JAAP HOFMAN
MIJNWERKER IN LIMBURG
door
S. Williams
(Vervolg.)
Hofman wil flink zijn. Hij is niet alleen. Twintig-
anderen gaan denzei fdcn weg.
Na ruim vijftig meter geworsteld te hebben,
komt Hofman op zijn werkpunt Hier is voldoende
ruimte om op de "mieën te gaan liggen. Met graagte
oot hij oen stuk brood, 't Is of het afgelegde pad
oen lengte heeft van kilometens. Hofman is nog
aan 't kauwen als de „schuttelbaas" komt 't Is
een prettig man. Hij geeft nuttige menken en be
moedigt met: ,,'t Zal wol gaan, jong!"
Als de workvordeeling in orde is, begint het spel.
De schutgoot komt in beweging en ook de afbouw-
hamers worken. Het .awaai van een afbouwhamec
komt overeen met dat van een motorfiets. Hij
heeft den vorm van een reusachtige revolver.
Voor in den loop steekt een zware ijzeren pen.
Wordt de hamer in werking gesteld, dan begint
een ijzeren klopper op den kop van de pen te
dansen en drijft deze in de kool. De geweldenaar
is met een sterke gummislang op de luchtleiding
aangesloten. Hot geluid van schutgoot en afbouw-
hamer dwingt de mijnwerkers luid te sproken of
signalen te geven.
Hofman doorleeft moeilijke uren. Hij hakt,
schept en stut met een verward brein. Het is alsof
motorische krachten hem dwingen tot den arbeid.
Dit stuk kool inoet eruit! Als hij hier voldoende
presteort, zal hij respect afdwingen. Zoo'n moei
lijke post is er misschien in de geheele mijn niet.
,/t Zal wel gaan, jong," zei de sohuttelbaas. Met
do tanden op elkaar wendt Hofman alle krachten
aan om te slagen. Wat is kolenhakken geheel an
dere dan hij zich voorstelde! Kupers zal wel ge
lijk hebben: elke kolenlaag eisolvt een aparte
methode.
Al heel gauw wordt Hofmaaa gekweld door een
brandende dorst. Hij kampt voortdurend in oen
stofwolk. Het zwarte goea dringt in neus, mond
on ooren. Ln zijn hoofd dwarrelt alles doorheen.
Als een waanzinnige hakt hij nu en dan rnet
woeste kracht. Wat gaat alles langzaam! Toch is
z'n lichaam geradbraakt. Temidden van 't lawaai,
veroorzaakt door schutgoot en afhouw hamers klinkt
nu en dan een mcnschelijke stem. Is hij uren of
dagen op deze plaats? Wordt het nooit bóeteron!
Als Tors hom hier zag! rif de lui van 't dorp! Al
folter plaagt do doivt. Zijn armen en beencn zijn
a!s lood. Eindelijk hot heerlijke signaal. Boetoren!
Goot en hamers staan stil. Hofman grijpt het kof-
fiokannctjo en zwelgt. Geen droppol blijft over.
Nu or gocn stof wordt opgejaagd en er ruimte
ontstond door het weghalen van kolen, kan Hof
man op geringe afstand eenige kompels onder
scheiden. Een sterk-? behoefte aan kameraadschap
dringt hem iets te roepen, doch Loki ie hem voor:
„Zeg," schreeuwt de Brabander, „leef je nog? En
kom je klaar met jo brok?" Hofman geeft een
onzeker antwoord, l^okï komt bij hem. „Een mi
nuut," zegt hij. „Wc gaan weer gauw aan den
slag. Je hebt 't zuur hè? Nou, troost je maar.
Morgen gaat nllo beter."
Loki monstert Hofmans werkterrein en bromt:
„,Tc zult moeite hebben klaar te te komen. Mis
schien '-aal je maar... Weet je wat we doen?
Ik werk straks een beetje vlugger en kom een
poosje hier. Dan kan ik je meteen vortello hoe
jo 't nanpakke mot Als je 't ziet doen, leer jo 't.
Je moet je niet dood werken."
Vóór Hofman dankbaarheid kan toonen, is Loki
weg. Schutgoot en afbouwhamers werken weer.
Na do korto pauze gevoelt Hofman zich bijna
machteloos. Heerlijk, dut Loki komt Hoe de man
met zijn reuzcnliehtaam zich zoo gemakkelijk in
den pijler beweegt is een raadsel.
Als Loki arriveert, zegt hij: „Nou ga jij liggen,
en ziet wat er gebeurt Je hebt je goed gehouwe,
maar als jo zoo werkt, ben je gauw dood. Mijn
werk is nooit gemakkelijk. Als de hersens do
spieren niet helpen, kelder je. Er benne slam
pampers die altijd een ander voor de dingen la
ten opdraai». In zoo'n pijler wroeten ze wol,
maar als ze de kans krijgen om te luilakke
Jij bent niet van die soort Anders liet ik je ook
aan je lot over. Kijk, de kool zit zóó; als je nou
mot do hak dMr begint, komt de andere rommel
vanzelf. Nou kan je maar scheppe. Nee, blijf Hgge.
Ik ga dit karweitje opknappe. Jij bent meer dood
dan levend. Morgen werk je langzamer, en schiet
heler op. Toon ik de eerste keer alleen op oen
post kwam, werd me ook alles groen en geel
.Voor1 de oogen. Er kwam toen een klein kereltje
hij me. Dat vergeet ik nooit Als de man mij niet
had geholpen, zat ik nou weer op een liagger-
schuit Ik wou weg, maar die goeie kompel heeft
me met een paar vriendelijke woorden en goede
raad hier gehouden. Zie je wel, hoe we op-
schicte? Jong, als je 't werk kent, wordt alles
anders. Luister nooit naar zuurpruimers. Ver
velende dingen vind jo overal, maar als je wer
kelijk mijnwerker bent, zie je ook veel moois."
Loki neemt een nieuwe tabakspruim. Dit doet
Hofman, die het eigenlijk vies vindt, en toch ge
plaagd wordt door een drogen mond, vragen:
„Vin je dat nou lekker?"
Loki lacht Jakker?' vraagt hij. „nouNee
'dat is het niet, maar 'k zou m'n pruim niet graag
misse, 'k Vind 'm gezellig, en hij geeft mij altijd
courage. Een pruim is ook goed tegen de dorst;
en een ouwe kompel vertelde me dat kauwen op
tabak je dwingt rommel uit te spuwen die je an
ders naar binnen werkt Of 't waar isAls je
goed pruimen kunt en alleen werkt vin je een
stuk tabak gezellig. Nog een halve meterWe
komen klaar. Jonge, jonge-, als do pastoor 't wist
Hij zou zegge: „Loki, je hebt weer een stukje
van den Hemel verdiend, ,,'t Zal te pas kome. Als
de lieve Heer Loki niet heel vergeeftLoop
jij ook naar een kerk?" Hofman vertelt. Loki zet
een bedenkelijk gezicht, en zegt meewarig: „Dat
is een strop voor me. Nou heb 'k 'n ketter ge
holpen. ProtestantLuchend grijpt hij de
schop, ,,'k Zal 't er maar op wagen. De oude
pastoor vindt 't vast goed. Maar de kapelaan
Die spuwt op de protestanten. Och, 't is nog een
jong ventjeDe pastoor kent de wereld. Die
heeft zooveel achter z'n rug. Hij sjouwt en ploe
tert altijd voor anderen. Soms helpt hij ook pro
testanten. ,,'t Benne ook kinderen van ons lieve
Heer", zei ie eens een keer. Als je hem tegen
komt, jong, groet dan heel vriendelijk. Hij heelt
mij uit de modder gehaald."
Als het werk bijna klaar is, zegt Loki: „nou jij!
Ilc ben de opzichter en als je 't niet goed doet
Hofman is een vlugge leerling en krijgt van de
reus een pluimpje.
Hofman komt in een eigenaardige stemming
thuis. Hij denkt telkens aan de angstige uren, en
Loki's hulp. Deze schicht heeft hem weer doen
zien de heerlijkheid van kameraadschap. Ont
moeten anderen ook kompels uls Kupers en Loki?
Vier dagen later.
Begin van de schicht Ilofman wordt weer ge
plaagd door kolenstof. Mijnlampen, opgehangen
aan de luchtleiding, gelijken glooiende puntjes.
Een paar meter hoven Hofmans werkpunt ar
beidt Joep. Terwijl Hofman bezig is met stutten,
hoort hij een schreeuw. En, boven het rumoer
van goot en hamers, roept Joep: „Kom schnell!
Een steinll"Geroffel op de luchtleiding. De
motoren staan stil. Als Ilofnmn bij Joep komt,
zijn twee kompels reeds bezig oen groote steen
weg te werken. Deze viel op een der heenen van
den Slowener. Dat het been gebroken is, blijkt
duidelijk. Voor Hofmans oogen begint alles te
draaien. Een groote hand wordt op zijn schouder
gelegd, en hij hoort Loki's zware stem zeggen:
„Ga jij even kijken of die vent met de draagbaar
komt." Zoo wordt Hofman bewaard voor flauw
vallen. Vóór hij den pijler nf is, ziet hij baar en
deken zooals in elke mijnafdeeling te vinden
is komen in de urmen van „de sterk sociale".
Ook de opzichter klimt zoo vlug mogelijk naar
•boven.
Als Joep op de baar ligt, zogt hij kalm: „m'n
Bein is kaput".
„Ja", bromt Loki, ,,'t zal wel zoo weze. Nou
ga je zes weken op je rug ligge, en bent vrij van
kolenhakke".
Do opzichter Stelt de getroffene vragen. Joep
antwoordt alsof het ongeluk een ander trof.
Vier mannen worden aangewezen om Joep
te vervoeren. Hofman, Loki en de „sterk sociale"
zijn er bij. Een meesterhouwer wordt belast met
de leiding. Het transport is heel moeilijk. De
schutgoot Iaat men eerst leeg loopen. Op plaatsen,
waar ruimte voor dragen ontbreekt, wordt de
baar langs de goot geschoven. Ilofman govoelt
zich tijdens het transport in den pijler geheel
overbodig. Loki en „de sterk sociale" werken als
broeders. Wat zijn ze handig en teer! Joep glim
lacht nu en dan. Als de mijngang bereikt is,
gaat alles vlug. Heol gauw is men bij de
schacht En na een paar minuten ligt Joep in de
groote verhandkamer bovengronds.
Dokter en verbandmecstor doen hun werk. Zij
Zorgen, dat Joep in een gemakkelijke houding,
per auto naar 't ziekenhuis gaat.
Bü terugkomst in den pijler, hoort Hofman
weer het bekende lawaai. Geen stagnatie
Alles weer gewoon. Hofman voelt het als iets
wreeds. Joep was zoo bleek, en zijn ooger. brand
den In den pijler zijn nu weer alle posten
bezet Alleen Joep ontbreekt En, waar hij ge
troffen werd, wordt niet gewerkt. Pa9 na nauw*
keurig onderzoek door den veiligheidsdienst, mag
Joeps stuk er „uit".
X.
NIEUWE INDRUKKEN
Hofman zit weer naast Joeps bed. Elke keer
als hij in het groote ziekenhuis komt, is er de
beklemming. Hoeveel mijnwerkers zijn hier bin
nengedragen? Hoeveel stierven op zalen en ka
mers? Kupers maakte duidelijk, dat het aantal
ongevallen met doodelijken afloop niet groot is.
„Jc moet goed rekenen", zei hij. „Ongeveer veer-
tigduizend mannen zijn bezig met mijnwerk. Hier-
vun verongelukken er zoowat vijf en twintig in
een jaar. .Laten we zeggen: een van de vijftien
honderd."
Kupers heeft gelijk, maar als Hofman in de on-
gcvallenzaal komt, en op sommige bedden won
derlijke stellages ziet als gevolg van gebroken ar
men en beencn, denkt hij aan vallende steencn, die
ook den meest voorzichtigen mijnwerker kunnen
treffen. Joep lug zes weken bijna roerloos. Nu be
gint liet .stumperig loopen. Met behulp van een
kruk scharrelt hij op de'zaai rond.
Joep heeft nooit geklaagd. Ook toen de pijnen
1 verschrikkelijk, en de nachten eindeloos waren,
bleef hij geduldig. Vlak naast hem ligt een jonge
man wiens beide heenen braken onder een auto.
„De weg is veel gevaarlijker* dan de mijn", con
stateert de Slowener. Na een paar maanden gaat
Joep naar huis. Negen jaar geleden word hij als
sleeper' in een hollandsohe mijn aangenomen.
Joep vertelt van zijn moeder. Hij toont een brief
met eigenaardig schrift. „Deze drijft me naar 't
vaderland. Moeder verlangt zoo. Het ongelukje
heeft haar hang gemaakt. Ik wou hier nog een
jaartje werken, maar 't kan niet. Vader stierf
toen ik nog con lcleine jopgen was. Een broer van
me trouwde 't vorig jaar. Moeder is nu alleen.
Wat zullen we het samen goed hebben!"
Joep ziet nooit een familielid bij zijn bed, maar
hij heeft trouwe vrienden. Als Hofman opstaat,
komt Loki. De reus verzoekt Hofman te willen
wachten. Met Joep spreekt hij al heel gauw over
nieuwe bijzonderheden van 't mijnwerk. Hofman
luistert gretig.
Op weg naar huis heeft hij met Loki een won
derlijk gesprek. In verband met Joeps geduld en
optimisme, zegt Loki: „Daar is ie mee geboren.
Nooit zal de vent moppere. Al ging ie dood. Dan
ze ie vast: „ik werk al negen jaar in de mijn,
en had nog nooit een ongeluk. Ik heb een mooi
sommetje kunne spare en help hiermee m'n moe
der". De kerel is gelukkig. Aan de andere kant
zullen voor Joep geen zware dagen komen. Ons
lieve Heer zal goed voor hem weze. Is de rommel
wel in orde? Als Joep een ander temperament
meegekregen had toen ie geboren werd, zou hij
't veel zwaarder hebben. Toen ik een kwajongen
was stierf een broertje van me. Een jongetje van
vijf jaar. Braver kind zag ik nooit Toen ie be
graven werd, zei de pastoor: „Kareltje was te goed
voor deze wereld. Hij is nou een engeltje in den
Hemel Ik heb gevloekt. „In den Hemel benne
genoeg engelen! Hier motte we engelen hebbel"
schreeuwde ik. „Weet je," vertelt Loki zachter,
„toen ik later als een varken leefde, zag ik soms
m'n broertje duidelijk voor me. De menschcn be
handelden me als een stuk vuil, maar ik wist:
Broertje houdt nog van me. Gekke dingen speule
soms in m'n kop. Toen Joep praatte of io door
ons lieve Ileor bedorven wordt dacht ik: Als
broertje was blijven leven, zou ie net zoo weze. En
misschien heeft hij door zijn bidden gedaan gekre
gen, dat een vent als ik beste mcnschen ontmoette.
Joep is er oen van. Als je veul werkt met lui die
nooit waf doen voor underen, en kermen als ze een
beetje tegenslag hebbe, dan is het praten met een
vent als Joep fijn. In jouw kerk benne ook goeio
kompels. Een is er die altijd vooraan zit, omdat ie
een baantje heeft 't Is een vent van jouw postuur.
Hij zoekt de zieken in de gemeente ook wel eens
op. O ja, nou weet 'k wat liy is. Ouderling! Jun
heet ie. Voor jaren werkte 'k met 'cm. Jan met 't
gouden hart moesten z'm noeme. Ik ben katholiek
maar ik wou dat onze kerk vol zat met zulke
mcnschen. Die Jan verdient don Hemel met hel*
pen van anderen."
(Wordt .vervolgd).
62
KORT VERHAAL
Een van deze kleinen
door
ANNIE VREELAND
Een droom van paars, waar ze ook blikten. Met
hier én dnar een plek goud, een enkel jong beekje,
een eenzame den. De hemel blauw, met losse, vlok
kige wolkjes en de zon stond stralend, en goot
goud tusschen het groen van de hoornen.
Jet Bloerners en Betty Verbeek fietsten over den
stoffigen straatweg en zagen naar de paarse
weelde, die op zij van den weg lag. Aan de tindero
zijde groeiden groene dennenbosschen naar bo
ven, of wisselden met dicht naar elkaar gegroeid
eikenhout
„We kunnen op die glooiing, bij dat berkje, wel
even rusten", wees Jet aan Betty, 't Viel niet mee,
meer dan een uur tegen een stijgenden weg op
te trappen.
Ze waren beiden onderwijzeres, hoog'in 't Noor
den, waar ze in 't zelfde huis kamers betrokken.
Nu logeerden ze bij de ouders van Jet. Ze wilden
haar tante te W. een bezoek brengen, en Jet, die
wist, hoe de heide nu kleur aan de streek gaf,
stelde voor om te fietsen.
Ze stapte af en stuurde de fiets door écn stof
fig zandpaadje naar hét lokkende berkje. Betty
volgde, en vleide zich nog cerdan dan Jet naast
haar fiets in de donker bloeiende heide.
„Je woont toch maar in een schoone 9treek",
prees ze het panorama. „Prachtig, dat paars als
seringen. Wij zullen een flinke ruiker mee naar
ons home nemen."
Jet liet zich met een luchtig gebaar vallen, en
spreidde haar lichte japon koket op het paars.
Ilaar blik volgde enkele bijen, die zich zoemend
op de heibloempjes zetten.
,,'n Dorado, waar jullie in leven*', zei Betty,
benijdend een vruchtenboorn wijzend, die boog
onder de perenvracht „Daar moet je in dc stad
niet om komen, dat het fruit voor je voeten uit
rolt".
Ze beet in een sappige peer, die Jet in haar
schoot wierp en leunde tevreden haar hoofd op
een arm. Jet volgde haar voorbeeld en tuurde
naar de voortijlende wolkjes.
„Je zou al de klaskinderen zoo'n paar weekjes
gunnen", veerde ze op.
„Wat zouden die bleeke snuitjes verbranden in
deze Geldersche zon".
„Ja", knikte Betty, „tenminste, als ze wil schij-
non. De eerste week was ze zoo vriendelijk niet"
Jet noemde de namen der bleekneusjes, die het
eerst in aanmerking kwamen, en fantaseerde over
een kamp, dat ze in het bosch achter hun huis
oprichten wilde.
„Maar we moeten weer verder," onderbrak ze
eich zelf. „Tante zal met de thee op ons wachten."
Ze zeulden hun fietsen weer naar den hoofdweg
en trapten verder.
„Wat hebben we daar?" wees Betty na een
poosje zwijgend voortgaan.
„Een woonwagenkamp", zei Jet „Als je Inte
resse hebt, kunnen we wel even afstappen."
En bedrijvige drukte heerschte tusschen dc wa
gens. De mannen rookten een pijp en repareer
den hun schoenen, de vrouwen schuurden pan
nen, schilden aardappelen of zaten op de wagen-
trapjes kousen te stoppen. Kinderen, groezelig en
wat haveloos, speelden tusschen afval en rommel.
Een schrille vrouwenstem maande driftig tot stilte,
als het kindergejoel te luid die verstoorde. Uit een
der wagons kwam een meisje geschommeld. Ze
droeg een blad met dampende koppen, die ze
eerst bij de mannen, dan bij de vrouwen distri
bueerde.
„Is Bart er niet?" schreeuwde ze aan een vrouw,
die beschaafder dan de anderen leek.
De vrouw wees naar het weiland, waar eenige
schrale paarden probeerden, wat voedsel te
grazen.
„Bart!" gilde het meisje, en toen do man opzag,
wenkto zo, dat hij zou komen.
Jet en Betty stonden op een afstand te kijken.
Do laatste wees naar een krulkopje, dat wat ver
schoven het spel der andere kinderen bezag.
„Hoe kornt dat kind tusschen het vuile troepje
verzeild?" vroeg Betty. „Ze hoort er niet bij, dat
kun je duidelijk zien.'.
Het meisje schoof nog verder van de andere
kinderen af. Zo maakte een eenzame indruk, en
zag verheugd, toen ze haar naam hoorde roepen.
„Kom, maar hier, Tine, als ze niet met je spe
len willen", riep de vrouw, die straks het meisje
Bart aanwees.
Verrast bezagen Jet en Netty elkaar. De stem
klonk welluidend, miste het schrille van het
straks gillende meisje.
Tine verplaatste haar beentjes in de richting
'der vrouw.
Zo liep in den doolhof van wagens, cn zag niet
liet govaur, dat daartusschen loerde. Een kerel
als een boom wrong zich tusschen twee vlak
naast elkaar staande wagens. Hij lette niet op
bot kleine figuurtje, dat nu vlak bij de trapjes
.Vooruitschoof, maar sprong met een vaart weg
tusschen de barricaden.
Een ijzeren pen hield den man even vast in
zijn sprong. Direct scheurde hij los, verloor zijn
evenwicht en tuimelde plat naur benoden. Zijn
reuzenvoet raakte Tine, cn sloeg ook haar tegon
Boomensylhouct
Linosnede van N. G. B. te O.-B.
den grond. De vrouw, die den wagen was binnen
gegaan, merkte niets van het gebeuren.
„Houd eeiis vast," zei Betty gejaagd. Ze leunde
haar fiets tegen Jet, en liep liet wagenkamp
binnen.
De man krabbelde vloekend en scheldend weer
overeind. Tine lag nog in haar vorige houding.
Betty bukte zich cn raapte 'fine zacht van den
grond.
„Deed het pijn, kleintje?" vroeg ze meewarig.
Het kind zag haar met heldere oogen aan. Ze
schudde het krulkopje en toonde haar wat ont-
.velde handje.
„Bart was weer wild", zei zs wijs. „Hij doet
altijd heel groote sprongen."
Gewillig liep zo met Bctty mee naar de
fietsen.
„Geef haar een peer", vleide Betty. „Ze is dapper
en huilde niet eens".
Jet zocht al, cn zag onrustig naar de wagen
bewoners.
„Straks denken ze nog, dat we haar willen ont
voeren," zei zo aan Betty. „Jouw spontaniteit zal
ons nog moeite bezorgen."
„Gekheid", zei Betty. „Kan Tine ook versjes
opzeggen?"
„Jawel," zei Tine, „van de Goede Herder."
„Hoe komt ze daaraan", vroeg Jet verbaasd.
Het kind begon al do regels te zeggen:
Kent gij reeds den goeden Herder,
Iyènt gij reeds do Herderstaf,
Die de Vader in den hemel,
In Zijn trouwe handen gaf."
Ook de volgende coupletjes zei ze zonder hape
ren op.
„Tine, waar ben je," onderbrak de vrouwen
stern dringend.
„Daar heb je het al", schrok Jet, die niet meer
op het kamp had gelet Maar Betty wuifde ge
ruststellend in de richting der .vrouw en knoopte
.(len gebroken draad aan.
„Bleef 't niet hij het schaptal,
IJlings gaat Hij 't schaapje zoeken,
In woestijnen, berg en dal."
De vrouw stond nu vlak bij hen. Ze zag naar
Tine, naar de dames, cn hoorde nog juist don
Jaatsten versregel.
„Zijn de dames misschien van de Evangelisa*
tie?" vroeg zo zacht
Betty schudde het hoofd.
„We maakten een fietstochtje, en zagen Tino
straks vallen", zei ze. „En uu zegt ze voor ons
een mooi versje."
„Dat versje weet wat", klaagde de vrouw. „Zo
leerde het yon ccn dame, die eens het kamp
kwam bezoeken. En nu vind Tine de kampliedjes
leolijk, en wil ze niet meezingen."
Ze nam Tine's handje.
„Kom, we gaan weer terug, zeg maar g'n dag
aan de dames".
Jet legde een groote peer in hot schortje.
„Zo hoort niet hier, evenmin als haar moeder",
fcei de vrouw triest „En toch moeten we wider."
Zo haastte zich weg, nadat ze met Tine gegroet
had.
Jet en Betty stapten weer op.
„Had jij nu gedacht dat je daar „één van deze
kleinen" zou kunnen ontmoeten?" verbrak Bctty
het eerst het welsprekende zwijgen.
De Kinderzuster
door
GREETH GILHUISSMITSKAMP
AAN N£NNIE
Zij gaat,
zij doet haar werk.
Onder de blonde haargolf rondt
haar kinderlijke wang
tegen den. witten boord.
De kinderen noemen haar zustertje,
cn zien naar liet matte glanzen
van haar smalle ring
aan de kleine, verweerde hand,
die zacht is en voorzichtig.
Als een stil, wit kind
ademend ligt te leven
in do ronde vouw van haar arm,
buigt ze verward, cn denkt aan haar jongen,
ver weg
Al het leed
in dit groote, vierkante huis
draagt ze »ls een lichte last
op haar jonge, sterke schouders,
glimlachend en stil.
En 's avonds dankt ze haar God,
Omdat ze dienen mag.
£Uit: „Leven on Werken").
59