menschen die andere pakjes
aan zouden doen, maar toch niet zoo véél, 't
kostte te duur.
„Nou wat willen jullie nu hebben?" wilde Moo
er een eind aan maken.
„Beslis nu maar gauw, anders worden we hier
nog begraven onder de kleeren. Straks is er niks
meer van ons te zien."
Pa lachte en hielp kiezen. Ze moesten wel
voortmaken.
Piet koos een narrenpak. Hij kreeg een heele
hooge puntmuts op en een zwarte rok met
allerlei roodc en gele balletjes en schellen, die
hard rinkelden als hij liep. Verder een roe in
dc hand en witte kousen met roode open san
daaltjes.
„Ziezoo, jij bent morgen in de optocht Tijl
Uilenspiegel. Ga nou maar vast brood bakken in
do maneschijn!" rekende Pa af.
Piet sprong als een razende rond. Luid klon
ken de bellen op, hij wilde nu ook grappig zijn
als nar.
Piet, hou op! ik word er duizelig van!" riep
moeder angstig. Erg luisterde Piet niet in zijn
narrenpak, want even later zei hij tegen een
koekje „ga weg, of ik pak je!" en toen het niet
wegging pakte hij 't, en at 't op!
Dat werd moeder te erg en ze waarschuwde:
„denk er om, mórgen ben je pas nar, hoor! trek
't nu maar gauw uit!"
Mies nam de kleeren van een Tiroler boerin
netje, haar vriendinnetjes namen 't misschien
ook. Een gekleurde doek om haar hoofd gebon
den was 't hoofdbcdekscl. Een zwart jakje kreeg
ze over de witte blouse, waarop een ketting met
zilveren penningen hing. Om haar zwarte kou
sen zaten kruiselings witte banden.
Ane kreeg een soldatcnpakje en een steek mot
een pluim.
„En nou ook flink er bij staan" lachte Pa
„zóó, pink op dc naad van de broek en dan
„geeft acht!" deed hij voor. Maar een „dappere"
soldaat leek Ane toch niét
„M'n arme hoofd", zuchtte moe, toen ze elkaar
maar druk zaten te plagen en uit te lachen in
hun pakjes.
„Kom, we gaan eten," besliste Pa toen, „dan
komt er wat rust voor Moe. Alla eerst samen
do boel opruimen!"
„Oui! oui!" en „Kijk, kijk hem 's", klonk 't door
de wachtende schare toen de stoet eindelijk
voorbijkwam.
„Ah! lang zal die leve, lang zal die leve. Hé,
Jantje, hé, hé. Kijk die daar!" Van alles riepen
de menschen door elkaar, blij over dit buiten
kansje, dat ze nu meemaakten op 't anders zoo
stille dorp. En ze hielden immers zoo van een
bizonderheidje!
Vooraan de stoet reed een luxe auto met def
tige hecrcn in 't zwart en met hooge hoeden. Dat
was 't regelingscomité. Daar zat de „meister"
ook bij.
Daarachter kwamen de kleinere schoolkinde
ren, netjes in rijen van vier. Ieder had z'n Zon-
dagsche jurk aangetrokken. De boerenjongens stijf
netjes in hun dik zwarte kleeren en lange broe
ken. En daar midden in de stoet, als iemand die
er tusschen was gaan loopen Ane, in z'n sol
datenpak!!
„Wie is dat?" hoorde Ane de menschen telkens
verwonderd vragen. Maar dan zagen ze 't opeens
en ze riepen; „hei Ane bi jij soldaat 'eworre?" of
geeft acht!"
Ane werd er verlegen onder. Hij voelde hoe alle
menschen en jongens naar liean keken. Stilletjes
keek hij voor zich uit; een dappere soldaat leek
hij hcolemaal niet.
Bij do Mulojongcns liep Tijl Uilenspiegel. Hij
probeerde allerlei grapjes te verzinnen, maar erg
veel kon hij er niet prakkezeeren. Dat hoefde ook
niet. Dc kijkers lachten al om z'n pakje en de
roc die hij in de hand hield, en waar ieder die
tè dicht bij hem kwam, een tik mee kreeg.
De toeschouwers raakten voorloopig niet uitge
keken. Versierde wagen en fietsen, vliegende hol-
landcrs, allerlei voertuigen reden mee. Sommige
fietsen waren zóó versierd met groen en bloemen
dat je de fietser niet eens meer kon zien. „Hé fiets,
waar ga jij in je eentje naar toe?" werd er dan
geroepen.
Op een mooie kar zat een troepje zingende
Tirolsche meisjes. Daar was Mies ook bij. Op de
mooiste wagen, midden in de stoet zat heel deftig
een oud Saksisch bruidspaar.
Overal waar dat langs kwam werd er gezongen;
„lang zal die leve, in de gloria."
„Wat een mooie optocht!" prezen sommige
menschen.
In de bocht van den weg keek Ane om. Heel
in de verte zag hij 't eind van de stoet pas. En do
heele straat door, één kleurengewemel van vlag
gen, vaandels, groen en takken.
„Jö, ik v/as bijna de eerste as ik niet over een
graspolletje gevallen was!" schepte er één op over
gisterenmiddag. Toen hadden ze wedstrijden op do
weide gehad.
„En ik wüls de eerste!" triomfeerde er één.
Zakloopen en blokken rapen hadden ze gedaan.
„Ik kon nie» hard loopen om m'n lange soldaten-
broek!!' verdedigde Ane zijn verliezen. De boeren
jongens vonden dit geen argument zij hadden im-
mers ook lange broeken aan gehad. Maar zij had
den ze altijd aan en waren er in gewend. Ddt
vergaten ze!
„Ik heb een stuivertje meegekregen!" begon er
opeens een.
Allemaal lieten ze nu hun geldstukjes zien. Ane
zag, dat 't zijne 't meeste was, een dubbeltje!
Ja, 't feest was nóg niet afgeloopen! Vandaag
kwam er een „dierentuin" in de school. D&dr had
den ze 't geld voor meegenomen. Niemand had 't
vergeten! 's Maandags, voor 't „nikkertje", werd
't wel eens vergeten1
„Mister, mister, 'k heb 't geld al!" riepen ze
dooreen toen de schooldeuren opengingen.
„Straks straks', kalmeerde meester. Erg kalm
werden ze die morgen niet. Allen hunkerden ze
naar t speelkwartier. Dan zou 't er zijn!
Meester had 't dan ook niet makkelijk die mor
gen. Hoe vaak had hij nu al verboden? Dan die
weer, en dan di weer?!
„Wie nu nog verboden moet worden, gaat in het
speelkwartier niet naar buiten!" dreigde hij op 't
laatst.
En nog luisterden sommigen niet
„.Rakkelaking, king!" daar ratelde Anes lei tegen
do grond. Zonder dat hij 't wist, was de lei almeer
naar de kant van de bank verschoven. Eén stootje
bij 't verzitten, en 't ding lag eraf, per ongeluk.
„Ziezoo, Ane blijft straks binnen! Da's de eerste,
cr kunnen nog meer bijkomen!" kwam direct daar
op nijddg meesters stem.
Kleurplaat
Ane's hoofd werd vuurrood. Ilij gloeide tot aclï-
tcr z'n ooren.
Van schrik en kwaadheid.
„Da's gemeeni" schoot 't door z'n gedachten. Dat
was oneerlijk, 't Ging niet eens expres en de heele
morgen nad hij niets gedaan.
(Wordt vervolgd.),
WIST JE DAT
DE BESTE SPRINGER
Als er eens voor alle menschen en dieren een
wedstrijd in het hoogspringen werd gehouden,
dan zou de vloo zeker met glans de overwinnaar
zijn. Dit kleine, onaanzienlijke, en niet heel pret
tige diertje kan ongeveer 40 maal zijn lengte
hoogspringen.
Hoe hoog zouden wij, menschen, nu wel moeten
springen om een vloo te evenaren? Als men aan
neemt, dat de gemiddelde menschenlengte 1.70
Meter bedraagt, is het gemakkelijk uit te reke
nen. Is het niet ongeveer 70 Meter? Reken ".elf
maar eens het juiste getal uit!
VREEMDE MANIEREN
Terwijl het bij de vrouwen en meisjes van het
blanke ra9 tegenwoordig zeer in zwang is, kort
haar te dragen, denken sommige negerstammen
daar heel anders over.
Zoo doen de vrouwen in een deel van Afrika
haar best, om de natuurlijke haargroei nog weel
deriger te doen schijnen, dan hij al is. Ze vlechten
nl. boomschors, plantenvezele en palmblaren in
het haar, totdat de strengen zóó lang zijn, dat ze
op den grond hangen. Bovendien wrijven ze er
vet, leem en schrik rret! koemest in, am
den groei te bevorderen. Zij staan bij de blanken
dan ook letterlijk „in een kwade reuk"!
Waar is het konijn?
175