ONDAGSBLAD -krantje kleii-ter Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit elf letters en stelt lie deren voor, die w'j zoo langzamerhand weer gaan zingen. X 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X6 X 7 X 8 X 9 X 10 X U 1. Romeinsch getalmerk voor het cijfer 50; met een streep er boven 50.000. 2. Vrucht, wier zaden onder een stevig vlies door een vleezig of sa Tijk vruchtmoes omgeven zijn 3. Aard- of grondsoorten, die groótcrideels zijri samengesteld uit in meerdere of mindere maie i verkoolde planter.stoffen, welke wegens over- maat van vocht.-bëlet zijn geworden om tot een geheeie verrotting over te gaa.\ Een schip ligt vals het tusschen twee ankers is vastgelegd. 5, Schietgaten, getande openingen in de vesting- Duimelot Een verhaal voor Kinderen Om voor te lezen VII. Duimelot hoorde, hoe de twee zich verwij derden. Hij stond nog even stil, tot er niets meer van de jongens te hooren of te zien was. Dan overlegde hij, hoe hij er nu het beste weer uit kwam. Toen eerst zag hy het kelderraam. Het had negen vuile ruitjes en het middelste in de onderste rij stond open. Duimelot klauterde over al het papier heen tot aan het open venster en keek de kelder binnen. Eerst zag hij alleen vlak achter het epen raam een paar stukken turf liggen, anders was alles donker, en hij kon niets onderscheiden. Toen hij echter eenige tijd zijn oogen ingespannen had, zag hy een reuzengroote hoop turf en een bijna even groote hoop eierkolen in de kelder liggen. Ook vaten en tonnen schenen tegen een muur te staan. Alles zag er somber en vuil én griezelig genoeg uit. Toch klauterde Duimelot over de turf- zoden,_.die tot aan het raam over elkaar lagen, de kelder in. Dat was een heel gevaar lijk ding voor de kleine! Dikwijls kwam hij in gevaar in een der vele diepe gaten tus schen de losse stukken turf te vallen. Eens moest hij zelfs zoo diep omlaag springen, dat hy bang was, armen en beenen te bre ken. Het ging echter beter dan hy gedacht had, want daar, waar hij heen sprong, lag veel turmolm en Duimelot viel zacht genoeg. Eindelijk stond hij dan op de keldervloer én hield weer inspectie. Een honger dat hij hadHij móest iets te eten hebben. Afgemat ging hij eindelijk op een kleiner stuk turf zitten en overlegde, wat hy nu be ginnen moest. Er zal wel iemand komen om brandstof te halen, troostte hij zich. Maar wie kon weten, hoe lang dat nog duren zou. 't Was wel koel buiten, maar of de menschen in huis al stookten? Het hielp alles niets, hij moest het af wachten. Plotseling hoorde hy voetstappen. Ze kwamen dichter en dichterby. Zou hy nu hard roepen, dat tenminste de kelderdeur opengedaan werd en hy eruit kon loopen? Daar hoorde hij, dat iemand van buiten een sleutel in het slot -stak. Dadelyk daarop draaide de kelderdeur ook al knarsend en muren om er de tromp van 't geweer door te steken en op den vijand te schieten. 6. Het te zoeker woord. 7. Lederen zweeoen van veel riemen, ook wel door ruiters gebruikt. 8. Geronnen stukjes bloed en andere niet zeer d kke vloeistoffen. 9. Schiettuigen, bestaande uit een stok of reep van taai hout, riet, staal of andere veerkrach tige stof, gebogen door een gespannen pees of koord. 10. Plankje met _-atan er in, waardoor men pijpen steekt waarop men eieren zet, enz. 11. Romeir.sch cij'er voor het getal 900; ook tegen gestelde van Z(uid). Strikvragen 1. Waarom eten de witte schapen meer dan de zwarte? 2. Hoeveel eieren kon de groote reus Goliath nuchteren op? 3. Wie durft in een donkere gang, staande op één been, met de handen omhoog, driemaal roepen: Pijp, maar geen tabak? 4. Wat zeggen de boeren in Drente tegen een lantaarnpaal, als ze haar voorbij loopen? (Volgende week de oplossing.) piepend in haar hengsels om. Een dienst meisje kwam met een kolenemmer in de hand binnen. Hoera! Nu was hij bevrijd. Hij sloop voorzichtig op het meisje toe, dat haastig Jvolen in haar emmer schepte. Duimelot ging agn haar rokzoom hangen en werd heusch - niee naar buiten gedragen. Eén tree, nog een en nog een ging het om hoog. Het meisje steunde bepaald onder de volle emmer. Ze bracht hem naar dt keu ken, waar ze hem neerzette en liep daarna naar buiten. Vlug liet Duimelot haar rok los en liep dan langs de boschjes de turn in. Die scheen buitengewoon groot te zijn, ln het midden lag een uitgestrekt grasveld en aan de rand daarvan stonden rozen op hooge stammen en bloeiende dahlia's. Duimelot liep er recht op af. Hy wou zich eens flink door de zon laten beschijnen, want in de kelder was het kil geweest. Dus ging hij met uitgebreide armen op de rand van het grasveld liggen, sloot zyn oogen en liet de zon op zijn huid bran den. O, wat deed dat je goed! Omdat hij nu zijn oogen gesloten had, bemerkte hij niet wat er om hem heen gebeurde. Hij zag de groote hond niet, die met open bek en ver eruit hangende tong, over het grintpad draafde. Maar de hond zag Duimelot ook niet. Juist echter op de plaats, waar Duime lot over het pad naar het grasveld geloopen was, snuffelde de hond op de bodem en kwam met enkele stappen naar de plek, waar de kleine in het gras lag. De heete adem van de groote hond, die Duimelot in het ge zicht woei, deed hem zijn oogen opslaan. Daar zag hij vlak boven zich de natte zwarte snuit van de hond, die hem berook. Van ontzetting sloot Duimelot zijn. oogen weer vlug en deed, alsof hij dood was. De hond raakte Duimelot voorzichtig met zyn poot aan en rolde hem op het grasveld om en om. Maar nu werd het de kleine toch te bar: „"Koest!!!" schreeuwde hij, „wil je wel eens maken, dat je weg komt!" De groote hond deed een sprong en keek om. Waarschijnlijk dacht hij, dat er een mensch achter hem stond. Maar toen hij niemand zag, gromde hij, keek voortdurend naar Duimelot en begon luid te blaffen. Duimelot verroerde zich niet. „Wat is er dan, Leo?" hoorde hij opeens een stem. Een klein meisje kwam eraan- getrippeld, ze schoof een poppenwagen voor zióh uit. „Waf! Waf!" antwoordde Leo, keek Oplossing van het letterraadsel in het vorige nummer Hoofdkwartier. 1. H., 2. vos, 3. brood, 4. verf-cik, 5. broodboom, 6. krijgskundig 7. hoofdkwartier, S. deurwaarder, 9. verdijven, 10. Gratiën, 11. dries, ook wel „drieschgeschreven, 12. pek, 13 R. voor Réaumur. Grapjes „Nu, kinderen", zei de onderwijzeres, „kan iemand van juli e me ook een heel belangrijk ding opnoemen, dat tweeduizend jaar geleden nog niet bestond?" Kleine Annie: „Ik, juffrouw!" Een kleine jongen komt bij den bakker en zegt: „Moeder zei, dat er een vlieg in het krentenbroodje zat, dat ze gisteren bij u gekocht heeft." Bakker: „Vraag haar dan, de vlieg terug te brengen, dan kan ze er een krent voor in de plaats krijgen." Marietje: Weet u, welke bus naar Amerika ging? Oom: Een bus, hoe kah dat nu? Marietje: Toch waar. Gólumbus immers! daarbij onophoudelijk naar Duimelot en kwispelde met zijn staart. Het kleine meisje kwam nieuwsgierig dichterby, zag de peuter en riep vroolijk uit: „O wat mooiEen popje heeft Leo gé- vonden. Waar kan dat vandaan komen j" Ze nam Duimelot, die gepn vin verroerde, in haar hand en bekeek hem van alle kan ten. Toen klopte ze het stof van zijp jasje en zei in zichzelf: „O, wat een éénige pop! Die zet ik in mijn poppehuis, daar past hij precies in." Ze legde Duimelot in haar poppewagen naast de groote pop, die al op de kussens lag en met verwonderde, waterblauwe oogen in de lucht staarde. Duimelot liet alles rustig met zich doen, niet eens zyn oogen bewoog hy, opdat het kleine meisje toch vooral bleef gelooven dat hy werkelijk een pop was. Zingend schoof het kind haar wagentje voor zich uit, over het grintpad. Léo liep ernaast. Toen sloegen alle een beschaduwd groen laantje in, dat recht naar een mooi, hoog huis leidde. Een breede steênen trap was ervoor, blinkend in de zonneschijn. (Volgende week vérder.) Daantje zou naar school toe gaan, Maar hy bleef gedurig staan. Hier te kijken, daar te turen En het zou niet lang meer duren, Of de klok zou negen slaan. Jongen, jongen, stap toch aan! Daantje bleef te lang op straat, Daantje kwam op school te laat. Daarom moest hy 's middags blijven En z'n heele lei vol schrijven, Andren speelden, Daantje niet. Jongen, jongen, wat een verdriet 56 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 17 FEBRUARI No. 7 JAARGANG 1934 STAAT VAST! want do Egyptenaar3.' die pü heden gezien hebt, zujt gU niet wederzien in eeuwig heid. Exod. 11 13. Zeidon is zoo duidelijk gebleken, dat Gods wegen cn gedachten hooger dan de onze zijn, als bij' Israels' doortocht door de Schelfzee. Nauwelijks was het volk uit het diensthuis van Egypte bevrijd, of God begon er mede in raadselen te wandelen. Zelf trad Hij als hun Leidsman op door het zicht bare teeken van de wolk, die in den nacht als een vuurkolom, straalde en dan den dienst deed van een licht op 't pad cn een lamp voor den voet. 't Wonderlijke was nu, dat Hij zijn volk niet langs den open weg, die tevens de kortste was, naar Kanaiin voerde, maai1 naar den kant der Schelfzee, waar een ka-avaahpad tusschen hooge rotsen naar het zuiden in plaats van naar het oosten: liep. 't Scheen een enorme vergissing te zijn, een dwaal spoor. dat hen eerder van 't land der belofte moest üf-brengen. Maar zij hadden geen keus, omdat do wolk zeer beslist oor hen uit in die richting .dreef. De situatie werd bepaald beangstigend, toen de Pliaraö hen me' zijn zwaar-bewapend leger en ruiTers ach'e/na,jaagde*~om hen onder zijn tiran nieke.raaclit terug te.bucngen. Zij zaten als 't w,are in oen slop gévangeh, er wa? slechts één ultgtfng, waarlangs zij zooeven gekomen waren, ëh toen Pliaraö dien afsloot, sloeg de val dicht, en scheen hun ondergang hechts een kwestie van tijd. Hun geloof was veel te zwak om in deze benarde om standigheden kalm op den Heere te wachten. Een paiïick-stemmting maakte zich. van ben meester. Zij schreeuwden van vrees, en overstèlpten \lozos met dc bitterste verwijten, alsof hij hen den dood tege- gevoerd had. Trillend van vrees staan zij tegen de grimmige rotsgevaarten op te kijken, 't was niet doenlijk naar die zijde te vluchten, en vóór hen lag de zee, waarover niet heen te komen was. Eén geloofsheld heeft toen dat volk enkel door zijn geestelijke ktacht beheerscht. Mozes roept de hovende schare een „staat!" toe, een klinkend „Halt!" als een trompetstoot: „Vreest net,.staaf. vast, en ziet het heil des Hééren!"... de Heere zal ujtkomst •geven. Hij alléén, Hij zal het nog heden doen. fa. in de mannelijke taal des gelopfs. voogt hij er de belofte aan toe, dat zij de Egyp- tcnaren, die zij lieden gezien hebben, niet gullen wederzien in eeuwigheid! 't Leek een al te stoute taal. Maar nooit kan 't geloof te veel verwachten. God heeft dopr dc woeste haren -en breede stróo- men epn pad voo^ zijn Israël gemaakt. Zij zijn er allen droogvdets door heen gekomen, terwijl de Egyptische heirmacht door de golven verzwolgen werd. Geen klauvv ie in het diensthuis achter ge bleven, cn de vervolgers heeft Israël nooit weer gezien, zooals MozeS aan den overkant zingt: „de afgronden hebben heiy bedekt, zij zijn in de diepte vveggezonk'' als een steen,... de Heere is een Krijgsman: Ilecrc is zijn Naam!" Staat vast! en ziet het heil des Hecrcn!... Deze vermaning om kloek stand te houden te midden van den bangsten nood en de dreigendste gevaren, hebben wij in deze dagen meer dan ooit noodig. Wij zijn er niet slechts persoonlijk, maar ook als volk wciiiig heter aai*" toe, dan Israël hij de Schelf- zee. De leidende staatslieden spreken liet onom wonden uit, dat Je toestand waarin yvij verkeeren, hoogst ernstig is, veel ernstiger dan dc massa denkt, omdat zij uiteraard geen overzicht van t gansche wereldgebeuren vóór zich heeft. Wij schij nen in een slop vastgeloopen te zijn. Niemand ziet een poort, waardoor wij in de ruimte kunnen ko men. Sommigen vragen of de vvijsgecr al voor jaren met recht den ondergang der wcstersclic wereld voorspelt e. At.deren zien reeds de groote eind catastrofe naderen "n zijn beducht voor den grootcn brand der elementen waaruit een nieuwe aarde zal opkomen, 't Gevaar voor een algcmccne paniek is daarom geenszins denkbeeldig. Israëls' mumiurecrcn en opstaan tegen Mozes herleeft in het woelen tegen cn hot ondergraven van het wet tig Gezag, dat ons van God als een genade gegeven is. Wilde kreten, opzweepende leuzen zijn niet van de lucht. Maar hoog boven al het rumoer van vrees, angst, wanhoop en vertwijfeling uit klinkt toch óók nog de krachtige stem des geloofs, be- bcvelend en dóórdringend in de consciëntie: „Vreest niet! s'aat vast, cn ziet het heil des Hee- ren, dat Hij heden aan u doen zal!" Vaststaan in den zin van standhouden, in plaats van overal naar 'n gaatje te zoeken, waardoor men liet veege lijf hoopt te bergen; vaststaan met opge riqhten hoofde in clc wetenschap, dat de ellende dezer dagen n et buiten of tegen Gods wil over ons gekomen is; vaststaan met den blik naar om hoog, in ie overtuiging, dat Hij, die ons om wat reden dan ook in den nood geleid heeft, óók machtig is er ons weder uit te leiden;... zie, dit vaststaan zelfs onder het aandreunen der Egypti sche strijdwagens, die ons dreigen te verpletteren, is slechts mogelijk, indien het geloof de vrees over wint, 't geloof in de mogendheid en dc trouw onzes Gods, dat den psalmist in de benauwing deed zingen „Al zie ik zelf., een legér mij omringen, Nog vrees ik niet, k verlaa', mij op dén Heer; Al wil men mij door oenen oorlog dwingen, 'k Legjnii gemst. hierop vertrouwend, neer!" Zulk een geloof alleen doet stand houden ep,.~ vaststaan inden beangsten tijd. 't Geloof doet ons oïidér den nood ópveeren, zoodat wij de spieren sj>annen en alle apathische lijdelijkheid met één. forschen ruk afschudden. Om alles in één woord te zoggen, het verandert zelfs de vreesachtigen in mannon van sta- /ast! Bij God zijn uitkomsten tegen don doodr Israël heeft het ondervonden, toon de stalen kracht van Mozes' geloof als een electrische stroom door hen heenvoer, en zij van hun eigen nietigheid afzagen om op God te letten, gehoorzamend aan 't woord: „Ziet het heil dis Hcercn!" 't Was een ongedacht heil, een wonderlijke verlossing, die Hij hun bereidde. Hij leidde hen met zijn wolk niet om de Schelfzee heen. Hij nam hen evenmin op, om ze als op aivndsvleupelcn over de zee heen te dragen. Neen, zij moesten dwars door de wate ren, en zijn ër onder Gods wolk, die zich als een dekkend schild over hen uitbreidde, ook veilig doorheen gekomen, maar zij moesten toch wel vast staan in 't geloof, om rustig tusschen twee wan kele. watermuren heen te schrijden. Indien het lén ITeere behaagt, zal Hij ook ons Ivollc een uitweg lit den nood kunnen hanen. Waar naar menschelijke wijsheid geen enkel pad meer is om uit de benauwdheid te geraken, daar weet Hij een nieuwen weg dwars door de wateren heen open te blazen, zooals Hij dit door den feilen oostenwind in de Schelfzee deed. Verdiep u daarom niét al té zeer in den nood, en laat er u niet bovenmate door' beangstigen. God is grooter dan ook deze nood. En als gij werkelijk vast staat in 't geloof, dat de Heere u zijn hulp en heil zal doen zien, dan zal Hij, te zijner tijd een weg maken, - waar er geen is: er zul een pad in de wateren openvallen, en al is het een weg, waarlangs gij gisteren cn eergisteren niet gegaan zijt, een voor 't vleesch schijnbaar gevaarlijke weg, gij zult in - 't geloof den 'voet vooruitwerpen cn door de wate ren heen kornen; omdat Hij met u is; ja, gij zült na die Goddelijke uitkomst Gode alléén de eere geven, instemmend met Mozes' lied: „Ik zal den Heere zingen; want Hij is hoogelijk verhéven!, het paard en zijnen ruiter heeft Hij in de zee gewor pen. Dc Heere is mijn kracht en lied, en Hij is mij tof een heil geweest!" Komt deze verwachting niet voort uit een lucht hartig optimisme, dat den somberen ernst van don toestand miskent? Wij antwoorden, dat het geloof nooit te hooge gedachten omtrent 's Heeren genade en macht kan hebben. Het zoogenaamde kleinee- loof kent toch eigenlijk alechts een kleinen God, aan wiens vermogen en trouw het grenzen stelt, 't Ware geloof, dat gerijpt is door zich in de gan gen des Heeren te verdiepen, belijdt rustig en-ver trouwend, dat niets Gode te wonderbaar is, en dat, waar mcnschen-wijsheid. faalt, alle, alle dingen mogelijk zijn bij God. Sta vast in dit gezegende geloof! Gij hebt er alle reden toe, indien gij iets verstaat van de nog veel grootere verlossing, die de Heero u ten goede in Christus gewrocht heeft. Pharaö en zijn dreigende heirscharen waren stellig zeer geducht. Toch waren zij slechts een flauw scha duwbeeld van het diensthuis der zonde en 1e tirannieke macht des satans, waardoor wij allen tot een slavcnvolk gemaakt waren, dat bij de tichelovens zwart van dienstbaarheid zag. Hoe groot cn rijk was de genade Gods, die ons door de bloedpoort heen, geteekend met het bloed de3 Lams, naar de vrijheid der kinderen Gods gevoerd heeft. De ervaring dier goedertierenheid jegens onwaardigen en strafwaa.rdigen, legt ons telkens weer den zang op de lippen: ,,'k Lag machteloos gebonden: Gij komt en maakt mij vrij; Ik was bevlekt met zonden: Gij komt cn reinigt mij. Het leven was mij sterven, Tot Gij mij op deedt staan; Gij. doet mij schatten erven, Die nimmermeer vergaan!" Zou de God. die u daarin het meerdere ült vrije gunst geschonken heeft, u het mindere willen onthouden? 't Geloof kan dit niet /.oo maar aan vaarden, het kent Hem, die ons uit zoo grooten dood verlost heeft, cn nog verlost, eri het hoopt, dat Hij ons ook in tijdelijken zin nog verlossen zal. Dit geloof doet ons vast staan in der tijden nood, maar het ziet tevens uit naar het heU des Heeren. Zijn hulp zal blijken, Hij zal ons voeren uit. den nood, door de zee, langs het pad der woestijn, naar liet Kanaan, dat boven is, tot do liefelijke woning zijner heiligheid. Verstolen schoonheid Aanteekening bij het gedicht op pagina 3 Dit is poëzie in eon sober en misleidend gewaad. O neen, géén poëzie 'an hooge potentie, maar 'evenwel poëzie, en poözid van een bizondere eigen heid en van een geheel eenige bekoring. De Van Alplien der „Kléine Gedigten voor Kinderen" is niet een dichter, dié zich >et een gelégenlieids- gezicht tot de „üeve kleinen" wendt: maast den vader steekt er een kind in hem, en dit kind spreekt zich ook nit in zijr. vrome liederen, in „Do vrolijke Reiziger" en in dit voora.. Wie dit hij wijlen aandoenlijke kinderlijke in deze gedichten niet hoort, is wel zelve van het kinderlijke ver stoken. Het zegt ons veel, dat wij zelf de „Stigtc- lijkc Mengelpoëzij" als kind gaarne lazen, cn kin derlijk verstonden. Om deze eigenschap dunkt ons deze poëzie waan Ijk pheiiomenaal. Van weinig poëzie kan iets dergelijks getuigd worden, en, hoe dicht komt zij daardoor tot de zeer velen wieri door talrijke oorzaken geen poëtische -choling is mogen gebeuren. Wij zijn er verre vandaan, deze uiterste toegankelijkheid van poëzie te eisctien (eert gedicht, dat bv. eerst ha veertig jaryri levens en geestelijke zelfverwerkelijking kon ontstaan, behoeft niet door den eersten den boste h prima vista volkomen doorkend.tn worden,) doch waar wij doze toegankelijkheid aantreffen, verheugen wij er ons hoven mate in, en wij danken den dichter slecht, wanneer wij ze hem als een onnoozclhei.1 aanrekenen en deze onbevangen, kinderlijk-vrome kunst oui haar eenvoud verachten. P. v. R. het volgende nummer 49

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 9