JEUGD
VOOR DE
van BOEKEN
ihébk en^CHRIJVERS
Poezie in de brievenbus
„Poëzie is overal zegt, in een zijner Leeke-
dichtjes, De Génestct, een iu den tijd en nog meer
in onze belangstelling achteraf geraakt dichter, in
wien onze ouders nog lazen, en die niet alleen
zijn fijnzinnige kanten, maar ook zijn diepten had.
Men snuffele er hean eens op na. Een zacht en in
den grond eenzaam en smartelijk gekweld mensch.
„Poëzie is overal In onzen tijd, als blijk
van het oeconomisch verval, overvloedig in de
brievenbus. Men kar doo- deze g'ften moeilijk ver
heugd worden. Het verschijnsel is te tragisch.
Maar 't is allerminst het poëtisch gehalte, dat ons
in doze rijmsels ontroert; wie zou in de brievenbus
ook poëzie verwachten?
Wel stijgt, bij lezing, soms even een schrijnende
ontroering in ons op, doch gemeenlijk berust uie
op de kennis, die wij van onzen eigen tijd en zijn
onrustbarende nooden bezitten, niet op een poëti
sche potentie binnen het lied-zelf.
Zoo zong (ik herinner mij niet wie het was, die
op dit verschijnsel wees) na het vergaan der Tita
nic bijkans hot gcheele volk liet Engelsche gezang
„Nader, mijn God, bij U", en hij ieder wekte het
een verwante ontroering. Achteraf is gebleken,
dat deze ontroering zijn oorzaak niet vond in het
middelmatige lied. maar in de geschoktheid der
natie vanwege de, in die betrekkelijk vredige tijd,
phcnomenale massa amp.
Men moet hier scherp onderscheiden. De moeste
volksliederen vallen om déze reden alleen al birten
het e'genlijke gebied de- poëzie, en hebben op zijn
ibest een historische of folkloristische waarde.
„Poëzie is overal maar wordt het zeldzaamst
in verzeil gevonden.
Wij werden aan deze „poëzie in de brievenbus"
herinnerd door de verschijning van het boek*),
naar aanleid:ng waarvan wij hieronder het een 01
ander willen opmerken, en waarin een vrij groot
aantal op losse blaadjes gedrukte volksliederen van
Omstreeks het eind der acht t arnde eeuw tot heden
is verzameld en heruitgegeven, voorzien van een
inleiding.
De verdienste van dit boek ligt nagenoeg uit
slijtend in het daarin vorgaardp liederenmateriaal,
verdeeld in de rubrieken: Liefdeliederen, Histori
sche-, Oo logs-, Sociale-, Godsdienstige-, Burleske
en scntimenteclc liederen, Balladen en romancen.
De inleiding nl. is an een lichtzinnige rommel ig-
he'd en oppervlakkigheid, en er (zooals ook de rest
van de u'tgave) min of meer op berekend, een
in'eressante indruk te maken.
Zooals schier alles, dat zich interessant voordoet,
valt deze inlcid:ng dan ook danig tegen: ten eerste
doordat zij, met haar rommeligheid en ongemce.no
rijkdom aan niets- of weinigzeggende journalis
tieke algemeenheden, eer desoriënteerend dan oriën-
teerend werkt; ten tweede doordat zij goeddee's in
den toon staat, waarop de invloedrijke dillctlant
Poolhekke gewend was over poëzie te schrijven, en
die irriteert, omdat zij er voortdurend „tegenaan"
is; ten derde, doordat het proza dezer inleiding
fladderig en springerig, mergloos en slecht is. De
verzamelaars spreken ervan, „om volksche motie
ven tot kunstdicl.t om te smeden" (p. 25), over
het „uitbouwen van een lied" (p. 22), over „een
natuurlijkheid, die ontroart, door werkelijkheidszin
voor de waarheid" (p. 21). Over de beteeken's van
deze laatste uitlating kan men zteh moe peinzen.
Een inleiding hooft niot droog te zijn, om met
wetenschappelijke ernst en getrouwheid tot een
bepaald gebied in te leiden. Bij een werk als dit
(dat ook als textuitgave te wenschen overlaat:
lc. door een teveel aan materiaal, 2e door het
transponecren in de huid ge spelling, 3c. door liet
ontbreken van vermoedelijke ontstaane- of vind
plaatsen en waarschijnlijke onstuansdala bij elk
lied) bij een werk als dit mag men verwachten,
dat dp inleiders de lezers niet op een luchtig
ko'fiepraatje onthalen, maar hou sérieus en zake
lijk te woord staan. Een inleiding echter van dézen
aard, waarin hot oriëntocringsmateriaal, toch al
niet overvloedig, onvoldoende wordt verwerkt, zoo
dat de lezer er zichzelf met liehoorlijke moeite in
moet oriënteeren, is r.'ct alleen niet inleidend,
maar bovendien onhoffelijk, daar men onder de
lezing herhaaldelijk lust gevoel krijgt: „Waar zien
doze beide heeren den lezer eigenlijk voor Mn!"
Het is niet dan langs ecu omweg en als 't ware
bij toeval, dat wij 'lc bedoeling gewaar worden, die
de auteurs tot uitgave dozer straatliederen heeft
gebracht. En deze is niet, zooals do ondertitel en
het begin der inleiding ons aanvankelijk doen
aannemen, een literaire, ook niet een folkloris-
t'sche alleen, ook niet een historische of psycho-
logische, maar van al deze tendenties wat, hoewol
de folkloristische wel schijnt te overwegen. Het
valt niet te verwonderen, dut de heoordeelaar met
een dergelijk mengelmoes in zijn maag zit, en
dat deze klis van bedoelingen van merkbaren in
vloed is geweest op de keuze der liederen.
Wij zouden echter aan de rechtvaardigheid tc
ko t doen indien wij, juist omdat er zoo we'nig
goods van de inleiding te zeggen valt, niet met
eenigen nadruk vermeldden, dat er inderdaad be
langrijke gegevens, ooral literatuuropgaven, in
voorkomen, 't Ware echter te wenschen geweest,
dat de schrijvers deze compacter en zakelijker ge
houden hadden, en overzichteijker gegroepeerd.
Nu moet de lezer te veel zelf zoeken en teveel
onbelangrijks en oppervlakkigs slikken vóór hij
al of niet bij deze tegevms arriveert.
De keuze-zelf biedt, zij 't dan ook dat zij to
omstandig is, en mot winst bad kunnen worden
bekort, belangrijk materiaal; het groote kwantum
onbelangrijk moet men maar op den koop toe
Historisch en psychologisch belangrijk zijn voor
al de groepen H'storische-, Oorlogs-, Sociale- en
Burleske liederen, waarvan de Sociale en Burleske
g-oep door hun rijkdom uitmunten. Dat men een
enkele keer onverwacht iets kan ontmoeten ook
van poëtische waardij, bewijst het volgende frag
ment uit het in de groep Oorlogsliederen voorko
mende „TroosMied voor de minnaressen der mili
ciens van 1850 en 1857". Strofe 6 en 7 (p. 100):
Staan wij op post, o ja, bij nachten.
-Dan zal uw becldnis voor mij staan
Op u alleen zijn onze gedachten,
En ontlokt ons menige traan,
Maar wij b'dden aan den Heer,
Die brengt ons bij u weer,
O ja, wij minnen u toch zeor.
Kom aan, kom aan, nu moed gehouën,
Kameraden, wij moeten gaan,
Lieve meisjes, wilt op ons vertrouwen,
Vat nog eens het glaasje aan,
Als onze vorst het begeert,
En ons dan commandeert;
O ja, (dan) zijn wij daardoor ook vereerd.
Zoo komt in elke afdeel>ng wel iets voor, dat
poëtisch is, werkelijke of bijna-poêzie. Het laatste
het meest.
Opvallend is het, lioe poovcr de a'deeling der
godsdienstige liederen is. Bevatten de andere af-
deelingen minstens een dertigtal liederen, dézo
afdceling bevat Pr welgeteld vier! Ligt d:t aan
de armoede van het den verzamelaars ten dienste
staande materiaal? Wij hebben reden genoeg, het
te vreezen. En dan gaan die vier liederen in hun
ontstaan nog terug tot de vijftiende eeuw, terwijl
ze zeker al lang niet meer gezongen worden.
Erbarmelijk is d;t feit zeker. Het zou nog erbar
melijker zijn, indien wij dit viertal niet voor do
vuist we" konden aanvullen met een of twee nog
ecnigszins populaire oudliollandsche kerstliederen.
Onder de Liefdeliederen treffen wij aan: „Lieve
schipper,, vaar mij over", „Karei minde Rosa tee-
der" en „Colijn, een brave boerenzoon". Naast deze
bekende liederen, ook in de andere afdeelingen,
zeer vele onbekende: verouderde en ons niet l'cbt
tor oore komende. Poëtisch opmerkelijk is „Micke
hou je vast aan de takken van de hoornen". Als
het mecrcndeel dezer liederen poëtisch zoo goed
was, zou men voor onze volkspoëzie geen oogwenk
hoeven te vreezen. Maar het treffen van een dus
danig lied, helaas, is uitzondering.
Misschien is het niet overbodig, er de aandacht
op te vestigen, dat men deze straatl ederen zoo
als eigenlijk vanzelf spreekt niet met prcutsche
argwanendheid moet lezen. Obscene dingen komen
er niet tusschen voor, zooals in sommige 17de en
18de eeuwsche liedboekjes, die, we-den ze herdrukt,
zeker van den drukker spoed g naar het commis
sariaat van politie zouden reizen. Maar het volk
zegt ook wel eens dingen, die men in zgn. be
schaafd milieu gewend is, n'et dan met uiterste
voorzichtigheid aan te du'den. Wie zich hieraan
ergert, late zich noch niet folklore, nóch mot lite
ratuurhistorie in.
Grapp'g is het, den indruk te ondergaan (in de
groep Historische liederen), d e de eerste „spoor
trein", aangrijpend, die een gruwelijke terecht
stelling destijds maakte. In dit verband zij gewezen
op de waardevolle opmerking der verzamelaars,
in de inleiding, omtrent het nut van het straat
lied voor den historicus. Het straall ed -immers
zegt ons, hoe het volk op oen lang geleden gebeur
tenis onmiddellijk heeft gereageerd. Met dit argu
ment bestrijden de heeren Wouters en Moormann
ten overtuigendste do opvatting van Otifo Boeckel,
als zou liet historische lied niet de minste histo
rische wóórdc heblHMi (Inleiding, p. 22).
In 't algemeen ziet men, in de laatste eeuwen,
ons volk niet op zijn best, in het ernstige genre
der Historische en Oorlogsliederen. Het is ":«-'t
dichterlijk meer, niet genoeg, om het tragische
anders dan op een seiUiinenleele wijze voor te
stellen. Doch waar liet oubollig wordt, dóór is het
ontwijfelbaar op zijn best! Zoo in de liederen
op de... moord tc Raanisdonk! In de mobilisatie-
liederen treft de stijging in jioëtische waardij,
staande de oubolligheid, 1» zonder. Dan valt liet
ons tevens op, hoeveel beter de oorlogsliederen"
uit onzen mobilisatietijd zijn dan die uit de vorige
eeuw. „'t En is niet alle tijd van vreugde, dat
men zingt," zou men met Camphuysen kunnen
zoggen. Toen ving het water ook aan, aan de
lippen te komen. In den nood verliest ook een
vólk zijn geostciooze kleinheid en zelfgenoegzaam
heid. Hetzelfde geldt in nog hoogcrc mate voor
vele sociale liederen.
Het oubollige (en wellicht ook eenigszins het
sntyrischc) is de krucht van ons, latere, volkslied;
liet kenmerkende ervan is de zucht tot moralist.c-
rcn. Geeft Van Anrooy's Piet Hein-rhapsodie ons
van deze oubolligheid een enthous'ast muzikaal
exposé deze liederverzameling toont ons haar
op literaire wijze. Het is na het voorgaande no-
gi jpelijk, dat de afdeeling der Burleske l ederen
(samen mot die der Sociale liederen, waarin het
volk zijn wel en wee letterlijk aan den lijve voelt)
literair de rijkste is.
In de Burleske l'edercn treft men o.a. aan een
bewerking van het Hamburgsche „Jan Hinnerk",
„Siene laat me los", „Wij zijn gezworen kamera
den"; verder de u'tteraard vrij onbekende liedo
ren op de invoering der paardetram, over de „vrije
vrouwen", de hVorische ,-keut.jes" der dames, de
margarine en dc onbewaakte overweg. Deze groej»
biedt in alle mogelijke opzichten uitstekend mate
riaal.
De voortreffelijke groep Sociale liederen brengt
ons o.a. satyrischc liederen als „De Miljonnair",
tragische als „Ze zeggen dat ik een schoo'er ben"
(een van onze beste straatliederen), en, natuurlijk,
dc sentimcnteele „Brief aan zusje" en „Zusje'3
antwoord", welks innig sentimenteele, slijmerige
wijs zoo hinderlijk in het gehoor lag.
Zóóveel van den inhoud, waaruit wij, op oen
uitzondering na, slechts titels konden noemen.
Vermeld zij nog, dat aan sommige liederen de
melodieën in cijferschrift zijn toegevoegd.
't Is te hopen, dat de samenstellers bij een ev.
herdruk voo-al hun wijze van „inlegden" sclicr-
pelijk en -critisch zullen herzien.
Beschouwen wij liet literair gehalte dezer straat
liederen tot slot nog even afzonderlijk in litera
tuurhistorisch verband. Het is niet de schuld van
de. samenstellers, dat de poëtische waardij dezer
liederen over het geheel n:et hooger is. Ons volle
heeft zijn bloeitijdperk aan volksche poëzie, dat
in de 15de tot 17de eeuw viel, ook muzikaal, ver
achter den rug. De duistere en zinlooze, tot nu toe
voo-t-durende draaistroom der Verlichting heeft
dat tropisch eiland onherroepelijk voor ons afge
sloten. Men moet liet kennen, om cr heimwee naar
te hebben, om dc dtepte van deze al steilere af
gang te zien#Maar zij is er over de gehec'e linie.
Onze cultuur is eon waterhoofd op spilleheencn,
d e het van de zwakke beonen der weelde hebben
overgenomen, toen die bezweken. Het gemis aan
religicuse liederen van oorspronkelijke!!, orvgoïm-
porteerden aard is kenmerkend. En noodlottig.
Het geloof alleen kan een cultuur vormen, oen
cultuur dragen. De mystieke eenheid van het volle
ging goeddeels teloor arhtcr de wan- en halfcul-
tuur van schreeuwende massa's. In de eenzaam
heden der hei hoort men nog 16 uren radiopro
gramma's per dag. Dit 's symbolisch. Tegen zoo
veel luidheid en verstrooiing kan een poëzte der
enkelen het nog eenigen tijd uithouden met be
hulp van geluiddempers, van haar adellijke tra
ditie. van geestelijke tucht. Doch de poëzie van het
volk legt het ertegen af. Poëzie nl. is ets inner
lijks, en heert met stilte ie maken. Hot ifi wei
nigen bekend.
P. VAN RENSSEN.
Het Straatlied. Een bundel schoone historie-,
liefde- en oubollige liet eren, verzameld en ingele'd
door D. Woute-s en Dr J. Moormann. Uitgevers-
Maatschappij Holland, Amsterdam (1933).
Voorjaarsuitgaven
Van Jan Ictswaart zal een bundel verzen bij
Kok te Kampen verschijnen, getiteld ,Het gedroom
de leven".
Dezelfde uitgever kondigt een nieuwe roman aan
van mevrouw G. Sevcnsma-Themmen „Met beide
handen".
Voorts zullen twee boerenromans bij deze uit
gever verschijnen, nl. „Het snijdende zwaard" van
K. Lantermans cn „Deining" van G. Mulder.
Dit laatste is ten debuut. Het verhaal spoelt
zich af in Gnastcriand.
Bij Callenbach tc Nijkcrk staat tc verschijnen
een door mevr. Kuyper-van Oordt uit het Fransen
vertaalde roman van Henry Duipuy Maguel, geti
teld „Chrestos". De vertaalster zogt; „Ik ken M.
Dupuy Maguel als oen boeiend romanschrijver, een
betrouwbaar geleerde, cn een Schiiftgeloovige. Hot
bock stelt niet zoozeer den pe-soon van Christus
op den voorgrond en zijn onmiddellijke omgeving,
als wel datgene wat van Hem afstraalde op den
tijd en op het land waarin hij leefde."
Voorts kondigt Callenbach ocnigc dichtbundels
aan.
In de „Nobel serte" verschijnen keurbundeltjes
van G. Kamphuis, Bert Bakker, en Camp de Bas-
schaerde (met houtsneden van Han Mindcraa). De
oplage blijft beperkt tot 200 genummerde exem
plaren.
Van Willem de Mérodc zal hij Callenbach vol
gende maand een met het oog op de lijdensweken
belangrijke verzenbundel „De zeven kruiswoorden"
ve -schijnen.
Roeland Koning hooft er ecnige illustraties in
hout voor gesneden.
De fa. Bosch cn Keuning kondigt een nieuvvo
roman van Mary Pos aan; „Te mogen loven".
Dit boek heeft een actueel thema: hoe moeilijk
het is in deze tijd voor -.cn christenmeisje zelf
standig door het leven tc komen.
58
Toen ze nog in Loorn-
dorp woonden
door
C. Gilhuis
(Vervolg.)
„Ha, ha, wat wor jij lollig zeg, joa doar hebhie
nogal geld veur, as ie geen werk hebt!" antwoord
de andere. „Nee Korkcrtjien ik kom moar's een
bettien met je praten; moar wat nou, hou je d'r
'n knechie op na teugesweurdig, gaon de zake zoo
goed? O nee, nou zie 'k 't al, 't is 't zeuntje van
de mo'ster, mag die wel in suk slecht gezel
schap zitte; en dan al rookc ook zie 'k!"
Ane werd vuurrood van schaamte, en dan weer
wit van angst.
't Was „luie Karei", die daar stond!
Luie Karei, die 't ergste dronk van allemaal; waar
alle mcnsclien slecht van spraken en bang voor
Waren
Luie Karei, die vloekte, die Pa laatst een mes
onder de neus geduwd liadü
Zenuwachtig knipte Ane niet de groote ltleer-
makersschaar in een stuk manchester. Je kon
haast niet door de ribbels heeen komen. Zijn
handen deden er zeer van. Maar zoo kon hij doen
alsof hij niets merkte van alles wat er om hem
heen gebeurde.
Lang lette luie Karei niet op hem, hij had nog
„gewichtiger" dingen te bespreken met de kleer
maker.
Ane durfde weer opzien.
Karei zat met dc rug naar liein toe, voorover,
gebogen naar Korkers.
Hij fluisterde geheimzinnig.
Af en toe klonk er een lcelijk woord hardóp,
waarvan Ane bevend schrikte.
Kareis vest stond strak gespannen, 't glom van
de smeer in 't gele lamplicht, daar Korkers juist
de lamp had aangestoken.
Langzaam trok do angst uit Ane weg.
Gelukkig ze waren hem alweer vergeten.
Toch bleef die angst nog heel dicht bij hem.
Steeds beter begon hij te begrijpen, dat hij hier
hij twee slechte mcnsclien zat. Korkers óók,
anders had hij die „luie", wel de deur uitgegooid
en bij zei knrne:» ook „kammeraodj"
Als pa en rnoe hem hier nü eens zager, zitten?
In z'n maag kwam een wee gevoel, 't Kroop
al hooger tot in z'n keel.
Zijn gezicht werd spierwit. Soms draaide
alles in 't kamertje rond voor z'n oogen: dón was
't weer gewoon
Naast hem op tafel doofde het „peukje" ciga-
rct uit Hij had hem half opgerookt cn toen lustte
hij niet één trekje ineerl Voor geen honderd
gulden!
Ane hield 't niet meer uit in het kleine ka
mertje, hij werd al benauwderZachtjes gleed
hij van de tafel en sloop naar de deur. Ze moes
ten het niet merken, anders riepen ze hem mis
schien terug.
De ijzeren deurklink kilde al in zijn handen,
toen
i 'Ié, hé, niet zoo stiekum d'r tussch'n uutkruu-
ppu" hoorde hij opeens weer hardop Kareis
stem „Nei nei, da gaot zoo maor niei; je mot
eerst nog effe 'n bodschappit, veur ons doen. Hier
oin 't hoekie, mot je veur ons in 't kroegie 'n paor
flessche bier hale. D'r blieft 'n cent over, die "s
veur de bodschap!"
Karei stopte 't geld in z'n banden en duwde
hém de deur uit: „kiek, daar gaot de kleine
„geclonhouer" al!" lachte hij naar Korkers.
„A, j' niet gauw genog terug bent!!" riep hij
Ane uit de half open deur nog dreigend na!
Maar Ane liep niet verder dan tot de eerste lan
tarenpaal.
't Klopte in z'n hoofd cn alles draaide op en
Zijn handen knepen zich zeer om de harde
geldstukken. O, maar hij deed 't niet, hij deed
't niet!
Straks gingen die twee misschien vechten van
't bier dat hij voor 'icn gehaald had. Dan had liij
ook schuld.
En in de kroeg durfde hij niet.
Hij liep cr altijd heel vlug voorbij. Er was wel
eens iemand doodgestoken. Ze vochten er haast
iedere Zaterdagavond.
Vader zou 't zéker niet willen, dat hij erin
ging.
Wat moest hij nou doen??
Ilij vergat er dc mislijkheid haast dooi.
Zou hij Karei zeggen, dat ie 't niet deed
Maar dat durfde hij juist niet: straks ook a!
niet. Karei was „gemeen", hij kou je wel's trap
pen!"
Toen kwam er een mooie gedachte in hem op.
Ilij zou 't geld op do stoep leggen, dan zag Karei
't straks wel liggen in 't lantarenlicht, als hij zou
kijken waar Ane zoo lang bleef. De lichten zouden
wel gauw aan gaan.
Vlug liep hij terug, cn bukte zich reeds om 't
neer te leggen toen
Wild werd de deur opengetrokken. Kareis hoofd
kwam te voorschijn. Waar bleef dat jong nou; zo
hadden geen uren de tijd en hij had er zoo'n
zin inl
„Wat zelle me nou ete voor spinazie?", daar
stond dat jong vlak voor do deur, met niks bij
li'm, net of ie al die tied op de stoep had gezeten.
„Ik... ik... ik durf, ik mag... mag niet..." sta
melde Ane verward, „hier ist geld
Schichtig trok hij z'n hoofd weg achter oen
elleboog, bang voor een oorvijg!
„Ha, ha" lachte Karei luidop door de stille
halfdonkere straat „lia, ha jij bin zekers ook
al geelonthouer geworre, net als je brave vader,
die drooglap; ga maar gauw naar h'm too en doe
de groetc! 'k Zal 't zelf wel hale hoor liefie!" en
row duwde hij Ane opzij.
Daar schoten de lampen van de lantarens aan
Nieuwe schrik!
Dat was de tijd waarop ze op z'n laótst thuis
mochten komen.
Ane zette 't op een loopen. Luid klonken do
kleffercnde loopgeluidjes op in 't verlaten school-
straatje.
Al loopend kwam ook dat benauwde gevoel
weer boven al hooger. 't Probeerde z'n mond open
te duwen!
Hij klemde z'n lippen slijf op elkaar.
't Zweet brak hem uit.
Bij de stoep van de bijkeuken, kon hij 't niet
meer inhouden, 't spoot tegen de muur opDe
tranen sprongen in z'n oogen
Met een gezicht, wit als 'n krijtdock, kwam
hij vijf minuten later de eetkamer binnen, waar
't avondeten al bijna was afgeloopen
„Feil?" rieip moeder door Je gang. „Fed, ga
bij Wattel eens een paar citroenen halen. Ane is
nogal ziek, hij heeft koorts. Als ik nou vanavond
nog een grogje voor h'm maak, is 't morgen mis
schien overs 't Moet uitzweeten. Pas jij ook maar
op. 't Is al donker! Gauw terug hoor."
Hoofdschuddend liep moe de trap weer op. Die
Ane toch! Nee, dat had ze toch niet van hem ge
dacht.
Fed vond die boodschap in donker wel fijn. Zoo
was hij meteen een beetje uit dc buurt van vader.
De Kort kon 't best nog komen vertellen van
avond!
Onder 't eten had hij Pa haast niet durven aan
kijken. Pa zag zoo gauw aan je oogen, dat jo
wat gedaan had!
(Wordt vervolgd)
Rebus
WIST JE DAT
ZWARE HERSENEN
De hersenen van den Indischen olifant wegen
volgens de laatste onderzoekingen van den her
senonderzoeker prof. Weygandt ongeveer 5.43 kilo,
terwijl die van den Afrikaanschen olifant iets
minder, nl. 4.37 kilo wegen. De zwaarste hersenen
moet echter de walvisch bezitten, ze wegen 7 kilo!
Merkwaardig is, dat de hersenen van den mensch,
waarvan het gewicht bij den man ongeveer 1.343
kilo en bij de vrouw 1.250 kilo bedraagt, zwaarder
zijn dan die van den reusachtigen zee-olifant.
Deze heeft slechts 0.7G7 kilo hersenen!
Zooals bekend, is niet het gewichi der her-
scnen beslissend voor het verstand, maar de z.g.n.
„windingcn" er van. Anders zou de mensch
verstandelijk ver onder de olifant en de mensch
aap staan!
Hoe noem je dit
VI
Oplossingen vóór Donderdag 1 Maart op eeq
briefkaart inzenden aan het adres van de JcugdJ
redacteur, .Lcmbokstraat 9, den Haag. Er zyn twee
prijzen, dus doe je best allemaal.
Vergeet niet je voornaam tc vermelden en hoe
oud jo bent.
63