JAAP HOFMAN
MIJNWERKER IN LIMBURG
üoor
S. Williams
I Vervolg.)
Kupers merkt wel dat zijn kompel een beetje
tobt. En hij z.int op middelen om het trieste weg
te nemen. Zijn sympathie voor Hofman is groot.
Kupers, de ineengeschrompelde, gebroken werker,
de man met zwakke borst en stecnstoflongen, heeft
behoefte zijn jongen makker te helpen. Kupers is
een geestelijk man. Hij gelooft van de lieve. Heer
de taak te hebben ontvangen Hofman te steunen,
i Het grootc werk van Heise Herbst over Berg-,
bonwkunde laj» jaren op zolder. Sinds Hofman zijn
koanpel is, ligt het in ue huiskamer. Ondanks allo
moe-lijkh eden blijft Kupers een man met idealen,
i Dikwijls moest hij werken met menschen die fut
loos hun tkwtaan voortsleepten. Ze deden hem
altijd denken aan de kolenwagentjes, die door een
machine in beweging worden gebracht De men-
schcn leefden niet Hofman beteekent wat Die kan
promotie maken. Die moet naar de mijnschool.
Als het „boeteren" is, geeft Kupers les. Hij hoopt
nu door het vertellen van nieuwe, interessante
dingen do somberheid van zijn kompel te ver
drijven.
Kupers eet, drinkt en doceert „Weet ]e hoe
Ewaar oen kooi ic? Read maar niet, jong. Negen
di'izend kilo! Achttienduizend pond! Kun jij t je
voorstelle? En de kabel waaraan de kooi hangt, is
niet dikker dan jouw pols. s die breektWees
maar gomet. De veiligheidsdienst vergeet niks.
Dan benne er automatische klampen, die in de
geleVIingsboomen grijpe en de kooi oplioudc. We
Ihebbo twee groote schachten, hè? 't Benne de lucht
pijpen van de mijn. Zoo krijge we volop frissere
"lucht in de mijngangen. Je weet wel dat er wegen
loopen van de ecne schacht naar de andere. Op de
eenc schacht werkt een ventilator. Die zuigt de
lucht weg. Jij snapt wel, dat hierdoor de versohe
lucht vanzelf de andere schacht ingaat.
Dczo mijn heeft vier verdiepingen. De kolen
gaan meestal in een schutgoot naar beneden. Waar
,de kool gezeten heeft stoppen ze steenen. Jong,
mijnwerkDaar raak je nooit over uitgepraat.
Ondergronds heb je breede en smalle gangen,
lucht en lichtlcidingen, spoorwegen, paardestal-
len, pompenkamers, teleplioonJe werkt soms
vijf kilometer van de schacht af. Vijf kilometer...
Denk daar eens over naAls ik thuis zit, zog
ik soms tegen mezelf: „Nou benne ze beneden me
■bezig met de kolen." Onder de huizen, winkels, stra
ten, velden, bosschen, werken duizenden kompels
nacht en dagJa, de mijnindusL.c...... Als ie
daar eenmaal oog voor hebt, laat je t niet meer
los. Dan ontdekt je ook altijd weer wat nieuws.
Sommige mijnwerkers versuffen heelemaal. Dat
komt door armoede,,ziekte, of omdat het „halzen'
zijn. Een man die geen stootje verdragen kan, die
verlegen en zenuwachtig wordt als een opzichter
jaagt en schreeuwt, moest nooit in een mijn ko
men. Die werkt 'm over de kop. Als je hier bene
den niet rustig en zeker bpnt, ga je 't verkeerde
pad op. Toen ik met 't mijnwerk begon, was 't
een rommel. Als jongen moest ik naar de pijpen
van de houwers danse. En als je niet wouZe
hebbo me een keer half dood geslage. Vol blauwe
plekken kwam ik boven. En, als ik vertelde wat ze
deden, zouden ze me verzuipe. Er is al wat ver
anderd! Jij zult wel beleven, dat de mijnwerkers
worden gezien als fatsoenlijke menschen, die door
hun werk wol wat extra's verdienen".
Kupers begint te hijgen, hij moet even stil zijn.
Hofmans interesse voor mijnbouwkunde is nu
niet groot. Toch wil hij Kupers bedoeling waardee-
ren en belangstelling toonen. Hij vraagt naar het
houwen van schachten.
„Jong", zegt Kupers, „ik kan je maar een klein
beetje vertellen. Na een poosje breng ik je twee
dikke boeken. Daarin vin je alles, 't Is wel Duitsch,
mar dat leer je als mijnwerker gauw. De boeken
staan vol teckoningen. Later zul je wel eens
lachen om wat ik vertel. Ik zeg de dingen op mijn
manier. En, als je jaren op een kolenpost heb ge
zeten, begrijp je best, dat de lieeren die over mijn
bouw schrijven, ook moeten weten wat je alleen
op kolen posten leert 't Bouwen van schachten
Dat zo met boren de kolen vinden, weet je al.
Het bovenste stuk grond noemen we het dekter-
rein. Daaronder zit 't vaste gebergte. In dit ge
bergte zitten de kolenlagen van verschillende
dikte. Om oen schacht tc bouwen, moet worden
begonnen met afdiepen. Het dekterrein laten ze
bevriezen, omdat 't niet vast zit. Zc maken ecti
ringmuur van bevroren grond. Eerst boren ze
gaten. In de gaten zetten ze buizen. Deze worden
volgegoten met een vloeistof. Binnen de muren
van bevroren grond gaan ze graven. Dan is er
geen gevaar meer voor instorting. Do schacht
wordt voorzien van een sterke, waterdichte be-
Jjckleeding. Is deze klaar, dan wordt de bevroren
grond weer ontdooid. Snap je 't?"
Hofman knikt. En dan zegt hij: „Kupers, je
bent een goeie kompel. Ik wou graag bij je blijven,
maar 't kan niet. Je weet wel dat ik nu 's nachts
thuis moet wezen."
De oude ziet somber. Dat Hofman een andere
dienst moet vragen, weet hij, maar een ander in
Hofmans plaats't Zal vreemd en moeilijk we
zen. Nog nooit was hij zoo eigen met een nieuwe»
ling.
Zorgvuldig vouwt Kupers de leege papieren
broodzak, stopt deze weg, neemt een pruim tabak,
kauwt, spuwt, en mompelt: ,,'t Zei moete gebeure,
maar we blijve kompels. Als jij tenminste
„Kupers", zegt Hofman, „je moet me verder heir
pen. Mijn vrouw zal ook graag met je praten".
De oude geniet Dikwijls is hij wreed getroffen
door de ervaring, dat zooveel jonge mijnwerkers
hem zien als een mensch die niets meer beteekent.
PEERDVAREN
Jaap Hofman neemt een controlepenning in ont
vangst,- die den vorm van een -driehoek heeft Dit
is het bewijs dat hij middagdienst heeft Er zijn
weer tal van nieuwe ervaringen, 'oen hij bij de
mijn kwam, stopte net het „zuugske" trein,
welke langs den mijnspoorweg menschen vervoert,
om een groot aantal mannen gelegenheid voor
Uitstappen te geven. De portieren vlogen operi. en
in dichte drommen daalden de mijnwerkers op
het diepliggend perron. Het „zuugske" was net
een veelkoppig monster dat menschep braakt.
Toen Hofman nog met belangstelling stond te
kijken, hoorde hij op een paar meter afstand do
minee Orman spreken met een collega die gisteren
een lezing hield. Dominee Orman wees op de mijn
werkers, en zei: „Nu gaan ze weer beginnen. Zoo
iets zie je bij jou nooit, hè?" De collega schudde
zijn hóófd, en op een toon die Hofman ontstemde,
verklaarde de man: „ik heb er geen Sjjijt van.
Aesthetisch is het niet".
Deze uitspraak vervolgt Hofman, en ergert hem.
„Aesthetisch is het niet". De vreemde zag'liever
dames en heeren. Wat moois is er ook te vinden
bij de mannen in grove kleeding, die min of meer
nonchalant met slingerende kannetjes en pakjes
brood voor de zoovcelste maal de reis naar de
onderwereld aanvaarden! Hoe kunnen ruwe, onge
schoren gezichten aesthetisch zijn! Het gaan van
de honderden in de richting der groote mijnpoort,
vond de dominee niets bijzonders. Waarom zal hij
vragen hoe de kolen worden verzameld, die hem
een behoorlijke warmte geven! „Ben ik mijn
broeders hoeder?" De man ontdekte niet de jonge
sympathieke mannen die dapper het moeilijk werk
verrichten. Zijn gemoed werd niet bewogen bij het
zien van ouderen wier beenen stijf werden door
rheumatrek. Wat weet zoo'n vreemde van werken
in 't water...... Bij terugkomst in zijn gemeente
zal hij vertellen, dat mijnwerkers niet kunnen
behooren tot de élite der arbeiders. En de men
schen zullen zeggen: „Dominee heeft gelijk". En
nog meer lange verhalen zullen ontstaan over mis
lukkelingen die naar 't zuiden gingen. En opnieuw
worden duizenden knappe vakmannen besmeurd
door laster.
Het stoppen van 't „zuugske" is ook oorzaak,
dat Hofman beter dan ooit gevoelt één van de ve
len te zijn. Wanneer een paar mijnwerkers vallen
komt er geen stagnatie in 't bedrijf. Als zijn pen
ning niet vier cijfers na de schicht niet kan wor
den afgegeven, zal er een beetje onrust komen,
doch ervaren mijnwerkers kennen de sensatie.
In den paardenstal, waar Hofman moet wach
ten is prettige afleiding. Met aandacht ziet hij naar
een pony. Hofman begrijpt dat deze dienst moet
doen in lage mijngangen. Ook nu weer komt dp
stalknecht en vertelt bijzonderheden.
Deze verzorger van paarden is niet jong meer,
en loopt moeilijk. Hij spreekt over „peerdvaren".
„Jij zult met Miekc op stap moeten. Kijk, die
bruineHij is lang benede. Een trouw beest".
Hofman zou veel over Mieke's gedragingen ge
hoord hebben als de aandacht niet was afgeleid
door het oreeren van een jonge man, die ook tot
de wachtenden behoort. Met levendigé gebaren en
hoog stemgeluid zegt deze: „nou ben ik al een
half jaar hier. En nog altijd peerdvare. „Opzich
ter", zeg ik, „geef me ander werk. 'k Heb een
vrouw en twee kinderen. Ik moet meer geld zien".
„Het komt voormekaar, zegt ie. Vandaag moet ik
een ander leeren. Zeker een nieuwe. De vent is er
misschien nog lekker mee ook. PeerdvarenJe
wordt gek als je altijd zoo'n knol tot kameraad
hebt".
Nu komt de stalknecht in beweging. Hij doet een
paar stappen in de richting yan de spreker, en
HJU'.* J
zegt schamper: „Zoo'n knol heeft meer in z'n kop
zitten dan jij. Mieke heeft veertien dienstjaren. Jij
komt pas kijken. Een half jaar hier. Die knol
weet veel meer van de mijngangen dan jij. Het
ibeest zal wel in z'n schik wezen met zijn nieuwe
baas. Dat is tenminste iemand die weet wat een
dier toekomt".
De jonge man spreekt zachter: „maak je niet
zoo warm Jan. Zooals jij met de beesten omgaat.
't Konden wel je kinderen weze. Stel je voor, dat
de boeren ook zoo deden Weet je wat ik
wou? Dat ze met ons zooveel compassie gebruik
ten. Zoo'n paard mag je niet eens knol noemen.
Ons mogen ze gerust uitschelden voor ezels, en
stommerikken. Nou je krijgt geen last meer van
ine. Vanmiddag nog peerdvaren en dan is 't af-
geloopen. Morgen sleeper op een post. Tachtig pro»
cent van 't houwersloon. Wat zal m'n vrouw dan
se! 't Zal me bonnieuwen wie m'n opvolger is..."
Hofman meldt zich. „O ben jij 't. Mot ik jou
leere We zulle maar alvast inspanne, de
•meester-houwer komt toch gauw".
Mieke staat na e?n paar minuten klaar om zes
wagentjes steenen naar de „kiep" te brengen. De
houwer geeft aanwijzingen.
Hofman weet nu ook dat zijn ïiieuwe kompel
Koger heet. Koger loopt voor het paard uit. Hof
man zit op het voorste wagentje. Hij:verbaast zich
over Mieke. De stalknecht, heeft niet gelogen. Wat
is h'efvdiei4 verstandig! Loopt de weg op, dan trekt
het regelmatig én bijzonder rustig; bij liet dalen,
vorsnelt het den-gang, en jtve'et precies wanneet'
een. drafje noodig is. De baan is ongeveer vijf mi
nuten, gaans. Bij de „kiep" gaat alles éénvoudig.
De wagentjes rijden een vóór een op den „kiep-
stoelen hellen sterk naar een zijde, doordat een
der rails, de zoogenaamde „kiepschoen" lager ligt.
De steenen worden gestort jn een schudgóot Man
nen scheppen ze er uit en vullen er de ruimten
mee die ontstonden door het weghalen der kolen.
Het peerdvaren i$ voor Hofman minder eentonig
dan voor Koger. Hofman is een dierenvriend, en
dit werk herinnert aan het boerenbedrijf dat in
de mijngangen voor hem meer en meer bekoring
krijgt. Als het „boeteren" is, vindt Koger het nood
zakelijk oen nieuweling als Hofman uitvoerig te
vertellen hoe oen mijnwerker leven moet Heel
gauw blijkt, dat Koger alleen oog heeft voor de
gewone dingen. Elke schicht is voor hem een
plaag. „Het werk is door den duivel uitgevonden,
maar de cente benne goed. Als je boven komt,
moet je vertier zoeker.. Praat dan nooit over de
imijn, andere word je gek. Denk aan je eten en
drinken. Als een mijnwerker geen goeie voeding
krijgt gaat ie er onder. En geen huis vol kinde
renWij hebben er twee, en nou is 't welletjes.
Dat jij een derde verwachten moet, is een strop
voor je. Kinderen moeten verzorgd worden en
kosten veel geld. Als er altijd con kleintje is kun
je ook nooit samen uit Waar blijft dan je variatie?
Zoek dingen waar je lol mee hebt. Die heb je
noodig als brood."
Hofman wil weten of Koger iets 6napt van t
mijnbedrijf. Hij stolt een paar vragen. Koger
luistert slecht. „Daar weet ik niks van," zegt hij.
„Wat maal ik er om.Tioe de boel hier draait Jij
zult ook wel gauw in de gaten hebben, dat dit
goed voor je gezondheid is. Maak je niet moe met
die dingen. Je wordt toch nooit ingenreair. Ik wil
precies zooveel weten als noodig is om houwer te
worden. Houwer wil ik worden omdat ik dan een
goed loon heb. Morgen krijg ik er tachtig procent
van. Dan kunnen we een keertje moer naar de
bioscoop, 't. Peerdvaren brengt niet veel geld in
't landje. Probeer er zou gauw mogelijk af te
komen."
Al9 Hofman 's avonds half twaalf thuis komt,
is Toos nog op. Ze vertelt allerlei narigheden. De
buurkinderen hebben met steenen gegooid, en erg
gevloekt. Jaan, zoo noemden ze de kleine buur
vrouw aan de overkant en de reuzin maakten
veel spektakel tegen een koopman. Toos gelooft,
dat de man geld moest hebben. Hij was heel hard
nageschreeuwd. Die zou wel nooit terug komen,
's Middags was oom geweest. Met tante bleef 't
tobben. Oom hoorde ook het schelden van de
buurvrouwen. Hij gaf den raad na een poosje een
ander huis te huren.
(Wordt vervolgd)
30
Lief bedrog
J. K. VAN EERBEEK
Als u toch eens een avond had kunnen mee
maken, waarop Gerrit Klein de twintig gulden
rente van zij» geleende vierhonderd gulden aan
Berend van Putten kwam brengen. Hij kwam de
achterdeur in. Onder den arm een in papier ge
wikkeld pakje, Als hij over de deel liep, op de
streep licht af, die uit Ce keuken pruilde, waar
Berend van Putten met z'n vrouw zat, schraapte
hij een keer z'n keel, om zichzelf houding èn
de van Plittens een sein te geven.
Achter de tafel zat Berend.
„Dag Berend". Een hoovaardig lyelwillen in de
stem. -
„Dag Gait". Dito; eenige geringschatting in (Jat
\voord Gait.
Aan den andoren kan^ van de kachel zat M^r",
„Dag Margien!'.. c,;
„Dag Gait". Geringschatting.
„Neem een stoel jong"»
„Ja, dank je".
„Rookcn Gait?"
„Asjeblieft Berend; als je pijpenkost in de pot
hebt
„Koffie Gait?"
„Asjeblieft Margien, als er nog troost in de
kan zit
Dan, als do rook op do kachel aantrok en zich
hoven de oven verloor, zei Gait:
,,'k Had je ©en klein stukje koek meegebracht,
Margien".
En Margien, de dorre hand op het papier:
„Dat had je niet moeten doen, jonge; dat had
je niet".
Dan nam ze, als ieder jaar, het broodmes uit de
kast en gaf elk een snee.
Wat kwam er dan? Dan besprak men 't weer.
Een koud voorjaar, een nat voorjaar, een vroeg
voorjaar, een laat voorjaar. Dan de prijzen van
land en vee en oogst Ieder jaar wat andere, en
ieder jaar hetzelfde. Dan herdacht men de Deken-
den die gestorven waren.
„Wat is die gauw weg geweest".
„Heb je nog gehoord hoe ze weg is gegaan?"
„Als een kind mag men wel zeggen. Haar laat
ste woorden waren
Steeds dezelfde onrust En steeds dezelfde troost
Geen behagen in anders fouten: geen-spijt om do
deugden die verloren gingen. Alleen wordt ieder
jaar de onrust een klein, klein streepje grooter;
en de overgave aan Christus meer reëel.
Dan kwamen de zieken aan de beurt
(rJe hebt de dokter nog over de vloer gehad?'.'
„Ja, de vrouwe was niet goed. Rooskoortsen. Ze
had een wond aan 't been en die was dicht go-
gaan. Mooi dicht gegaan, volgens ons dunken.
Maar toen sloeg hot been uit; als vuur zoo wild.
Heb je een wond, zei de dokter? Nee, niet open
tenminste. Zoo laat die dan maar eens zien. Ze
zat van onder tot boven vol blaren. En koortsen.
Rooskoortsen. Ze wist van do wereld .niet tneer
af. Erg, erg druk en risikaal weg in de koortsen.
Ongesteldheid in 't bloed. Maar nou is 't weer
goed. Ze kan weer gaan waar ze wil. Maar zo
moet or niet oversk reppen
Altijd dezelfde gelaten belangstelling. Voor iedor
„En hoe ging het met Berend zelf?"
„Goed, naar de mcnsch gesproken, goed. Alleen
,tol van borst. Hot zaagde van binnen; vooral des
nachts. Anders ging het goed".
En als dan alles besproken was, begon de klei
ne comediie. De dupe vam het bodrog was Margien
de zuinige, gierige Margien; en de twee samen
zweerders waren Berend en Gait. Vooral Berend.
Dan nam Gait z'n portefeuille van gebarsten
zwart wasdoek en haalde er de twee blauwe pa
piertjes uit, en gaf ze aan Margien. En Berend
keek toe.
„Twintig gulden, was 't zoo niet", zei Gait.
En Margien, met kalme handen, streek het geld
op. De rente van de vierhonderd gulden die Be
rend. aan Klein geleend had.
En dan was de zaak schijnbaar afgedaan. Dan
gaf Gerrit Klein Margien de hand; en Berend
■bracht Gait over de deel.
Ze bekeken bij het licht van het petroleum
lampje vluchtig de geit, die daar op de deel stond.
En dan bracht Berend zijn gast buiten, naar het
hekje, dat om het heem liep. Twee oude versleten
menschen. En als ze dan bij 't hekje stonden, in
't licht van de maan, haalde Berend twee blau
we briefjes uit z'n blauwe buis en gaf ze aan Galt.
Hij gaf Gait de rente terug. Berend die zich goed
redden;, kon. gaf 'zé aan Gait die zich niet goed
redden kon. Overigens twee gelijk-versleten men-
,-gch£n. En dan zei Berend, zoo ernstig als of hij
het vorig jaar niet juist hetzelfde gezegd had:
„Astoeblicft, Gaitman. Je hebt 't meer neudig dan
ik. Maar praat er met Margien maar niet over."
Dat was het bedrog, waar ze Margien mee beet
namen. Berend schaamde zich voor zijn goedheid
en verborg zijn daad voor zijn zuinige vrouw
ofdèchten ze, dat ze haar er mee beetnamen?
Heeft zijmisschienookkomedie ge
speeld? Wist ze ervan en deed ze of ze niets
merkte?
Toen het met Berends borst erger werd; en het
niet meer goed met hem ging; toen zelfs liij zelf
niet meer het zen
Toen riep hij op een avond Mangien bij z'n
bed. Hij ging niet meer langs een omweg op z'n
doel af. Daar was geen tijd meer voor. Maar hij
zei kortaf:
„Dat schuldbriefje, Margien..."
Dij stpkto evpn. Hij slikté. Rij zat tot de keet
vol, die;-.arme. kérel. „Dat briefje van Gait Klein,
Margien;".,,
Hét zaagde zoo van binnen. Het was niet góed
jnet..; Berend, ,',naar den mensch gesproken"
„Dat briefje van Gait...... dat móest je wegdociii;
als i:k iiit -den tijd ben".
Zfe. tóen keek de verstandige, nuchtere, zuinige
Margien niet verwonderd; en ze zei niet: nee.
Maar ze knikte, alsof ze zeggen wou: ik -weet er
alles al van. Had ze het bedrog doorzien, al Óie
jaren? Berend lag daar en ijlde, ijlde. Hij wks,
op zijn beurt, „risikaal weg in de koortsen", en
wist „van de wpeeld niet meer".
Nu. nu alles achter den rug is, nu het hoesten
Van Berend niet meer gehoord wordt, nu Geriit
Klein geen geldzorg meer heeft en ook Margje -
van ons is weggegaan, naar huisnu rijst een
vreemd vermoeden 'n onsZou tie kleine ko
medie doorzien hebben, al die jaren? Missohien
zijn het er drie geweest, in plaats van twee. die
aan liet onschuldig bedrog hebben meegedaan.
Niets meer aan te doen
Nee, deze keer wilde grootmoe nou eens niet
toegeven aan de pronkzucht van haar kleindoch
ter: dat kleine beet'e slijtage aan de looper op
de trap was zoo erg niet Een nieuwe looper
kwam er in geen geval. Als zij en haar klein
dochter wat voorzichtig waren, hoefden ze er niet
over te struikelen.
Diezelfde middag zou groomne even haar mooie
kopje naar beneden naar de keuken brengen.
Dat waschte ze altijd zelf: het mocht eeiis stuk
gaan. Ze was 7,00 op dat ding gesteld.
Op de trap struikelt ze een beetje, grijp, zich
aan de leuning vast. en het kopie tuimelt van
liet schoteltje en rolt over de looper naar bene
den en tinkelt in de gang over dc marmeren
vloer.
„Daar nou", pruttelt groomoc, nijdig óp zich
zelf, dat ze niet aan de stukke looper gedacht
heeft. „Daar dan", grauwt ze en smijt ook liet
schoteltjie naar heneden, dat het in stukken op
liet marmer voortschuift.
'Beneden gekomen, raapt ze de stukken op, ook
liet kopjehet kopje was heel.
K. L.
Het schaap op de kerk
In een klein stadje Van Noorwegen is een kerk,
die altijd zeer de aandacht van de vreemdelingen
trekt Bijna op het hoogste punt van den toren
staat éen mooi beeld van een schaap in steen
gehouwen. Iedereen is nieuwgicrig, waarom het er
staat Em dit is de reden:
Toen do kerk bijna klaar was, viel een man
van de stelling. Zoodra zijn kameraden dit zagen,
daalden zij zoo gauw zij konden de ladders af en
haastten zich naar de plaats waar zij dachten,
het lijk op den grond te zullen vinden. Tot hun
groote verwondering stond de man rechtop, onge
deerd.
Zijn wonderbare redding was te danken aan het
feit, dat juist op het oogenblik van zijn val een
kudde schapen voorbij de kerk ging. Toen de man
viel, kwam hij juist, op een schaap terecht Het
heest verloor zelf liet leven, maar redde de man,
wiens val nu gebreken was. Ter herinnering aan
dit feit hieuwen de werklieden een beeld van
het schaap uit steen en plaatsten dit precies op
die plek van de toren, vanwaar de man gevallen
De strijd lusschen mensch en dier
De vrijheid kutijt.
27