ZONDAGSBLAD
-her-krantje
Voor knutselaars
EEN SPAARPOT
Dit werkstukje «'oen we in tweeën.
Voor deze week maken wij liet baikje van clc
bovenste teekening en twee blokjes naar de onder
ste teokening.
Eerst 't bakje. Op de teokening /ie je de
afmetingen. Met een grave figuurzaag uitzagen,
dan bijvijlen en opscluiren. Schroef do plankjes
aan elkaar. Maak dan de twee hlokjqs, en lijm
Eo in de hoeken van het bakje, bij A en B.
Tusschcn deze blokjes in komt een laatje te
schuiven, dat we bewaren voor de volgende week.
Een goed begin ie ook hier, 't halve work!
Letterraadsel
Mijn geheel bestaat uit elf lettors en stelt
levende wezens voor met twee paar lange, beitcl-
Vormige, zeer scherpe snijtanden.
X 1
X 2
X 3
X 4
X 5
X 6
X 7
X 8
X 9
X 10
X 11
1 De helft van twee pond.
2 Een omheinde of afgesloten streek bouwland,
dat veelal aan onderscheidene oigenaars toe
behoort.
3 Omliggend kantje tengevolge van liet slijpen
van messen, scharen, schaatsen, enz.
Gebaande wegen, inzonderheid de geplaveide
wegeu tusschen de rijen huizen in steden of
doi-|>eu, enz.
5 Bij de oude Romeinen beschermgeesten van
familie en haard, wier beeltenissen bij den
baard stonden.
C Het te zoeken woord.
7 Het bestrijken der oppervlakten van verschil
lende voorwerpen, om deze van oen blinkende,
tegen den invloed van lucht en water bovci-
ligende bedekking te voor/ion.
8 Voertuigje z< »dcr wielen, om personen of
goederen rond te brengen, inzonderheid om
over ijs en sn'euw heen te glijden.
0 Touw, oord tot een strik gemaakt, inzonder
heid om daarmede misdadigers op te hangen.
10 Vrucht wier zaden onder een stevig vlies door
een vleezig of saprijk vruchtmoes omgeven
zijn.
11 Romein ,ih cijfer voor het getal 000.
Kunstjes en Spelletjes
EEN GOOCHELTOERTJE
Een glas waier op de liovenkant van een stuk
karton zcltcn, zonder dut karton noch glas om
vallen. Voor een goed goochelaur is dut een klei
nigheidje!
Hoor maar eens, hoe dat gebeuren moet!
Neem twee even grootc stukjes Karton en vouw
ze iu de helft om. Nu plak je ze, elk niet een
helft, aan elkaar. Kijk je er liovenop, dan zie je
ze dus in den vorm van een T. Je gaat wat hoo
per staan dan de toeschouwers, en nu lijkt het
hen, of liet stuk karton, waarvar. zij ulleen den
voorkant zien, recht op zijn kant staat. Dut is
op zh'hzelf al wonderbaarlijk genoeg! En nu het
glas. Je vult het niet water, en zet hot voorzichtig
in hot midden, bovenop de snijlijn «Ier kartonne
tjes, waarop het, tot groo'e verwondering van do
toeschouwers, recht overeind blijft staan!
Vooraf heli je bot karton, doch met de achter
kant dichtgeklapt, aan de toeschouwers laten
Zien. zoodut het èclit één enkel stuk karton leek.
Onder geregeld platen, om do aandacht af te Iet-
don, heb je toen de achterkant onmerkbaar uit-
Mar-tie is een leuk meis-je.
Ze heeft on-deu-gen-de blau-we oog-jes en
grap-pi-ge krul-le-tjes in het haar en in die
krul-le-tjes een lief wit strik-je. Dat staat
haar zoo snoe-zig.
Ze heeft een jurk-je aan met al-le-maal
klei-ne bloem-pjes er op en haar arm-pjes
zyn bruin van de zon, zoo bruin als kof-fie,
haar bloo-te been-tjes ook.
Ze kan al hee-le-maal al-leen e-ten en als
haar bord-je leeg is, zegt ze: Moe, 'noeg.
Dat be-tee-kent „ge-noeg".
Als ze slaap krijgt, zegt ze: Moe, Ma-tic
bed toe. Dan brengt Moe haar bo-ven en dan
slaapt ze als een roos.
Ach-ter het huis is een zand-bak. Daar wil
ze heel graag in spe-len. Ze heeft daar leu-ke
doos-jes en een trek-wa-gen-tje. Die schept
ze vol zand en dan zegt ze al-door: Ma-tie
kep-pe kep-pe. Als ze dan een poos-je ge
speeld heeft, komt Moe wel eens kij-ken en
dan zegt ze: „O, wat is mijn meis-je weer
zoet".
„Ja, meis-se wê zoet", zegt Mar-tie dan.
't Is toch zoo'n klei-ne wys-neus.
Ver-le-den week heeft ze van tan-te Mien
een mooi groen ding ge-kre-gen. Het heeft
een rond buik-je en een heel lan-ge neus. Een
ra-re neus is dat. Want er zit-ten heel veel
klei-ne gaat-jes in en je kunt hem er zoo
maar af-pak-ken. Mar-tie pak-te het ding in
haar klei-ne hand-jes en keek er een poos-je
naar. Ze dacht mis-schien: Wat een raar
ding ben jij en wat een lan-ge vreem-de neus
heb je.
Toen ging ze naar de zand-bak en wil-de
zand er in schep-pen. Maar tante Mien zei:
Mar-tie, dit ding is niet om zand in te schep
pen, er moet wa-ter in om de bloem-pjes te
gie-ten. Het is een gie-ter-tj e."
„Ja, wa-te in. Gie-te-te", zei Mar-tie.
Tan-te Mien ging naar de keu-ken en vul
de het gie-ter-tje met wa-ter. Toen goot ze
het op de bloem-pjes.
„Ma-tie zef-fe doen", zei Mar-tie. En nu
vraagt ze tel-kens: „Moe, wa-te?" Dan doet
Moe wa-ter in haar gie-ter-tje en zegt dan:
„Ga jij maar gie-ten hoor."
D'e bloem-pjes vin-den het heer-lijk als ze
drin-ken krij-gen. Ze bui-gen hun kop-jes
naar Mar-tie toe, ze doen hun mond-jes o-pen
en ze drin-ken lek-ker. 't Is net of ze zeg-gen
willen„Kom maar, lief meis-je, kom maar,
geef jy ons maar heer-lijk wa-ter; we heb
ben zoo'n dorst, want het is zoo warm."
Mart-tie praat te-gen de bloem-pjes.
Ze zegt: „Dink ma' hoo', boem-boem, dink
ma', wa-te hek-ke."
En als 't gie-ter-tje leeg is, gaat ze weer
naar Moe in de keuken en dan vraagt ze:
„Moe, boem-boem mêe', nog mêe'."
De bloem-pjes hou-den heel veel van Mar-
tie en Mar-tie houdt heel veel van de bloem
pjes. Als 't klei-ne meis-je 's mor-gens bui
ten komt, knik-ken de bloem-pjes te-gen
haar en dan zeg-gen ze:
„Dag, lie-ve meis-je, krij-gen we van-daag
weer drin-ken?"
De bloem-pjes en Mar-tie hou-den heel
veel van el-kaar.
(Vol-gen-de week ver-der.)
Er uit!
door
ADA.
Kuuk-le-ku! daar kraait het haan-tje.
't Zon-ne-tje is op-ge-gaan,
En nu moe-ten al-le jon-gens
Wer-ke-lyk eens op gaan staan.
Kom, stap uit je war-me bed-je!
Wat? Je wilt niet? 't is toch kras!
Weet je, wat je waard bent? dat het
Anders niet als re-gen was.
Kijk de zon eens heer-lijk schij-nen!
Goed zoo'k zie een bloo-te voet.
Ha! daar komt de hee-le jon-gen!
Kuuk-le-ku-kuZóó is 't goed
geschoven, zoodat hof gevalletje bleef staan.
Van te voren eerst oefenen met het glas water,
want als 't mislukt, sla je een figuur als modder!
Aftelliedje
Ine, mine mutten,
Tien pond grutten,
Tien pond kaas,
Ine, mine, mutten
Is de baas.
Wil je 't niet geloovcn,
Klim naar boven,
Klim in de mast
Ine, mine, mutten,
Ik pak je vast.
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Dn ordn .lar.delt ne» overleg en berekening; de
wanorde heeft altijd haast.
van het letterraadsel in het vorige nummer
Kabeljauwen.
1 K., de helft van K.G. of 2 pond; 2 aar; 3 ribbe;
4 preeken; 5 revolvers; 0 kabeljauwen; 7 verra
ders; 8 peluwen; 9 eiwit; 10 lies; 11 N. voor Noorden
van de 9 Raadsels in het vorige nummer.
1. Een fictssleutel; 2. Do liaan van een geweer;
3. Pakhuizen; 4. Touwknoopcii; 5. Een bij0.
Stopverf; 7. Op oen toonladder; 8. Eksteroogen;
9. Een aardappel.
Grapjes
Hoe vind je 'm
De verhuiswagen houdt stil en do voerman
met zijn helpers beginnen den wagen ieeg to
sjouwen. Plotseling ziet de voerman een kleine
jongen, die de beide paarden cell paar boterham
men te eten geeft.
„Dat is mooi", zegt hij, „Wees altijd vriende
lijk en zacht voor stomme dieren. Kijk eens, hoo
blij die goeie, ouwo hoesten er mee zijn! Maar miïg
je van je moeder wel je boterhammen aan de
paarden geven?"
„Ze zijn niet van mij", antwoordt de jongen.
„Ik heb ze net uit den wugen genomen!"
„Wel jou leelijko rakker;" roept de voerman,
„dan zijn ze van mij!"
168
behoorende bij
NIEUWE LEIOSCHE COURANT
ZATERDAG 26 MEI
JAARGANG 1934
Den Geest bedroeven
De Efozisc-he geloovigen stonden in meer dan
één opzicht bij ons achter. Zij misten, om slechts
dit ééne te noemen, het voorrecht, dat wij hebben,
maar niet genoeg op prijs stellen, om te leven
in een milieu, dat tot op zekere hoogte van den
zuurdeesem des Evangelies doortrokken is. Wij
vinden in onze omgeving een knachtigen steun om
in de wegen des Hoeren te blijven. De lieerschendo
zeden en gewoonten heblien bijna alle eoniger-
mate den invloed van het Christendom ondergaan.
Natuurlijk zijn wij niet uitsluitend door oprecht
ge'.oovigen omringd, er zijn ook wereldkiwleren,
waarmede wij in doorloopend contact staan,
maar in 't algemeen gesproken is het geestelijk
klimaat onder de gedoopte volken tot dusver nog
zuiverder dan in de hei den we re ld, waar de gc-
loovige Efezicrs zich moesten handhaven. Zij lie
pen uiteraard gevaar zich door den machtigen
stroom van heidonsche gebruiken en begrippen
weder te laten medevoeren, en waar zij niet den
Geest begonnen waren, toch nog met liet vlccscli
te voleindigen. Paulus vermaant hen en ons allen
daarom met liartdoorborenden ernst, om den
Heiligen Geest Gods niet te bedroeven, en als
drangreden voor die waakzaamheid voegt hij orde
herinnering aan toe, dat wij door dien Heiligen
Ge(«t verzegeld zijn tot den dag der verlossing.
Wat bedoelt hij met de verzegeling door den
Geest?
Hij geeft er een rijke genade mede te kennen.
De koningen en andere grootcii der aarde plach
ten oudtijds hun zegel te drukken, niet alleen
zooals wij op plechtige acte-stukken, maar op
allerlei voorwerpen, die in hun rechtmatig bezit
gekomen waren. Gij kunt het vergelijken hij liet
wapenschild van den adel of van den koning zelf:
gij vindt het in de gevels der huizen, waar zij
wonen, op do portieren hunner rijtuigen, op do
oogkleppen der paarden, op het briefpapier (tot zij
gebruiken, óók geweven in liet damast, dat hun
tafel dekt, ju, tot in hun linnen of zijden lijfgoed
toe. Het zegel is dus vanzelfsprekend zooveel als
'n eigendoms-merk geworden, het duidt nan dat t
verzegelde uitsluitend voor den dienst van den
reclitmatigen bezitter bestemd is, omdat hij alléén
er een onvervreemdbaar recht op kan doen gelden.
En wordt het op een schriftstuk gedrukt of er ook
aangehangen, dan is het oen bevestiging, dat de
inhoud wis en waaiaclitig is, en de schrijver dien
voor zijn rekening neemt.
Deze twee gedachten reeksen spelen door onzen
tekst heen. Wanneer gij deel aan den Heiligen
Geest Gods ontvangt, en er mede verzegeld wordt,
verkrijgt gij daarmede liet innerlijke getuigenis
van het kindschap Gods, waardoor gij het Abbu
Vader in stil vertrouwen leert zeggen. De IIeero
betuigt er door in uw ziel: gij zijt van Mij, van
Mij alleen! Tot mijn dienst gewijd, geroepen en
bekwaamd om Mij te verheerlijken al de dagen
uws levens, ja, ook tot in der eeuwigheid toe.
Tevens bevestigt Hij 11 door de verzege'ing des
Geestes. dat gij zijn onvervreemdbaar eigendom
zijt. Zonder dit zegel zoudt gij telkens moeten
vreezen de zaligheid, die gij aanvankelijk reeds
door 't geloof in Christus verkregen hebt, tocli
nog eens te zullen verliezen, en in weerwil an
al liet geestelijk gonotcne toch nog weder voor
goed uit de genade te zullen uitvallen. In uw clg"ii
binnenste wordt bet nieuwe leven fel door de
bijblijvende zonde bestreden. En oni u heen lokt
veel u lot afval van Christus. Ook. zijt gij liet
mikpunt voor do uanvcchtingcn des sntans. Er is
oorzaak te over om benauwd te vragen, of gij de
kroon des levens oo'.t zult verkrijgen. Muur de
verzegeling door den Heiligen Geest is u een
waarlang, dat de genode niet van u zal wijken
on niemand u uit dc hand des Hoeren zal rukken:
gij ligt onder Gods onschendbare zegel, diiór zijt
gij veilig bevvanrd; dót zegel is niet te breken, Ie
Heerc zal gcwisselijk zijn ééns begonnen gcuuüe-
werk aan u voleinden, want, zonals Paulus zegt:
gij zijt verzegeld tot den dag der verlossing, tot
den dag, waarop gij naar ziel en lichaam beide
tot de eeuwige tabernakelen op de nieuwe aarde
onder don nieuwen hemel ingeleid wordt!
Ziodaar een rust gevende gedachte.
Hef er u aan op wanneer gij bij 't gezicht op
tiw eigen zwakheid en ontrouw aan uw genade
staat begint te twijfelen. Maar vergeet niet, dat
de onaantast>l»aaPhP.d van Gods zegel, die u een
waarborg uwer uit-eindelijkc verlossing in liet rijk
der heerlijkheid is, geen zorgeloosheid hij u mag
wekken, alsof gij het nu niet zoo nauw met de
zonde zoudt behoeven te nemen Zij legt u integen
deel een ernstige verantwoordelijkheid op, want
juist, die innerlijke verzegeling is hij Paulus de
grond der vermaning, die in den tekst voorop
staat: Bedroeft don Heiligen Geest Gods niet!
Het zegel, waaronder gij ligt en veilig geborgen
zijt, is geen zegel van doode was of lak, dat de
beeltenis des grootcn Konings draagt, het is in-
tegendee' een levend zegel, een persoonlijk zegel,
bovenal een Goddelijk heilig zegel,... het is de
Geest des Ileeron zelf, die éénmaal in 't midden
der gemeonfe uitgestort is, en niet om niet de
Heilige Geest genoemd wordt, en wat gemeen
schap kan er dan zijn tusschcn zijn heiligheid en
uw zotwlelust? Die twee staan onverzoenlijk tegen
over elkaar,bedroef daarom den Geest Gods
iniet door uw zonde!
Hij is zéér teer, zéér fijngevoelig. De Schrift
vergelijkt Hem niet tevergeefs hij de duive, in
wier gedaante Hij ook op Jezus na den Doop in
de .Tordaan nederdaalde. En nu weet gij, dat de
duif door de minste vijandelijke beweging of reeds
door de zwaarte van uw stap opgeschrikt wordt.
Er is niet veel toe noodig, om haar do vleugelen
te doen uitslaan en een wijkplaats te doen zoeken.
Zóó schuw is dc II. Geest bij de eerste ritseling
der zonde in uw hart. Jezus heeft zeer zeker be
loofd. dat de Trooster in eeuwigheid bij u zal
blijven, indien gij Gods kind zijt. Maar Hij trekt
zich, zoo gij de zonde doet, dan tocli schuw,
neen, diep-bcdrocfd in de achterste en meest ver
borgen hoek van uw zielsleven terug. Hij is er
dan nog wel, maar gij ontwaart zijn troostende
werking niet meer; voor uw gevoel is Hij van u
geweken. Het is u dan als David na zijn val, toen
hij in 't lToetekleed voor zijn God stond te smec-
ken: „Verwerp mij niet van uw aangezicht, en
neem uwen Heiligen Geest niet van mij!"
Gij kunt Hem, O, zoo licht bedroeven.
Het is volstrekt niet noodig, dat gij in grootc
zouden vervalt, zooals Petrus, toen hij Christus
verloochende, dien hij eerst zoo oprecht beleden
had. Het tekstverband somt tal van onheilighedeu
op, waaronder wel zware misdaden voorkomen:
het afwijken van de waarheid en de dienst der
leugen, ook allerlei heidcnsche onreinheden en
ontuchtigheid, maar daarbenevens óók zonden en
gebreken, die velen nauwelijks als een kwaad zien:
vuile rede, bitterheid, toornigheid, gramschap, allo
boosheid en lastertaal,... ach, tel deze dingen
niet licht, al doen schier alle menschcn er aan
mede, zij verwringen uw innerlijke leven, liet ligt
daar dan dor en doodsch, omdat gij den Heiligen
Geest hebt bedroefd, en Hij zijn bezielende kracht
tijdelijk aan u onttrokken heeft.
Bedroef Hem niet!... zeg dit telkens weer tot
zelf, o, niet slechts tot uw oog, dat met begeer
lijkheid naar het booze wil turen; niet slechts tot
uw hand, wanneer zij op 't punt staat gretig
naar de zonde te grijpen; niet slechts tot uw voet,
die al te gemakkelijk op zijpaden afdoolt; maar
zog het waarschuwend tot uw hart, dat de bron
van al deze ongerechtigheden en vele andore is.
Vermijd alles wat Hem mishaagt.
Alles wat uit het vlcesch, niet uit den Geest is.
Alles wat in strijd met het Woord is: dit is
door den Geest zeiven ingegeven, on is daarom
het éénig-betrouvvbare richtsnoer voor allen, die
door den Geest mogen leven, en nu óók naar den
Geest wenschen te wandelen.
Bedroef Hem niet door Hem te weerstreven,
wanneer Hij vermanend in u oprijst, 0111 u van
de zonde af te houden, en u den kreet wil ont
lokken: Zou ik zóó groot een kwaad doen, en
zondigen tegen God! Vertrouw u liever in volko
men overgave aan zijn leiding toe, en laat u
door dien goeden Geest tot 't goede bewegen. Zet
uw ganschc wezen voor zijn heiligende en opbou
wende werking oicn. Hij zal u hij toeneming ven
nieuwen en herscheppen naar het becM des groo
tcn Konings, en zich naar den aard van uw be
hoeften telkens van een andere zijde in zijn kracht
openbaren: als do Geest der waarheid tegenover
uw dvvaal/.ieke hart; als de Geest der liefde tegen
over uw aangelTorcn haatdragende natuur; als do
Geest der genade en der gebeden, die u voor God
op de knieën brengt; als de Geest der zachtmoe
digheid, die u bekwaamt om de linkerwang toe
te keeren aan wien u op de rechter geslagen heeft;
bovenal als de Geest der heiligmaking, die doo-
delijk voor alle zonde is. En zoo zult gij, zij het
gebrekkig, cenigszims beantwoorden nan den.
e'sch, waarmede Paulus het teksthoofdstuk be
sluit: „Maar zijt jegens elkander goedertieren,
barmhartig, vergevende elkander, geüjkerwijs ook
God in Christus ulicden vergeven heeft."
Die in een vergelegen
land
JAN LUYKEN
Die in een ver gelegen land
Als vreemdeling was aangekomen,
En vnn des konings nilds hand
Gelijk een vriend vvierd opgenomen,
groot! dorli, hoe gering
«iL'onncn die, langs do aarde,
/aarde;
Bij 't heil desgeoncn die, langs do
Als vreemdeling ten Hemel ging,
Dat sclioonc Laud, zoo hoog van wi
Daar hem den allcrhoogstcn Heer
Ontfangt als een van Zijn bekenden,
En zet hein hoog in staat en oor,
En eeuw'gc vreugde zonder ende
Het ovorvloeijend Herte, of Nagelulene Verzen
van den Godvruchtigen Jan Luyken. Tc Haarlem
gedrukt, l>y H. Boiin, Boekvcrkooper.
MDCCLXVII (17(57), pag. 11.
Began ft; 2 met spoed.
Wat baat het den mensch
Aantcekcning bij het gedicht op deze pagina
De eenvoud van uitdrukking in I.uykens reli
gieuze verzeil na „.Tcsus en de Ziel" is in onzo
literatuur vrijwel ongeëvenaard. Is liet o.a. deze,
die Luyken, 11a de zintuigelijkheid zijner eerste,
erotische en natuurverzen der „Duitsclie Lier", 11a
de onvergankelijk jeugdige, doch mysterieuze,
duizelende liefdeverzen der eerstgenoemde bundel,
hij velen den naam heeft gegeven van een ver
velenden, kwezel Tilden, stichtelijken versifex?
Hoe opporvlakkig, dit oordeel! Zeker, na „Jcsus
en de Ziel" komt er een zekere monotonie in zijn
werk, en een zoo greuzenloozo eenvoud als ziel»
dan in zijn verzen gaat openbaren, moet van
buitenaf gezien, -.vel ecnigc overeenkomst toonon
met de stupiditeit dier broeders", die „armoede
van geest" mot geesteloosheid en onverstand iden
tiek stéllen. Doch wélk oeuvre van welken dlohtor
kan „van buitenaf" rechtvaardig beoordeeld wor
den? In werkelijkheid is dit proces van uiterste
vereenvoudiging een van al dieper verinnerlijking,
een zicli terugtrokken vun het zlntuigclijke 01»
een al inniger de cnzintuigelijke wereld der ziel
en het Koninkrijk Gods gaan inwonen. Of do
poëzie hierbij schade leed? Wij voor ons kunnen
dit "iet uitmaken. Muar al lééd zij schade! Het
is 0111 't even. Wie deze schade vreest, sta af van
do redding zijne. ziel. Bij dezen Luyken knn hij
nicf terecht. P. v. R.
161