JEUGD VOOR DE Een kortzichtig apologeet XOver oude Katholieke poëzie) Anton van Duinkerken. De Katholieke dichter Anton von Duinkerken '(een dier dichters wier dichterschap wij-voor-ons op gezag aannemen, aangezien wij bij het lezen van hun werk nimmer een poëtische vonk op ons voelden overspringen) de dichter Anton van Duinkerken heeft een bloemlezing samengesteld uit de Katholieke poëzie der 16de en 17de eeuw, getiteld: „Dichters der Contra-Reformatie". Deze bloemlezing, van een uitvoerige inleiding voorzien, ging een keuze uit Middelceuwscho poë zie vooraf, en zij zal gevolgd worden door een derde anthologie, „Dichters der Emancipatie" ge titeld. Op deze wijs wil Van Duinkerken zijn ge- loofsgenootcn een spiegel der Katholieke poëzie schenken vanaf de middeleeuwen tot de moderne tijd. Het lijkt ons zeer aannemelijk, dat Katholieken in de allereerste plaats bevoegd zijn, ons omtrent Katholieke poëzie voor te lichten. Is er mogelijk in de bcoordeeling der K&th. poëzie door niet- Katholieken, eenzijdigheid gepleegd zéker zal ook de Kath. beoordeeling eenzijdigheden opleve ren. Deze kunnen als correctief op de „protcstant- sche" eenzijdigheden werken, en aldus zal, uit de strijd der beide gezichtspunten, een historisch poëzie-beeld kunnen ontstaan, dat aanmerkelijk aan objectieve waardij heeft gewonnen. Het woord „Contra-Reformatie" moet men, zegt v. D. in het begin van zijn inleiding, „niet uit sluitend verstaan als een aanduiding van den stelselmatigen strijd tegen het protestantisme. De Contra-Reformatie is veel meer geweest dan een hardnekkig verweer. Ze was op de allereerste plaats een positieve bezieling, die oen belangrijke opstuwing van het katholieke geloofsleven tot sinds geruimen tijd verlaten hoogten teweeg bracht." Wat het „verweer" dezer dichters tegen de machtige reformatorische sl rooming betreft het is een feit, dat hiervan slechts in bizonderc en vrij sporadische gevallen sprake mag zijn: bij dichters als Anna Bijns (14941573), Katharina Boudewijns (=t= 1587) en natuurlijk Stal- paert van der Wielen (1579—1630). De „positieve bezieling", wel, die hoeft men niet te zoeken. Zij is er, niet alleen bij den strijdbaren Stalpaert, doch niet minder bij Lodewijk Rakeblijde (1564— 1630), Josine de Planques (14781535), Lucas van Rechelen (1595—1652) en Petrus Croon (1634 1682). Wat bij de drie laatsten bijvoorbeeld is hier te bemerken van een reagens op de reformatie? Zij waren diep-vrome Katholieken, wier Christendom een soms moer, soms minder katholieke uitingsvorm kreeg, maar die aan gene zijde van elke reactie, elk verweer leefden. Spieghel heeft zich in zijn nieuwjaarsliederen te gen alle „pertij" (partijzucht) gekeerd en zoowel den vrede Gods afgebeden over de woelingen ,;er Katholieken als over die hunner tegenstan ders. Dit zij genoeg om ons te doen beseffen dat de zgn. Contra-Reformatie in onze poëzielitara tuur over 't geheel iets anders, liefclijkers en schooners is dan dc naam doet vermoeden. Van een felle, contrareformatorische s t r ij d is, op een enkele uitzondering na, slechts te spreken in de 16de eeuw, en dan nog valt ons op, hoeveel be langrijker de literatuur der vroege martelaars- en der Geuzenliederen is dan de schrille, over spannen strijdkreten van Anna Bijns. In zijn „Verantwoording" verklaart v. D., „bij de keuze der verzen niet alleen afgegaan (te zijn) op den smaak, maar ook rekening (te hebben) gehouden met dc geschiedenis, die aan sommige oude teksten een bizonder belang verleent, dat ze, De Gemeenschap, Utrecht, 1932. alleen beoordeeld naar den smaak van onzen tijd, niet hebben zouden". Deze bloemlezing beoogt dus niet een uitslui tend poëtisch, maar ook een historis.ch doel. De lezer merkt het spoedig, en, wanneer hij het bode om der wille van dc poëzie ter hand neemt, zal het hem, als gehéél, dan ook in zekere mate teleurstellen. Wel wordt hij oogenblikkelijk getroffen door een aantal onmiddellijk opvallende on- of weinig- bekende dichtersnamcn, als: Franciscus van der Broecke, Petrus Croon, Johannis David e.a., en zeker is het een verdienste van dit boek, dat het ons met eenig werk van deze dichters in aan raking brengt, maar een groot percentage van dit werk is poëtisch onbelangrijk. Voegt men hier het in dit boek eveneens voorkomende meer be kende werk van bekende dichters bij, dan blijft er vrij wat minder moois en bizonders over dan het royaal uitgegeven boek op 't eerste oog doet ver moeden! Wij hopen zoo dadelijk aan te toonen dat het overgebleven kwantum „moois en bizonders" groot genoeg is, om kennisname van dit boek met overtuiging te kunnen aanraden Doch eerst moet ons nog iets omtrent de teleurstelling, die dit boek als poëtische bloemlezing ons brengt, van het hart. De oudhollandsche poëzie is volslagen buiten het belangstellingsveld der moderne dichters en poëzie-lezers geraakt Dat is op zichzelf betreu renswaardig genoeg. Doch nog betreurenswaardi ger wordt het als men, zich met onze oude poëzie bezighoudend, bemerkt, dat buiten de gesignaleer de schoonheden zoo onbegrijpelijk veel, ook door literatuurhistorici veronachtzaamde schoonheid, braak ligt. Wanneer dus .een huidig dichter zich tot de oud-hollandsche poëzie wendt, zou men mo gen verwachten dat hij, zich van zijn roeping als poëzie-kenner bewust, zijn landgenooten met klem op deze verwaarloosde schatten attent maakte. Hierin nu schiet v. D. te kort De tendentie, oud, verloren schoon terug in het leven te bren gen, is zoo zij al bij hem bestond, tezcer een onder deel van zijn plan. Zeker, hii heeft wel zulk verloren schoon gevonden. In zijn bock treffen wo er belangrijke specimina van aan. Doch niet eens alle heeft hij als zoodanig erke.ndl Bij dezo stand van zaken is het vermoeden ongetwijfeld gerechtvaardigd, dat hij ander overigens echt Katholiek schoon geheel over 't hoofd gezien zal hebben.Dat hij niets uit de (Katholieke) lied boeken heeft opgenomen, wijst reeds onmisken baar in deze richting. Intusschen zullen wij wèl uitsluitend onze aan dacht schenken aan het minder bekende in dit boek. Wie weet, kunnen onze opmerkingen de Kath. poëzie nog ten goede komen. Niet, doordat wij over een Kath. inzicht beschikken, doe!, doordat wij resonneeren bij het hooren van welk soort poëzie ook, èn doordat wij een rechtvaardigheids complex hebben, dat ons dwingt voor alle ver waarloosde schoonheid in het krijt te treden. Onder de dichters, wier naam ons wèl, maar wier werk ons niét bekend is (bekender als Vondel, Anna Bijns enz. laten wij dus rusten), behoort Lodewijk Rakeblijde (15641630). Eén der, vrij weinige, verrassingen, welke dit boek ons ten slotte brengt. Een zeer schoon gedicht van hem volgt hieronder. Gij, die zeer schoone den hemel siert met lichte, D'aarde met bloemen, dc locht met wolken dichte, Wierdt van de Joden ontkleed, en naakt ten toone Aan 't kruis verheven, tot1 spijt van Uw Persoone. Daaraan zijt Gij uitgerekt, als een pees op den booge, En doornageld hand en voet, zonder smert' oft mccdooge. Eer Gij tot sterven Uw oogon hebt geloken, Tot troost der mcnschcn hebt2 zevenmaal gesproken; Zeer geerne had Gij der Joden rouw3 gedronken, Maar in u(w) dorst zwaar, zoo is U gal geschonken. Hemel, aarde, zon en maan zijn door al dit verslegen; O mijn ziel, die God dit doet,laat udocheens bcwegenl7 Datgene, waardoor dit gedicht onmiddellijk boeit, is het zeldzaam gevoelige, rank dansende rithme, dat men niet genoeg proeven en, als een blad de waterwiegeling, volgen kan. Het is dat altijd eigen, en toch voor dien tijd kenmerkende, op een varia bel metrum zich stil en bijna bandeloos vierende rithme, dat ons ook vaak, en bij verrassing, scheep neemt in de beste poëzie der religieuze rede rijkers; het staat dichter bij het stamelen dan bij het zingen, doch stamelt nochtans niet, maar kabbelt, maar prevelt en vloeit. En op de heffin gen van dit mysterieuze rithme staan, en wenden, de accenten, die aanvankelijk woordenloos in ons achterblijven, tot we ze opnieuw in het gedicht ontmoeten, en van nieuws aan op dat rithme scheep gaan, ons verwonderende, dat dit onuit sprekelijke door middel van woorden en letters kan plaatsvinden. "Voor het weer in 't licht brengen van dit gedicht kunnen we den bloemlezer dan ook niet dank baar genoeg zijn! Daar onze ruimte beperkt is kunnen wij slechts een enkele inkijk in do meer onbekende poëzie uit deze bloemlezing geven. Van Rakeblijdo gaan wij dus met een zevenmijlsstnp van pl.m. een halve eeuw naar den aardigen dichterlijken knut selaar, den nog steeds anonymen „jonker" Li vi llus Van 3 er Minnen (=fc 1669). Wie deze naam in „Lieven" en „minnen" ontleedt, zal het niet vreemd vinden, hier te doen te hebben met een auteur van „minneliedekcns" en wel min neliedekens van (den tijd in aanmerking genomen) Zeer ingetogen, vaak zelfs religieuzen, aard. Hij schreef het liedboekje „Den Ecrelycken Pluck- .vogel" waarin hij rechts en links, zeer „eerelyck", ivan „andcrcr vogliels veiren pluckte", van andere dichters nl. Van Duinkerken gaat hem dan ook als een nietswaardige in zijn inleiding voorbij. In zijn bloemlezing vertegenwoordigt hij hem met een „gopluckt" gedicht van Poirters, dat ten deele overname, ten deele bewerking is. Doch dit alles zeer ten onrechte! Doet ,Van Duinkerken Rakeblijde recht, Van der Min nen doet hij onrecht Hij heeft Den Pluckvoghel slecht gelezen. Zie hier een voortreffelijk eigen, gedicht van Van der Minnen: Een(en)jong man, die gaat trouwen, Zonder dat hij God aanziet, Zal met God geen bruiloft houwen, God en komt ter bruiloft niet God en zal hem niet vereeren Met Zijn tegenwoordigheid, Noch zijn water doen verkeren En den wijn, die 't hert verblijdt Konnen d i e met blijdschap trouwen, Die als verekens minnen slijk, Die God niet te vriend en houwen, Den Auteur van 't houwelijk? Wildy dan met eeren trouwen Met een reine zuiver blom Laat de ziel eerst bruiloft houwen Met des Hemels Bruidegom! Met nog meer nadruk maken wij v. D. attent op v. d. M.'s hem onbekend gedicht „Joffrouwen Hondeken".8 Wij kunnen het gedicht, helaas, hier niet gehéél citeeren, doch nemen toch enkele stro fen over, ten overtuigendsten bewijze van zijn poëtische waardij: (str. 1) Gelukkig hondeken, gelukkig bcestjen, Dat op den schoot van zijn beminde speelt, En daar in jok en spel vermaakt zijn geest jen, Aanschouwende dat alderschoonste beeld. (str. 3) Mijn eenig' hoop', mijn ecnigc beminde, Ik loop gelijk een hondeken naar u. Ik jaar naar u gelijk sen hazowinde. Laat mij wat rusten want ik ben zoo mu.0 (str. 5) Geeft m' als een hondfckcn de brokkelingen, Die van jw tafel vallen op der eerd'; Uw minde jonst 10 acht ik voor groote dingen11 Schenkt mij iet kleins, ben ik het groot niet weerd. (str. 8)'k Zal u. zoo trouw totter dood toe aan kleven, En nooit alleen vorlatcn in de pijn; Ik zal u bijstaan, 't zij in dood of(t) leven.—* Joffrouw, laat mij uw hondeken toch zijn Vragen wij ons af, of v. D. wel gelijk heeft, wanneer hij ons den dichter Spieghel (wiens we reldbeschouwing minstens zoo dicht bij die van den Stoïcijn Marcus Aiu-elius staat als bij de Kath. dogmatiek als een goed Katholiek voorstelt zijn oordeel omtrent de dichter Petrus Croon (1634— 1682) wijzen wij even stellig af als dat omtrent Van der Minnen. Elders in dit nr. herdrukken wij Croon's lied op den Beenhouwer, welks opname in deze bloemlezing een gansch onwillekeurigo verdienste is daar v. D. het een „zedepreek" noemt, belachelijk van sentimentaliteit en goede bedoeling dooreen(p. 91). Het slaat er. Wij heb ben het herhaaldelijk gecontroleerd, omdat wij het herhaaldelijk niet konden geloovcn. Meent v. D. zóó der Katholieken poëzie recht te doen? Waar lijk ,wij moeten haar tegen dc katholieke kritiek in bescherming nemen. 12 „Sentimentaliteit" het moderne, sensitieve gru wen bij de voorstelling der slachters-werkzaamheid (bijna drie eeuwen was de goede Croon hierin zijn tijd en klaarblijkelijk ook v: D. voor!)? „Belache lijk" en een „zedepreek" het stijgen van den dich ter langs het beeld tot den zfn van het levcnsphe- nomeen der tragiek, waarmee do edclsten der menschen ten dode geworsteld hebben?: „En al wat gij zijt, dat zijt gij omdat gij het weien moet.' Beseft v. D. niet de heroiek dezer overgave in het aanschijn oener bcestelijkcn dood, in het aanschijn aller mcnschelijke rompen en soans onverduurlijke ellendigheden: Weest 'lan altijd wel te vreden, Lijdt of doet geen dingen noó; Zegt: ik zèl. Om déze roden: Dat het God belieft alzoo. En hoor het ontroerende, zich Christelijk piet het slachtvee vereenzelvigende erbarmen in het Die zoo droevig staan en loyen (loeien) Door den grooten schroom misschien.13 Stond er niet een aanzienlijk kwantum goeds tegenover wij zoudei der Katholieke poëzie met deelneming kunnen toewenschen, gespaard te mo gen blijven voor een dergelijk verdediger, want een koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan. Petrus Croon? v. D.'s al te kortzichtige oor deelvelling staat de „Beenhouwer", met zijn sug gestie eener kosmische noodwendigheid en zijn 170 Toen ze nog in Loorn- dorp woonden door (Vervolg.) Pa zat maar te lachen en de anderen ook. Wat raar zag je er uit in die pakjes. Welke zouden ze nemen? Morgen was er een schoolfeest van 't veertig jarig bestaan van de lagere school! In de mor genuren zou er heele groote optocht zijn, met al de schoolkinderen, en allerlei versierde wa gens, fietsen en menschen. 's Middags wedstrij den en 9pelcn op de weide achter de rivier. En nu had Pa allerlei vreemde costuums laten komen voor Piet, Mies, Ane. Fred kreeg er geen, die pa9te nog nergens in, met z'n korte dikke beentjes. Er waren nog meer menschen die andere pakjes aan zouden doen, maar toch niet zoo véél, 't kostte te duur. „Nou wat willen jullie nu hebben?" wilde Moo er een eind aan maken. „Beslis nu maar gauw, anders worden we hier nog begraven onder de kleeren. Straks is er niks meer van ons te zien." Pa lachte en hielp kiezen. Ze moesten wel voortmaken. Piet koos een narrenpak. Hij kreeg een heele hooge puntmuts op en een zwarte rok met allerlei roodc en gele balletjes en schellen, die hard rinkelden als hij liep. Verder een roe in dc hand en witte kousen met roode open san daaltjes. „Ziezoo, jij bent morgen in de optocht Tijl Uilenspiegel. Ga nou maar vast brood bakken in do maneschijn!" rekende Pa af. Piet sprong als een razende rond. Luid klon ken de bellen op, hij wilde nu ook grappig zijn als nar. Piet, hou op! ik word er duizelig van!" riep moeder angstig. Erg luisterde Piet niet in zijn narrenpak, want even later zei hij tegen een koekje „ga weg, of ik pak je!" en toen het niet wegging pakte hij 't, en at 't op! Dat werd moeder te erg en ze waarschuwde: „denk er om, mórgen ben je pas nar, hoor! trek 't nu maar gauw uit!" Mies nam de kleeren van een Tiroler boerin netje, haar vriendinnetjes namen 't misschien ook. Een gekleurde doek om haar hoofd gebon den was 't hoofdbcdekscl. Een zwart jakje kreeg ze over de witte blouse, waarop een ketting met zilveren penningen hing. Om haar zwarte kou sen zaten kruiselings witte banden. Ane kreeg een soldatcnpakje en een steek mot een pluim. „En nou ook flink er bij staan" lachte Pa „zóó, pink op dc naad van de broek en dan „geeft acht!" deed hij voor. Maar een „dappere" soldaat leek Ane toch niét „M'n arme hoofd", zuchtte moe, toen ze elkaar maar druk zaten te plagen en uit te lachen in hun pakjes. „Kom, we gaan eten," besliste Pa toen, „dan komt er wat rust voor Moe. Alla eerst samen do boel opruimen!" „Oui! oui!" en „Kijk, kijk hem 's", klonk 't door de wachtende schare toen de stoet eindelijk voorbijkwam. „Ah! lang zal die leve, lang zal die leve. Hé, Jantje, hé, hé. Kijk die daar!" Van alles riepen de menschen door elkaar, blij over dit buiten kansje, dat ze nu meemaakten op 't anders zoo stille dorp. En ze hielden immers zoo van een bizonderheidje! Vooraan de stoet reed een luxe auto met def tige hecrcn in 't zwart en met hooge hoeden. Dat was 't regelingscomité. Daar zat de „meister" ook bij. Daarachter kwamen de kleinere schoolkinde ren, netjes in rijen van vier. Ieder had z'n Zon- dagsche jurk aangetrokken. De boerenjongens stijf netjes in hun dik zwarte kleeren en lange broe ken. En daar midden in de stoet, als iemand die er tusschen was gaan loopen Ane, in z'n sol datenpak!! „Wie is dat?" hoorde Ane de menschen telkens verwonderd vragen. Maar dan zagen ze 't opeens en ze riepen; „hei Ane bi jij soldaat 'eworre?" of geeft acht!" Ane werd er verlegen onder. Hij voelde hoe alle menschen en jongens naar liean keken. Stilletjes keek hij voor zich uit; een dappere soldaat leek hij hcolemaal niet. Bij do Mulojongcns liep Tijl Uilenspiegel. Hij probeerde allerlei grapjes te verzinnen, maar erg veel kon hij er niet prakkezeeren. Dat hoefde ook niet. Dc kijkers lachten al om z'n pakje en de roc die hij in de hand hield, en waar ieder die tè dicht bij hem kwam, een tik mee kreeg. De toeschouwers raakten voorloopig niet uitge keken. Versierde wagen en fietsen, vliegende hol- landcrs, allerlei voertuigen reden mee. Sommige fietsen waren zóó versierd met groen en bloemen dat je de fietser niet eens meer kon zien. „Hé fiets, waar ga jij in je eentje naar toe?" werd er dan geroepen. Op een mooie kar zat een troepje zingende Tirolsche meisjes. Daar was Mies ook bij. Op de mooiste wagen, midden in de stoet zat heel deftig een oud Saksisch bruidspaar. Overal waar dat langs kwam werd er gezongen; „lang zal die leve, in de gloria." „Wat een mooie optocht!" prezen sommige menschen. In de bocht van den weg keek Ane om. Heel in de verte zag hij 't eind van de stoet pas. En do heele straat door, één kleurengewemel van vlag gen, vaandels, groen en takken. „Jö, ik v/as bijna de eerste as ik niet over een graspolletje gevallen was!" schepte er één op over gisterenmiddag. Toen hadden ze wedstrijden op do weide gehad. „En ik wüls de eerste!" triomfeerde er één. Zakloopen en blokken rapen hadden ze gedaan. „Ik kon nie» hard loopen om m'n lange soldaten- broek!!' verdedigde Ane zijn verliezen. De boeren jongens vonden dit geen argument zij hadden im- mers ook lange broeken aan gehad. Maar zij had den ze altijd aan en waren er in gewend. Ddt vergaten ze! „Ik heb een stuivertje meegekregen!" begon er opeens een. Allemaal lieten ze nu hun geldstukjes zien. Ane zag, dat 't zijne 't meeste was, een dubbeltje! Ja, 't feest was nóg niet afgeloopen! Vandaag kwam er een „dierentuin" in de school. D&dr had den ze 't geld voor meegenomen. Niemand had 't vergeten! 's Maandags, voor 't „nikkertje", werd 't wel eens vergeten1 „Mister, mister, 'k heb 't geld al!" riepen ze dooreen toen de schooldeuren opengingen. „Straks straks', kalmeerde meester. Erg kalm werden ze die morgen niet. Allen hunkerden ze naar t speelkwartier. Dan zou 't er zijn! Meester had 't dan ook niet makkelijk die mor gen. Hoe vaak had hij nu al verboden? Dan die weer, en dan di weer?! „Wie nu nog verboden moet worden, gaat in het speelkwartier niet naar buiten!" dreigde hij op 't laatst. En nog luisterden sommigen niet „.Rakkelaking, king!" daar ratelde Anes lei tegen do grond. Zonder dat hij 't wist, was de lei almeer naar de kant van de bank verschoven. Eén stootje bij 't verzitten, en 't ding lag eraf, per ongeluk. „Ziezoo, Ane blijft straks binnen! Da's de eerste, cr kunnen nog meer bijkomen!" kwam direct daar op nijddg meesters stem. Kleurplaat Ane's hoofd werd vuurrood. Ilij gloeide tot aclï- tcr z'n ooren. Van schrik en kwaadheid. „Da's gemeeni" schoot 't door z'n gedachten. Dat was oneerlijk, 't Ging niet eens expres en de heele morgen nad hij niets gedaan. (Wordt vervolgd.), WIST JE DAT DE BESTE SPRINGER Als er eens voor alle menschen en dieren een wedstrijd in het hoogspringen werd gehouden, dan zou de vloo zeker met glans de overwinnaar zijn. Dit kleine, onaanzienlijke, en niet heel pret tige diertje kan ongeveer 40 maal zijn lengte hoogspringen. Hoe hoog zouden wij, menschen, nu wel moeten springen om een vloo te evenaren? Als men aan neemt, dat de gemiddelde menschenlengte 1.70 Meter bedraagt, is het gemakkelijk uit te reke nen. Is het niet ongeveer 70 Meter? Reken ".elf maar eens het juiste getal uit! VREEMDE MANIEREN Terwijl het bij de vrouwen en meisjes van het blanke ra9 tegenwoordig zeer in zwang is, kort haar te dragen, denken sommige negerstammen daar heel anders over. Zoo doen de vrouwen in een deel van Afrika haar best, om de natuurlijke haargroei nog weel deriger te doen schijnen, dan hij al is. Ze vlechten nl. boomschors, plantenvezele en palmblaren in het haar, totdat de strengen zóó lang zijn, dat ze op den grond hangen. Bovendien wrijven ze er vet, leem en schrik rret! koemest in, am den groei te bevorderen. Zij staan bij de blanken dan ook letterlijk „in een kwade reuk"! Waar is het konijn? 175

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12