JEUGD
van BütKEN iHHR
HÉÉ^ E N SCHRU VERS
VOOR DE
Naar het vooronderzoek
terugverwezen
door
C. RIJNSDORP
Naar aanleiding van VV. S. Sevensma,
„Schoonheid en Schijn", Beschouwingen
tot den Opbouw eener Asthetica nuar
Christelijke Beginselen.
J. H. Kok N.V., Kampen 1033.
Wanneer we de dingen zien in een mist, zeggen
we, dat we ze nauwelijks kunnen „onderscheiden".
In die zin hoteekent het woord onderscheiden een
aanvankelijk zien. Er is echter nog een andere
beteekems, waarin we het woord „onderscheiden"
gebruiken. Donk maar aan het spreekwoord; „wie
goed onderscheidt, die onderwijst goed". In deze
laatste boteokenis staan we niet hij een zoo juist
aangevangen, maar bij een voltooide handeling:
zelf gezien hebbend zijn we er aan toe het geziene
aan andoren te tooncn. Hoe beter wc zelf hebben
onderscheidon, dee te beter kunnen we uitleggen.
Zoo heeft de taal met dit eene woord „onderschei
den" een diepzinnig verband gelogd tusschen de
beide functies „zien" en „tooncn".
Een scherpe blik, oog voor fijne onderscheidin
gen, kenmerkt dat niet de voorlichter en leider op
elk gebied? Want het is de snherpziónighcid, die
aan de eigenlijke scherpzinnigheid voorafgaat.
Er is ge.cn ding in het leven, dut niet zulk oen
scherpzienighcid vcreischt Overal is oog voor
nuanceering geboden: bij alle omgang met men-
Hchcn, in zaken, hij recht, wetenschap, kunst. Maar
het is een onbetwistbare waarheid, dat zulk een
gave in het hijzonder hij alle grensgebieden noodig
is, aan de keerkringen van de geest, het ziclsgc-
hied, waarover de gulden snede loopt, de evenaar
tuBschen een meer intuïtief en ecu moer verstan
delijk deel des geestcs.
Welnu, de acsthetica o.a. raakt zulk een grens
gebied. Indien ergens, dan zijn hier fijne onder
scheidingen noodig. We hebben hier ixnmors te
maken met oen wetenschap aangaande dc kunst,
©en loer aangaande het schoone. Terecht waar
schuwt dan ook de heer Sevensma in zijn hier
boven genoemd hoek ,dat hij geen acsthetica zelf
geeft, doch slechts beschouwingen, die hij de op
touw van een aesthetica naar Christelijke begin
selen zouden kunnen dienen.
Het oogenblik \oor het verschijnen van dit hoek
is goed gekozen. Ons Christelijk volk, in zijn beste
«lcmcnten, begint oog te krijgen voor de moeilijk
heden op het gebied van 'le kunst. De romantische
opvatting, dat oen kunstenaar zijn werk in enkele
uren van geestverrukking cadeau krijgt, (een op
vatting, «lie door slechte romans nog versterkt
won!) heeft afgedaan.
Trouwens, hij zulk een stand van zaken zou er
geen aesthetica noodig zijn, of ten hoogste, oen, die
op een stuivertje zou kunnen worden gegraveerd.
De vraag is nu: maakt de heer Sovensma in
zijn geschrift op ons de indruk, dat liij die onde
finieerbare blik voor nuaneds bezit, noodig om
zelf hij zijn onderwijs de zaken helder voor te
stellen? Want stijlfouten zijn in laatste instantie
denkfouten, heeft Nietzsche reeds terecht opge
merkt.
Het antwoord moet helaas luiden: neen. Het fij
nere onderscheidingsvermogen, dut toch hij een
materie als deze in de eerste pluats noodzakelijk
is lijkt hier niet aanwezig. Het is of wc dat hij
liet ter hand nemen van het hoek al bemerken;
we ondervinden een eigenaardige weerzin, we
nemen het handje en leggen het weor uit de
hand, wc komen er niet „in", nergens vinden we
een bres. I)at komt niet door een monumentale
geslotenheid, maar door de stugge, dorre stijl, de
trage gedac.htengang, dc stijfheid der conceptie.
Komen wc eenmaal aan het lezen, dan vragen we
ons verwonderd af: waartoe die imitatie van de
bekende, populaire Kuyper-series? Een naboot
sing overigens, die nog maar zeer gebrekkig is en
zich alleen betrekt op zekere uiterlijkheden: tek
sten hoven de hoofdstukken, archaïseerend woord
gebruik en een veelvuldige herhaling van Kuy-
perismen, als „gebrokenheid", „glansen", „indrin
ken", „uitdragen" enz. Zelfs spreokt de auteur
ergens (pag. 121) van naar binnen uitdragen...
Een complete uitdragerij van Kuypcriuunschc
oud Umlplunjc. En dat vooreen jonge man In 193:11
We worden een beetje wantrouwig. Is dit tactiek,
of een Immanent bewijs van onmacht? Voer nu
hiertegen niet aan, dat de inhoud wel goed kun
fcijn, ook al deugt de vorm niet Dit is niet meer
een kwestie van inhoud cn vorm, maar de illustra
tie van een geesteshouding, een standpunt, een
zijn. Het zou immers wel «liep treurig zijn, als we
de veelkeurige wijsheid Gods altijd weer met de
zelfde cliché-mali ge uitdrukkingen zouden moeten
benaderen, omdat nu eenmaal een leider onder
ons "dat óók. ongeveer to o heeft gedaan. Moet in
tegendeel, ons Christelijk volk dc vraagstukken
juist ook niet In andere vormen en bewoordingen
leeren herkennen? Maar dat kan alleen hij,
die zelf losgekomen Is van de traditionecle termi
nologie, die zijn leermeesters heeft durven verlie
zen om ze daarna eerst waarachtig terug te ont-.
vangen. Op dit belangrijke punt blijkt de heer
Sevensma te kort te schieten en die zonden tegen
de stijl zijn daarvan het gevolg. Tusschen het
„volgen" en het „na-volgen" der groote voorbeelden
heeft de auteur niet onderscheiden.
Zoo is ook de onderscheiding, die dc schrijver
op pag. 9 maakt tusschen dc taak van dc kunste
naar en van de geleerde, veel te hard, te scha-
blone-acJitig. Kunstennars en geleerden zijn geen
twe soorten menschen; het zijn altijd en overal
de grootsten onder de geleerden geweest, die in
zekere zin meteen kunstenaars waren, en omge-
Gevoel voor nuances is meteen ook gevoel voor
verhouding en maat. een kijk op hoofd- en bijzaak,
op belangrijk en minder belangrijk. En wie deze
verhoudingen in de materie aanvankelijk ziet, zal
ze ook in bcgnnsel kunnen tooncn. Het mag (laar-
om bevreemding wekken, dat de schrijver bij de
opbouw van zijn betoog aan twee dingen niet een
meer centrale plaats heeft gegeven. Ik bedoel ten
eerste de ook door de auteur erkende waarheid,
dat in alle wetenschap analyse en synthese, en
in alle Christelijke beschouwing ervaring en open
baring moeten samengaan. Maar wie die waar
heid erkent, moet haar ook laten gelden. Dc heer
Sevensma doet dat eigenlijk niet. Wat hij geeft
zijn theologische beschouwingen, waarbij
de theologische termfna zijn uitgewischt en ver
vangen door uitdrukkingen aan de aesthetica ont
leend. Dat wil hier zeggen: zijn beschouwingen
zijn overwegend en eenzijdig deductief. Aan de
gegevens der ervaring komt hij nauwelijks toe. En
met de waarheden, die we op die wijze te hooren
krijgen, kunnen we practisch weinig of niets aan
vangen. De heer Sevensma ziet niet duidelijk, dat
het gebied van het aesthetische een zekere zelf
standigheid heeft en dat ook dit terrein moet
worden verkend naar z ij n aard. Maar dat kan
alleen hij, die de eigen-aard van het aesthetiscne
van te voren intuïtief heeft gepeild. Het intuïtieve
onderscheiden gaat aan het zien, cn de „onder
scheiding" gaat aan de „beschouwing" vooraf.
Maar dat is hier niet geschied.
De heer Sevensma heeft eigenlijk niets „ge
zien". En hij is zóó bevreesd voor ethisch ge
houden te worden, dat hij de ervaring op aesthe-
tisch gebied eigenlijk niet als comjioiicnt voor een
aesthetica aandurft, praktisch niet althans. Hij
onderscheidt alleen woorden, geen zaken. Ook al
zouden we zijn uitgangspunt deelen (wc doen dit
niet, maar daarover aan het slot van dit opstel),
dan nog zouden we hier op een fundamenteel ge
brek moeten wijzen.
Een tweede capitale fout lijkt ons de opvatting
van de schrijver aangaande de schoonheid, alsof
die alleen statisch, in rust, zou bestaan. Dat blijkt
duidelijk uit liet feit, dat dc auteur met zooiels
onvergelijkelijks als oe horschepping eigenlijk geen
raad weet Dc lezer zal mij hoop ik begrijpen.
Gods genade en dus ook zijn heerlijkheid, resp.
scltoonhcid, is in dc herschepping veel heerlijker
aan de dag getreden dan in de Schepping. Die
schoonheid van de herschepping is alleen met het
geloofsoog t« onderscheiden en te zien. Dat is van
capitale heteekenis voor elke beschouwing over
Christelijke kunst. Neemt men nu de idee der
schoonheid als zijnde t.Uecn in rust, statisch, dan
is er in de schoonheid geen verandering, dan be
weegt zij niet I>an heeft zij ook geen „verdiepin
gen". Maar zulk een star schoonheidsbegrip past
eer bij Allah dan bij de drieccnigc God. God is de
Onveranderlijke, maar meteen het Hoogste Leven.
Op het standpunt v n de heer Sevensma had hij
evenwijdig niet dc gang des hei Is, de gang der
Schoonheid door do historie moeten schetsen. Hij
begint daarmede, zonder te bemerken, dat hij met
zijn eenzijdig statische opvatting muurvast moet
geraken. Jammerlijk dérailleert zijn beschouwing
dan ook als hij hij de herschepping komt. De
schoonheid der lierschepping is bij hem dezelfde
als van de soliepping; hier spat zijn theorie uiteen
op de geweldige werkelijkheid van Paschen. De
schrijver weet, na een aantal verwarde volzinnen
niets te zeggen, dan dat het gelaat van dc geloo-
vigo adeldom kan vertoonen voor wie er oog voor
heeft cn vervolgt dan, zijn eigen vonnis vellend:
„En wat we nu van de categorieën van het schoone
mochten opmerken in verband met de schepping,
dat geldt ook van dat der herscheping. We zullen
daarom, om niet in herhaling te vallen (curaivee-
ring van mij, C. R..) nog slechts een enkele op
merking maken over den Christen-kunstenaar".
Het is inderdaad zielig. Heeft deze imitator van
Kuyper nooit van algemeene cn hitzondere genade
gehoord? Erkent hij niet de onvergelijkelijke uit
nemendheid van d« herschepping bovcu <ie schep
ping, van het nieuwe Jeruzalem boven het Para
dijs? En als hij dan zijn „schoonheid" uit dc „waar
heid" laat emanceren, ziet hij dan niet, daar dc
genade in Christus ons de Waarachtige doet ken
nen, dat hier hemelen worden gescheurd; zegt dan
dc naam „Immanuel" aan de schrijver niets t.a.v.
zijn dorre schoonheidsabstractie?
„Oordeelt heuschelijk" vraagt de heer Sevensma
in zijn voorwoord, of neen, hij „roept" het ons
„toe". Maar de zaak, die hij aan de orde stelt
is zéér belangrijk en het moment zéér precair.
Wanneer dit „heuschelijk" oordeelen hcteekcnl:
probeerun rechtvaardig te zijn, dun ga ik er mee
nccoord, maar wanneer het zou beduiden: „han
delt mij zachtkens met de papieren jongeling",
dan zou ik die vraag bij een Calvinist, voor wie
de waarheid hoven alles gaat, niet begrijpen.
Want nu het eerst recht zal moeten beginnen,
praat dc auteur nog wat over schoonheidsvcrach-
üng cn eindigt dan plotseling in oen kansel-pero
ratie. Ik heb nog nooit een volborstig ingezet be
toog zóó droevig zien afloopen.
Wonderlijk doet het ook aan, de auteur bij her
haling over „schoonheidloosheid" te hooren spre
ken. Wat bedoelt hij daarmee op zijn standpunt?
Hij kent immers alleen het positieve, het schoone
en de omkeering, het negatieve, de schijn. Voor
het „ledige" is dan geen plaats.
Vruchtbaarder zou het geweest zijn, indien .ie
schrijver onder .schijn" meer voluit zou hebben
verstaan en le verstaan hebben gegeven: le. de
negatie van het schoone, die zich voor schoonheid
uitgeeft en 2c. het schoone zelf, voor zoover het
zich verbergt en door het natuurlijk oog niet
wordt herkend. Dan zou de figuur van Christus
ons in verband met deze materie duidelijker zijn
geworden. In plaats van „schooniheidlooahcid" zou
dan over „schoonheid in le vernedering" kunnen
worden gesproken. Maar daarmede zou de auteur
in principe de dynamiek :n de schoonheid hebben
aanvaard en eenmaal aat erkend, zou hij zijn gc-
heele betoog hebben moeten omverwerpen. Zoo
zien we ann alk kanten (en do gedachten, ook
de Bijbelplaatsen, verdringen zich hier, bij u toch
ook, lezer*?) dat dit een wel zeer principieclc fout
van dc schrijver :e geweest, toen hij begon met zijn
sehoonheidstogrip eemzijdig-statisch af te perken.
Dit alles is nog immanente oritlek, d.w.z. het
zijn aanmerkingen, die ie maken zijn op het werk,
zooals het daar ligt, aan de hand van zijn eigen
opzet. Maar daarmee is de taak van dc criticus
niet ten einde. Ook hier dient te worden onder
scheiden tusschen volgen en navolgen. Het is dc
taak van de volgeling (in tegenstelling met de
navolger) de minder gelukkige kanten aan het
werk van zijn meester als zoodanig te signaleoren
en om te beproeven een weg t«»t verbetering aan
te wijzen. Nu lijkt het ons inderdaad minder ge
lukkig, dat Kuyper cn B>vinck niet radicaal heb
ben gebroken met de overgeleverde opvatting van
aesthetica als een leer aangaande het sahoona. En
wel daarom niet, omdat men dan eigenlijk een
schoonheidsidee poneert, van waaruit men tot God
komt, om eerst daarna in Ilem de absolute schoon
heidsnormen te ontdekken. Dat lijkt heel juist,
maar dat is hot niet, want men begint niet bij
God, doch hij dc abstractie „schoonheid", die men
dan horkent, terugvindt, in de „heerlijkheid" Gods.
Op het d rijt zand van een neoplatonisch© schoon-
bcidsidee, die bovendien 19c eouwsch gekleurd is,
valt niet te touwen -n de heerschende verwarring
onder ons in zake kunstvragen is daarvan gevolg
cn bewijs.
We moeten oen andere grondslag hebben.
Welke? Dat is de groote, prealabele vraag, die dc
heer Sovensma heeft voorbijgezien, toen hij een
gespecialiseerd schoonheidsbegrip onnadenkend als
tosis overnam. En daarom valt het nog juist bin
nen het kader van een critick indien we ten slotte
©en betere gron..slag aanwijzen, die rekening
houdt met beweging en rust, opentoring en wer
kelijkheid, analyse cn synthese, schepping en her
schepping.
Die grondslag vinden we in Genesis t 1 en in
dc verzen 21» en 27, in de schepping van de incuseh
naar Gods liceld, als man cn vrouw, en in de
plicht tot vruchtbaarheid, allereerst lichamelijk
(zijt vruchtbaar), dan ook geestelijk-cultureel in
dc onderwerping van het geschapene. Uitgaande
van die sotoppende functie van dc mensch, is een
gchcclc encyclopaedic d.r mcnschelijkc scheppings
kracht op te bouwen, in dc tweeledige zin van tcol-
cn verleidingskracht. Een encyclopaedic dor
vruchtbaarheid; eerst nog ongescheiden lichanie-
lijk-gecstelijk, want we zullen dc 19e eeuwschc
haast om dc dingen terstond uit elkaar te halen,
eerst grondig moeten aflerren. Alleen al over de
samenhang tusschen lichamelijke en geestelijke
vruchtbaarheid is bij de aanvang eon monumen
taal hoofdstuk te schrijven, waarin ocder meer
Freud niet maar achteraf wordt gecorrigeerd,
maar bouwend geoordeeld.
42
'vallen en je zult versteld staan van dc opening
die je hebt gekregen. Daar kan de hcelc visite wel
cm beurten doorstappen.
Toen ze nog in Loorn-
dorp woonden
door
O. Gilhuis H- 1
(Vervolg.)
Dc kleeren die zc droegen leken wel lompcit,
„Hij zoekt ze uit 't oude goed, dat ie langs de deur
opkoopt", vertelde men. En moeder zei altijd,
dat ie nog nooit goed gewasschen was; dan moest
Fed «fltijd denken aati dat verhaaltje, dat hij eens
gelezen had. Dat ging ook over een „smeerpoets",
en toen ze die man'voor 't eerst goed waschtcn,
met groene zeep en een borstel, ging hij dood!
Eed zei niet direct „ja" op 't voorstel van Kier;
hij wist wel dat vader 't niet goed zou vinden als
hij daar heenging. En wat gingen ze er doen? Ja
wat moesten ze zeggen als ze binnen gingen?
Toen bedacht Kier opeens wal,
„Kom mee jö, ik weet iels fijns", en hij trok
Fed aan z'n arm overeind.
Samen holden ze weg.
Achter in de schuur van Kicrs vader, vertelde
Kier z'n geheim.
Achter een groote kist legde hij alles aan Fred
nit: „Motje koopt oud roest op, weet je niet?
Enne en nou gaan wij hier oud roest zoeken
in de schuur en bij de stuw. Er ligt toch genoeg.
Daar kunne wc fijn mee verdienen jog, want als
*t goed ijzer is geeft motje er veel voor!,'
„Mag je van je vader?" aarzelde Fred even.
„Mijn een zorg; 'k neem alleen maar oude stuk
ken ijzer!" deed Kier onverschillig, en om maar
niet langer te zeuren, zette hy een oude emmer
neer en begon die niet stukken blik cn ijzer te
vullen. Eerst met oude dingen, muur langzamer
hand ook meet goeie spullen.
T Duurde niet lang of de emmer zat boordevol.
Fred hielp dapper mee, en dncht heelemaal niet
meer aan vader en moeder, die 't niet goed zou
den vinden.
„Dit ook nog?" vroeg ie, en wees op een mooi
stuk ijzer; nog bijna nieuw.
„Nou?!" aarzelde Kier „och vooruit ook maar,
daar doet vader toch nooit wat moe, 't ligt er al
een heele tijd".
Zc probeerden 't stuk op te tillen.
H Was zwaarl Wel tien kilo. Daar zouden zc wat
voor krijgen bij Motje, misschien wel vijftig
cent»!
Alleen konden ze het niet dragen.
„Weet je wat wist Fed wo brengen eerst
dc emmer en straks dit stuk nog". Achter de
schuur langs, zeulden ze het vrachtje stilletjes
weg.
„Soo, hadde jelui what foor me" praatte Motje
in z'n vreenidklinkend taaltje. D»c vreemde uit
spraak vonden de jongens altijd 't leukste aan
Motje.
Soms deden ze het wel eens na, maar de mees
ters op school gaven er straf voor.
Motje keek dc jongens glimlachend aan, met
z'n groezelig zwart gezicht.
„Oh. hadde jelui what te ferkhaupe? Laat me
maar 's sien!"
enkele schroeven cn vier goeie bouten, stukken
enkele schroeven en vier goio bouten, stukken
blik cn nog veel meer. Naar die houten bleef
Motje iets langer kijken. Ilij zug heel goed, dut
die wel wat waard waren.
„Is 't foor je fader?"
„Ja," loog Kier.
,,'t Is niet fhecl waard; ik ghccf fijftien cent;
en da's eigenlijk nog feels te foei."
Motje liep naar achteren en kwam terug met
.Vijftien centen.
„Ilicr en de choomplimcntc an je fader!"
't Viel dc jongens nog wel mee; vijftien centen,
cn dan dat andere stuk nog!
„'k Heb nog een mooi stuk ijzer, dat gaan we
nou halen, we konden 't net niet meer dragen."
„O, eel goet jonghehecr deed Motje nu nog
Vriendelijker ik wou jhullio neth 't fcrhaaltje
Jertelle fan die man die sijn teeno t'r afblies,
inbaar dit krijghc we straks dan wel, nah?"
Dc jongens lachten, en liepen op een draf, om
opnieuw geld tc verdienen.
„Pas op, je laat 't vallen en dan hoort vader 't",
waarschuwde Kier. Dc ijzeren plaat was zwaar.
Op hun teencn liepen ze er achter de schuur
mee uit
„Wat moet dat daar Kiort!" klonk 't opeens.
Van schrik liet Kier aun zijn kant los.
T IJzer viel bovenop z'n voet maar hij merkte
het bijna niet.
Daar kwam z'n vader met groote stappen aan.
Nou zou er wat voor hem opzitten!!
(Wordt vervolgd.).
Uitslag van de
prijsvraag
„Wie weet de namen van Rivieren .ei*
Stroomen"
BESTE JONGENS EN MEISJES,
Dat er zóóveel voorliefde voor Aardrijkskunde
bij jullie aanwezig is, had ik niet kunnen ver
moeden.
De oplossingen kwamen bij honderden tegelijk
binnen cn er zijn maar héél weinig kinderen, die
ge niet allemaal goed hebben.
In het geheel zijn cr 792 inzendingen, maar ik
heb zoo'n vermoeden, dat er wel meer dan duizend
kinderen en ook wel oudere broers en zustere, ja
misschien wel vaders met hun neus in de Atlas
hebben gezeten!
Verschil lende jongens maakten extra werk van'
hun inzending. Doen de meisjes daar ecu volgende
keer ook eens aan mee? Of hebben die „lang. zoo
veel tijd niet?" Ook waren er heel wat oplossingen
op rijm bij.
Dan zijn er een paar (zij noemen zich raadsel-
vriendjes cn -vriendinnetjes) die vragen, of ze
nu ook mee mogen doen. Natuurlijk iedereen
Ï6 welkom, hoor! Hoe meer hoe liever.
Ik had eerst gedacht aan 3 prijsjes, maar nu
er zóóveel gegadigden zijn, heb ik het getal vere
dubbeld en zullen er zes kinderen een boek krijgen.
Dc gelukkigen zijn:
DIRK DE GIER te Willeskop.
TEUNIS VAN DEN BOGERT te Rotterdam.
CORN ELI S NIEUWLAND te Dinksland.
DOUWE JUBELS te Utrecht.
EELKJE DIJK te Drachten.
ANNIE BESTEBREURTJE te Den Haag.
De boeken zijn al verzonden.
H. (heet je IIcnk?) de Vos te Alphen aan (le
Rijn stuurde het volgende rijmpje:
De eerste is dc Dicze,
Die kan wol eens bevriezen.
De Oude Usel notrmier twee,
In Gelderland, die telt ook mee.
Dc derde, de Roer, ligt hij Roermond.
In Limburgs dreven is 't gezond.
De Eem stroomt in de Zuiderzee,
Als vierde tellen we hem mee.
De vijfde is moeilijk, 'k geloof gewis,
Dat het dc Rotte bij de Maasstad is.
Dc zesde stroomt meer Noordwaarts heen
Het 's de IJsoI, naar ik meen.
De zevende moet de Unge zijn,
Die loopt niet .n een rechte lijn.
Voor d' achtste gaan we naar Dinteloord,
Daar stroomt de Dintel ongestoord.
Nu komt de Waal er ook nog bij,
Als negende sluit hij haast de rij.
Dc tiende is de Kronune Rijn,
Daar moet je niet voor in Alphen zijn.
En Francina Staflen te Rotterdam liet aan haar
inzending het volgende voorafgaan:
Vam rivieren cn van stroooien,
Kan men n ons land wel droomen,
Zooals ge op deez' prenten ziet!
Hoeveel zijn het er wel niet?
Nu werd er van de jeugd gevraagd,
De juiste naam, die ieder draagt,
llier zijn ze dan, van één tot tien;
Terwijl wij verlangend naar de uitslag zien!
En die weet je nu, meisje!
Allemaal de hartelijke groeten en tot een vol
gende keer.
DE JEUGDREDACTEUR.
Een wonderstukje
Jullie kunt natuurlijk allemaal wel een gat in
een briefkaart knippen. Maar een opening waar je
heele familie door kan kruipen, dal kan je toch
réker niet!
Neem dan maan- een groote briefkaart. Misschien
heb je wel een gebruikte, anders neem je maar
een stuk karton, dat niet te dik is. Teekcn er dan
alle lijntjes op, zooals hier is aangegeven en knip
eerst de middellijn door. Let er op, dat je altijd
ongovcer 1 cM. van de boven- cn onderkant af
blijft. Zie zoo, nu die andere dunne lijntjes, die
ongeYcer één cM. van elkaar af liggen; ook 1 c.M.
van dc kant af blijven. Dan knip je de buiten
lijntjes door, dus van de buitenkant af tot op 1 c.M.
van de biuncnlijn. Laat nu de boel maar uit elkaar
Hoe noem je dit
v.
■M
Voor knutselaars
EEN HORLOGEBANDJE
Neem twee stukken band, touw of koord, elk
2 H. long en leg die onder rechte hoeken midden
Op eJkaar. Leg 3 schuin over 2; 2 over 3 en 1; 1
over 2 en 4; 4 over 1 en steek 4 vervolgens door de
Jus (op de onderste teekening).
Daarmee is 1 eerste matje gelegd. Om nu het
volgende te maken, moet je een der stukken links
of rechts omslaan cn over het daarnaast liggende
plaatsen; het laatste stukje moet je steeds door de
eerst gevormde lus hern steken.
Zoo doorgaande verkrijg je een vierkante vlecht.
'4 lt weer eeua wat andere dan anders dit vlechten.
47,