JEUGD VOOR DE van BOEKEN ihébk en^CHRIJVERS Poezie in de brievenbus „Poëzie is overal zegt, in een zijner Leeke- dichtjes, De Génestct, een iu den tijd en nog meer in onze belangstelling achteraf geraakt dichter, in wien onze ouders nog lazen, en die niet alleen zijn fijnzinnige kanten, maar ook zijn diepten had. Men snuffele er hean eens op na. Een zacht en in den grond eenzaam en smartelijk gekweld mensch. „Poëzie is overal In onzen tijd, als blijk van het oeconomisch verval, overvloedig in de brievenbus. Men kar doo- deze g'ften moeilijk ver heugd worden. Het verschijnsel is te tragisch. Maar 't is allerminst het poëtisch gehalte, dat ons in doze rijmsels ontroert; wie zou in de brievenbus ook poëzie verwachten? Wel stijgt, bij lezing, soms even een schrijnende ontroering in ons op, doch gemeenlijk berust uie op de kennis, die wij van onzen eigen tijd en zijn onrustbarende nooden bezitten, niet op een poëti sche potentie binnen het lied-zelf. Zoo zong (ik herinner mij niet wie het was, die op dit verschijnsel wees) na het vergaan der Tita nic bijkans hot gcheele volk liet Engelsche gezang „Nader, mijn God, bij U", en hij ieder wekte het een verwante ontroering. Achteraf is gebleken, dat deze ontroering zijn oorzaak niet vond in het middelmatige lied. maar in de geschoktheid der natie vanwege de, in die betrekkelijk vredige tijd, phcnomenale massa amp. Men moet hier scherp onderscheiden. De moeste volksliederen vallen om déze reden alleen al birten het e'genlijke gebied de- poëzie, en hebben op zijn ibest een historische of folkloristische waarde. „Poëzie is overal maar wordt het zeldzaamst in verzeil gevonden. Wij werden aan deze „poëzie in de brievenbus" herinnerd door de verschijning van het boek*), naar aanleid:ng waarvan wij hieronder het een 01 ander willen opmerken, en waarin een vrij groot aantal op losse blaadjes gedrukte volksliederen van Omstreeks het eind der acht t arnde eeuw tot heden is verzameld en heruitgegeven, voorzien van een inleiding. De verdienste van dit boek ligt nagenoeg uit slijtend in het daarin vorgaardp liederenmateriaal, verdeeld in de rubrieken: Liefdeliederen, Histori sche-, Oo logs-, Sociale-, Godsdienstige-, Burleske en scntimenteclc liederen, Balladen en romancen. De inleiding nl. is an een lichtzinnige rommel ig- he'd en oppervlakkigheid, en er (zooals ook de rest van de u'tgave) min of meer op berekend, een in'eressante indruk te maken. Zooals schier alles, dat zich interessant voordoet, valt deze inlcid:ng dan ook danig tegen: ten eerste doordat zij, met haar rommeligheid en ongemce.no rijkdom aan niets- of weinigzeggende journalis tieke algemeenheden, eer desoriënteerend dan oriën- teerend werkt; ten tweede doordat zij goeddee's in den toon staat, waarop de invloedrijke dillctlant Poolhekke gewend was over poëzie te schrijven, en die irriteert, omdat zij er voortdurend „tegenaan" is; ten derde, doordat het proza dezer inleiding fladderig en springerig, mergloos en slecht is. De verzamelaars spreken ervan, „om volksche motie ven tot kunstdicl.t om te smeden" (p. 25), over het „uitbouwen van een lied" (p. 22), over „een natuurlijkheid, die ontroart, door werkelijkheidszin voor de waarheid" (p. 21). Over de beteeken's van deze laatste uitlating kan men zteh moe peinzen. Een inleiding hooft niot droog te zijn, om met wetenschappelijke ernst en getrouwheid tot een bepaald gebied in te leiden. Bij een werk als dit (dat ook als textuitgave te wenschen overlaat: lc. door een teveel aan materiaal, 2e door het transponecren in de huid ge spelling, 3c. door liet ontbreken van vermoedelijke ontstaane- of vind plaatsen en waarschijnlijke onstuansdala bij elk lied) bij een werk als dit mag men verwachten, dat dp inleiders de lezers niet op een luchtig ko'fiepraatje onthalen, maar hou sérieus en zake lijk te woord staan. Een inleiding echter van dézen aard, waarin hot oriëntocringsmateriaal, toch al niet overvloedig, onvoldoende wordt verwerkt, zoo dat de lezer er zichzelf met liehoorlijke moeite in moet oriënteeren, is r.'ct alleen niet inleidend, maar bovendien onhoffelijk, daar men onder de lezing herhaaldelijk lust gevoel krijgt: „Waar zien doze beide heeren den lezer eigenlijk voor Mn!" Het is niet dan langs ecu omweg en als 't ware bij toeval, dat wij 'lc bedoeling gewaar worden, die de auteurs tot uitgave dozer straatliederen heeft gebracht. En deze is niet, zooals do ondertitel en het begin der inleiding ons aanvankelijk doen aannemen, een literaire, ook niet een folkloris- t'sche alleen, ook niet een historische of psycho- logische, maar van al deze tendenties wat, hoewol de folkloristische wel schijnt te overwegen. Het valt niet te verwonderen, dut de heoordeelaar met een dergelijk mengelmoes in zijn maag zit, en dat deze klis van bedoelingen van merkbaren in vloed is geweest op de keuze der liederen. Wij zouden echter aan de rechtvaardigheid tc ko t doen indien wij, juist omdat er zoo we'nig goods van de inleiding te zeggen valt, niet met eenigen nadruk vermeldden, dat er inderdaad be langrijke gegevens, ooral literatuuropgaven, in voorkomen, 't Ware echter te wenschen geweest, dat de schrijvers deze compacter en zakelijker ge houden hadden, en overzichteijker gegroepeerd. Nu moet de lezer te veel zelf zoeken en teveel onbelangrijks en oppervlakkigs slikken vóór hij al of niet bij deze tegevms arriveert. De keuze-zelf biedt, zij 't dan ook dat zij to omstandig is, en mot winst bad kunnen worden bekort, belangrijk materiaal; het groote kwantum onbelangrijk moet men maar op den koop toe Historisch en psychologisch belangrijk zijn voor al de groepen H'storische-, Oorlogs-, Sociale- en Burleske liederen, waarvan de Sociale en Burleske g-oep door hun rijkdom uitmunten. Dat men een enkele keer onverwacht iets kan ontmoeten ook van poëtische waardij, bewijst het volgende frag ment uit het in de groep Oorlogsliederen voorko mende „TroosMied voor de minnaressen der mili ciens van 1850 en 1857". Strofe 6 en 7 (p. 100): Staan wij op post, o ja, bij nachten. -Dan zal uw becldnis voor mij staan Op u alleen zijn onze gedachten, En ontlokt ons menige traan, Maar wij b'dden aan den Heer, Die brengt ons bij u weer, O ja, wij minnen u toch zeor. Kom aan, kom aan, nu moed gehouën, Kameraden, wij moeten gaan, Lieve meisjes, wilt op ons vertrouwen, Vat nog eens het glaasje aan, Als onze vorst het begeert, En ons dan commandeert; O ja, (dan) zijn wij daardoor ook vereerd. Zoo komt in elke afdeel>ng wel iets voor, dat poëtisch is, werkelijke of bijna-poêzie. Het laatste het meest. Opvallend is het, lioe poovcr de a'deeling der godsdienstige liederen is. Bevatten de andere af- deelingen minstens een dertigtal liederen, dézo afdceling bevat Pr welgeteld vier! Ligt d:t aan de armoede van het den verzamelaars ten dienste staande materiaal? Wij hebben reden genoeg, het te vreezen. En dan gaan die vier liederen in hun ontstaan nog terug tot de vijftiende eeuw, terwijl ze zeker al lang niet meer gezongen worden. Erbarmelijk is d;t feit zeker. Het zou nog erbar melijker zijn, indien wij dit viertal niet voor do vuist we" konden aanvullen met een of twee nog ecnigszins populaire oudliollandsche kerstliederen. Onder de Liefdeliederen treffen wij aan: „Lieve schipper,, vaar mij over", „Karei minde Rosa tee- der" en „Colijn, een brave boerenzoon". Naast deze bekende liederen, ook in de andere afdeelingen, zeer vele onbekende: verouderde en ons niet l'cbt tor oore komende. Poëtisch opmerkelijk is „Micke hou je vast aan de takken van de hoornen". Als het mecrcndeel dezer liederen poëtisch zoo goed was, zou men voor onze volkspoëzie geen oogwenk hoeven te vreezen. Maar het treffen van een dus danig lied, helaas, is uitzondering. Misschien is het niet overbodig, er de aandacht op te vestigen, dat men deze straatl ederen zoo als eigenlijk vanzelf spreekt niet met prcutsche argwanendheid moet lezen. Obscene dingen komen er niet tusschen voor, zooals in sommige 17de en 18de eeuwsche liedboekjes, die, we-den ze herdrukt, zeker van den drukker spoed g naar het commis sariaat van politie zouden reizen. Maar het volk zegt ook wel eens dingen, die men in zgn. be schaafd milieu gewend is, n'et dan met uiterste voorzichtigheid aan te du'den. Wie zich hieraan ergert, late zich noch niet folklore, nóch mot lite ratuurhistorie in. Grapp'g is het, den indruk te ondergaan (in de groep Historische liederen), d e de eerste „spoor trein", aangrijpend, die een gruwelijke terecht stelling destijds maakte. In dit verband zij gewezen op de waardevolle opmerking der verzamelaars, in de inleiding, omtrent het nut van het straat lied voor den historicus. Het straall ed -immers zegt ons, hoe het volk op oen lang geleden gebeur tenis onmiddellijk heeft gereageerd. Met dit argu ment bestrijden de heeren Wouters en Moormann ten overtuigendste do opvatting van Otifo Boeckel, als zou liet historische lied niet de minste histo rische wóórdc heblHMi (Inleiding, p. 22). In 't algemeen ziet men, in de laatste eeuwen, ons volk niet op zijn best, in het ernstige genre der Historische en Oorlogsliederen. Het is ":«-'t dichterlijk meer, niet genoeg, om het tragische anders dan op een seiUiinenleele wijze voor te stellen. Doch waar liet oubollig wordt, dóór is het ontwijfelbaar op zijn best! Zoo in de liederen op de... moord tc Raanisdonk! In de mobilisatie- liederen treft de stijging in jioëtische waardij, staande de oubolligheid, 1» zonder. Dan valt liet ons tevens op, hoeveel beter de oorlogsliederen" uit onzen mobilisatietijd zijn dan die uit de vorige eeuw. „'t En is niet alle tijd van vreugde, dat men zingt," zou men met Camphuysen kunnen zoggen. Toen ving het water ook aan, aan de lippen te komen. In den nood verliest ook een vólk zijn geostciooze kleinheid en zelfgenoegzaam heid. Hetzelfde geldt in nog hoogcrc mate voor vele sociale liederen. Het oubollige (en wellicht ook eenigszins het sntyrischc) is de krucht van ons, latere, volkslied; liet kenmerkende ervan is de zucht tot moralist.c- rcn. Geeft Van Anrooy's Piet Hein-rhapsodie ons van deze oubolligheid een enthous'ast muzikaal exposé deze liederverzameling toont ons haar op literaire wijze. Het is na het voorgaande no- gi jpelijk, dat de afdeeling der Burleske l ederen (samen mot die der Sociale liederen, waarin het volk zijn wel en wee letterlijk aan den lijve voelt) literair de rijkste is. In de Burleske l'edercn treft men o.a. aan een bewerking van het Hamburgsche „Jan Hinnerk", „Siene laat me los", „Wij zijn gezworen kamera den"; verder de u'tteraard vrij onbekende liedo ren op de invoering der paardetram, over de „vrije vrouwen", de hVorische ,-keut.jes" der dames, de margarine en dc onbewaakte overweg. Deze groej» biedt in alle mogelijke opzichten uitstekend mate riaal. De voortreffelijke groep Sociale liederen brengt ons o.a. satyrischc liederen als „De Miljonnair", tragische als „Ze zeggen dat ik een schoo'er ben" (een van onze beste straatliederen), en, natuurlijk, dc sentimcnteele „Brief aan zusje" en „Zusje'3 antwoord", welks innig sentimenteele, slijmerige wijs zoo hinderlijk in het gehoor lag. Zóóveel van den inhoud, waaruit wij, op oen uitzondering na, slechts titels konden noemen. Vermeld zij nog, dat aan sommige liederen de melodieën in cijferschrift zijn toegevoegd. 't Is te hopen, dat de samenstellers bij een ev. herdruk voo-al hun wijze van „inlegden" sclicr- pelijk en -critisch zullen herzien. Beschouwen wij liet literair gehalte dezer straat liederen tot slot nog even afzonderlijk in litera tuurhistorisch verband. Het is niet de schuld van de. samenstellers, dat de poëtische waardij dezer liederen over het geheel n:et hooger is. Ons volle heeft zijn bloeitijdperk aan volksche poëzie, dat in de 15de tot 17de eeuw viel, ook muzikaal, ver achter den rug. De duistere en zinlooze, tot nu toe voo-t-durende draaistroom der Verlichting heeft dat tropisch eiland onherroepelijk voor ons afge sloten. Men moet liet kennen, om cr heimwee naar te hebben, om dc dtepte van deze al steilere af gang te zien#Maar zij is er over de gehec'e linie. Onze cultuur is eon waterhoofd op spilleheencn, d e het van de zwakke beonen der weelde hebben overgenomen, toen die bezweken. Het gemis aan religicuse liederen van oorspronkelijke!!, orvgoïm- porteerden aard is kenmerkend. En noodlottig. Het geloof alleen kan een cultuur vormen, oen cultuur dragen. De mystieke eenheid van het volle ging goeddeels teloor arhtcr de wan- en halfcul- tuur van schreeuwende massa's. In de eenzaam heden der hei hoort men nog 16 uren radiopro gramma's per dag. Dit 's symbolisch. Tegen zoo veel luidheid en verstrooiing kan een poëzte der enkelen het nog eenigen tijd uithouden met be hulp van geluiddempers, van haar adellijke tra ditie. van geestelijke tucht. Doch de poëzie van het volk legt het ertegen af. Poëzie nl. is ets inner lijks, en heert met stilte ie maken. Hot ifi wei nigen bekend. P. VAN RENSSEN. Het Straatlied. Een bundel schoone historie-, liefde- en oubollige liet eren, verzameld en ingele'd door D. Woute-s en Dr J. Moormann. Uitgevers- Maatschappij Holland, Amsterdam (1933). Voorjaarsuitgaven Van Jan Ictswaart zal een bundel verzen bij Kok te Kampen verschijnen, getiteld ,Het gedroom de leven". Dezelfde uitgever kondigt een nieuwe roman aan van mevrouw G. Sevcnsma-Themmen „Met beide handen". Voorts zullen twee boerenromans bij deze uit gever verschijnen, nl. „Het snijdende zwaard" van K. Lantermans cn „Deining" van G. Mulder. Dit laatste is ten debuut. Het verhaal spoelt zich af in Gnastcriand. Bij Callenbach tc Nijkcrk staat tc verschijnen een door mevr. Kuyper-van Oordt uit het Fransen vertaalde roman van Henry Duipuy Maguel, geti teld „Chrestos". De vertaalster zogt; „Ik ken M. Dupuy Maguel als oen boeiend romanschrijver, een betrouwbaar geleerde, cn een Schiiftgeloovige. Hot bock stelt niet zoozeer den pe-soon van Christus op den voorgrond en zijn onmiddellijke omgeving, als wel datgene wat van Hem afstraalde op den tijd en op het land waarin hij leefde." Voorts kondigt Callenbach ocnigc dichtbundels aan. In de „Nobel serte" verschijnen keurbundeltjes van G. Kamphuis, Bert Bakker, en Camp de Bas- schaerde (met houtsneden van Han Mindcraa). De oplage blijft beperkt tot 200 genummerde exem plaren. Van Willem de Mérodc zal hij Callenbach vol gende maand een met het oog op de lijdensweken belangrijke verzenbundel „De zeven kruiswoorden" ve -schijnen. Roeland Koning hooft er ecnige illustraties in hout voor gesneden. De fa. Bosch cn Keuning kondigt een nieuvvo roman van Mary Pos aan; „Te mogen loven". Dit boek heeft een actueel thema: hoe moeilijk het is in deze tijd voor -.cn christenmeisje zelf standig door het leven tc komen. 58 Toen ze nog in Loorn- dorp woonden door C. Gilhuis (Vervolg.) „Ha, ha, wat wor jij lollig zeg, joa doar hebhie nogal geld veur, as ie geen werk hebt!" antwoord de andere. „Nee Korkcrtjien ik kom moar's een bettien met je praten; moar wat nou, hou je d'r 'n knechie op na teugesweurdig, gaon de zake zoo goed? O nee, nou zie 'k 't al, 't is 't zeuntje van de mo'ster, mag die wel in suk slecht gezel schap zitte; en dan al rookc ook zie 'k!" Ane werd vuurrood van schaamte, en dan weer wit van angst. 't Was „luie Karei", die daar stond! Luie Karei, die 't ergste dronk van allemaal; waar alle mcnsclien slecht van spraken en bang voor Waren Luie Karei, die vloekte, die Pa laatst een mes onder de neus geduwd liadü Zenuwachtig knipte Ane niet de groote ltleer- makersschaar in een stuk manchester. Je kon haast niet door de ribbels heeen komen. Zijn handen deden er zeer van. Maar zoo kon hij doen alsof hij niets merkte van alles wat er om hem heen gebeurde. Lang lette luie Karei niet op hem, hij had nog „gewichtiger" dingen te bespreken met de kleer maker. Ane durfde weer opzien. Karei zat met dc rug naar liein toe, voorover, gebogen naar Korkers. Hij fluisterde geheimzinnig. Af en toe klonk er een lcelijk woord hardóp, waarvan Ane bevend schrikte. Kareis vest stond strak gespannen, 't glom van de smeer in 't gele lamplicht, daar Korkers juist de lamp had aangestoken. Langzaam trok do angst uit Ane weg. Gelukkig ze waren hem alweer vergeten. Toch bleef die angst nog heel dicht bij hem. Steeds beter begon hij te begrijpen, dat hij hier hij twee slechte mcnsclien zat. Korkers óók, anders had hij die „luie", wel de deur uitgegooid en bij zei knrne:» ook „kammeraodj" Als pa en rnoe hem hier nü eens zager, zitten? In z'n maag kwam een wee gevoel, 't Kroop al hooger tot in z'n keel. Zijn gezicht werd spierwit. Soms draaide alles in 't kamertje rond voor z'n oogen: dón was 't weer gewoon Naast hem op tafel doofde het „peukje" ciga- rct uit Hij had hem half opgerookt cn toen lustte hij niet één trekje ineerl Voor geen honderd gulden! Ane hield 't niet meer uit in het kleine ka mertje, hij werd al benauwderZachtjes gleed hij van de tafel en sloop naar de deur. Ze moes ten het niet merken, anders riepen ze hem mis schien terug. De ijzeren deurklink kilde al in zijn handen, toen i 'Ié, hé, niet zoo stiekum d'r tussch'n uutkruu- ppu" hoorde hij opeens weer hardop Kareis stem „Nei nei, da gaot zoo maor niei; je mot eerst nog effe 'n bodschappit, veur ons doen. Hier oin 't hoekie, mot je veur ons in 't kroegie 'n paor flessche bier hale. D'r blieft 'n cent over, die "s veur de bodschap!" Karei stopte 't geld in z'n banden en duwde hém de deur uit: „kiek, daar gaot de kleine „geclonhouer" al!" lachte hij naar Korkers. „A, j' niet gauw genog terug bent!!" riep hij Ane uit de half open deur nog dreigend na! Maar Ane liep niet verder dan tot de eerste lan tarenpaal. 't Klopte in z'n hoofd cn alles draaide op en Zijn handen knepen zich zeer om de harde geldstukken. O, maar hij deed 't niet, hij deed 't niet! Straks gingen die twee misschien vechten van 't bier dat hij voor 'icn gehaald had. Dan had liij ook schuld. En in de kroeg durfde hij niet. Hij liep cr altijd heel vlug voorbij. Er was wel eens iemand doodgestoken. Ze vochten er haast iedere Zaterdagavond. Vader zou 't zéker niet willen, dat hij erin ging. Wat moest hij nou doen?? Ilij vergat er dc mislijkheid haast dooi. Zou hij Karei zeggen, dat ie 't niet deed Maar dat durfde hij juist niet: straks ook a! niet. Karei was „gemeen", hij kou je wel's trap pen!" Toen kwam er een mooie gedachte in hem op. Ilij zou 't geld op do stoep leggen, dan zag Karei 't straks wel liggen in 't lantarenlicht, als hij zou kijken waar Ane zoo lang bleef. De lichten zouden wel gauw aan gaan. Vlug liep hij terug, cn bukte zich reeds om 't neer te leggen toen Wild werd de deur opengetrokken. Kareis hoofd kwam te voorschijn. Waar bleef dat jong nou; zo hadden geen uren de tijd en hij had er zoo'n zin inl „Wat zelle me nou ete voor spinazie?", daar stond dat jong vlak voor do deur, met niks bij li'm, net of ie al die tied op de stoep had gezeten. „Ik... ik... ik durf, ik mag... mag niet..." sta melde Ane verward, „hier ist geld Schichtig trok hij z'n hoofd weg achter oen elleboog, bang voor een oorvijg! „Ha, ha" lachte Karei luidop door de stille halfdonkere straat „lia, ha jij bin zekers ook al geelonthouer geworre, net als je brave vader, die drooglap; ga maar gauw naar h'm too en doe de groetc! 'k Zal 't zelf wel hale hoor liefie!" en row duwde hij Ane opzij. Daar schoten de lampen van de lantarens aan Nieuwe schrik! Dat was de tijd waarop ze op z'n laótst thuis mochten komen. Ane zette 't op een loopen. Luid klonken do kleffercnde loopgeluidjes op in 't verlaten school- straatje. Al loopend kwam ook dat benauwde gevoel weer boven al hooger. 't Probeerde z'n mond open te duwen! Hij klemde z'n lippen slijf op elkaar. 't Zweet brak hem uit. Bij de stoep van de bijkeuken, kon hij 't niet meer inhouden, 't spoot tegen de muur opDe tranen sprongen in z'n oogen Met een gezicht, wit als 'n krijtdock, kwam hij vijf minuten later de eetkamer binnen, waar 't avondeten al bijna was afgeloopen „Feil?" rieip moeder door Je gang. „Fed, ga bij Wattel eens een paar citroenen halen. Ane is nogal ziek, hij heeft koorts. Als ik nou vanavond nog een grogje voor h'm maak, is 't morgen mis schien overs 't Moet uitzweeten. Pas jij ook maar op. 't Is al donker! Gauw terug hoor." Hoofdschuddend liep moe de trap weer op. Die Ane toch! Nee, dat had ze toch niet van hem ge dacht. Fed vond die boodschap in donker wel fijn. Zoo was hij meteen een beetje uit dc buurt van vader. De Kort kon 't best nog komen vertellen van avond! Onder 't eten had hij Pa haast niet durven aan kijken. Pa zag zoo gauw aan je oogen, dat jo wat gedaan had! (Wordt vervolgd) Rebus WIST JE DAT ZWARE HERSENEN De hersenen van den Indischen olifant wegen volgens de laatste onderzoekingen van den her senonderzoeker prof. Weygandt ongeveer 5.43 kilo, terwijl die van den Afrikaanschen olifant iets minder, nl. 4.37 kilo wegen. De zwaarste hersenen moet echter de walvisch bezitten, ze wegen 7 kilo! Merkwaardig is, dat de hersenen van den mensch, waarvan het gewicht bij den man ongeveer 1.343 kilo en bij de vrouw 1.250 kilo bedraagt, zwaarder zijn dan die van den reusachtigen zee-olifant. Deze heeft slechts 0.7G7 kilo hersenen! Zooals bekend, is niet het gewichi der her- scnen beslissend voor het verstand, maar de z.g.n. „windingcn" er van. Anders zou de mensch verstandelijk ver onder de olifant en de mensch aap staan! Hoe noem je dit VI Oplossingen vóór Donderdag 1 Maart op eeq briefkaart inzenden aan het adres van de JcugdJ redacteur, .Lcmbokstraat 9, den Haag. Er zyn twee prijzen, dus doe je best allemaal. Vergeet niet je voornaam tc vermelden en hoe oud jo bent. 63

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12