VERS
JEUGD
VOOR DE
Een encyclopaedie
Tat tuam asi. Aanteekeningcn van een
kristalkijker, door Nico v. Such telen.
Uitgave W. B., Amsterdam.
De vinding van dit book is niet bepaald nieuw.
De uitgever ervan maakt nl. op één zijner reizen
kennis met een zonderling. Deze, man met een
onbekend verleden, laat hem zijn geschriften na.
Deze worden nu door den uitgever gepubliceerd.
Dit gegeven stelt den schrijver in staat, zich
zeiven over te brengen in de figuur van den beer
Jansen. Deze moet een man van om vattende ken
nis en uigebreide belangstelling geweest zijn.
Journalistiek, geologie, wiskunde, staathuishoud
kunde, politiek, muziek, kunst, over allo* beeft hij
een mooning. Hij gaat vriendschappelijk om zoo
wel mot den salon-communist Borinsky, dichter-
schrijver, d'e van goen Shakespeare wil weten, als
me» den Herr Oborlehrer, die zweert bij het nieuwe
bewind in Duitschland.
Jansen schrijft in zijn dagboek met even
groot gemak over psychopathologie als over homo-
sexueele neigingen; schrijft vergoelijkend over de
zonde als die van Lot, en spreekt met een finan
cier over de munteenheid der geheele wereld; hoeft
een oordeel over het pragmatisme van James, en
over het islaintische fatalisme.
En dat alles komt in een opeen-stapeling van
gesprokken, of van aphorismen, die telkens de ge
sprekken afwisselen.
Bij een mogelijke herdruk van het bock zou ik,
ter vergemakkelijking van het gebruik, willen
voorstellen er een „zaak- en naamregister" aan te
verbinden. Dan kan^het gebruikt worden als ensy-
clopedie voor het naslaan van mecn'ngen, oude en
nieuwe, over alle mogelijke en onmogelijke onder
wérpen.
Ah er zoo'n index was, zou de beoordeel aai' on
getwijfeld zien, waarheen hot slagwoord „critiek"
zou verwijzen, want ais je nu oeiunaal een boek
moet beoordeelcn, is het je toch niet heelomaal
onverschillig te weten, hoe dc schrijver zelf over
critiek, booordecling, waardoering denkt. Je zou
dan opslaan pag. 106 en daar een aphorism*» vin
den, da-t juist geschikt zou zijn om je allen moed
te benemen. Want oan vind je: „Bij aesthelische
en ethische waardecringcn komen wij er nooit met
logica alleen."
Daarmee ben je als recensent het natuurlijk van
harte eens. Want, ah je er met logica alléén
kwam, ilan moest Liwcnagcl, de gfgod van het
abstracte denken, de schutspjatroon ook der litte
raire critiek zijn, en dan viel je, met tal van de
allerbeste critici (je verbeeldt ,e niet, dat je
daartoe behoort!) absoluut buiten den kring der
bevoegden.
Maar dc schrijver gaat in zijn aphorisme verder
zijn begrip logica beperken:
„Althans niet met de huisbakken redenaties van
den gezoiHlverata-Kte-mensch."
Daar ligt de logica bij dc critische waardccring
van een kunstwerk, op de vlakte.
En dan trek bet je als recensent voor&l niet
aan! dan volgt:
„Het Js juist dit fatale feit dat iederen zot
zonder en iederen droogstoppel mèt verstand
schijnbaar het recht geeft op doze gebieden te oor-
decien en ti mysti'icecrcn met de meest grondc-
looze onbeschroomdheid."
Ziezoo, dat is nog eens een houding.
En je bedenkt je tweemaal, oer je de rustige
cischcn ooner logische waardeering aan dit litte
rair product aanlegt. Want dan weet jc je door
den schrijver van te voren al gediskwalificeerd.
En wie, die het waagt, als bcoordeeloar op to
treden, gevoelt iels voor oen dergelijke diskwali-
licatie?
We zullen dus dc logicn uitschakelen.
Eigenlijk heeft de schrijver geiijk als hij die
eisch stolt. Want wét is méér irrationeel dan het
leven, dut dc schrijver air object van zijn werk
neemt? Het leven, oen menschenjiguuris geen
algebraïsche formule. En geen meetkundige stel
ling ook. Want de som van al de sectoren, waarin
de levcnscirkel is verdeeld is bij lange na niet altijd
gelijk aan 3(50 graden. Nu eens is die .som véél
meer; dan weer komt zc er bij lange niet aan toe.
Dc schrijver heeft dus absoluut tiet recht om een
Irrationeel, niet aan dc regels der logica beant
woordende figuui te scheppen als die Herr Jansen
van Tittcltjes Tittcltjcs.
Natuurlijk kijkt de lezer vreemd op, als hij die
wondcrlijko titel leest. Zooals de recensent het
deed. Bij het verder dóórwerken van het boek,
komt hij tot de ontdekking, dat Jansen vermoe
delijk van adel is, doch met zijn geheele verleden
gebroken heeft. Is hij getrouwd geweest? Hij leeft
nu in een verhouding met een weduwe, die een
soort Parijsch „salon" heeft, waar tal van zij
lie*, ook Bu-gerdorfsche celebriteiten verschij
nen. Haar dochter heeft een inrichting voor ver
waarloosde kinderen geopend.
Dat leventje van praten, van dik-doen, van zich
In grootheid voor elkaar verhullen, geeft den
schrijver dan gelegenheid tot het ventiieeren van
zijn meeningen over de reeds genoemde en nog
tal van andere oude "werpen. En dat alles in een
overstelpende veelheid en met een bijna onbe-
giensd aplomb.
In zijn diepste wezen gevoelt de schrijver, dio
zeker in dit boek zich tracht vrij te maken van
dc talloozc vragen, die op hem aanstormen, vra
gen van leven en dood, van tijd en eeuwigheid,
van idee en werkelijkheid, van kunst en philoso
phic, van politiek en Individualisme, in zijn diepste
wezen gevoelt dc schrijver hoe het zijn moet.
Hoe hij, om één voorbeeld te geven, den last der
gebrokenheid en de noodzaak ©ener hei-schepping
teekent?
„Men moest eigenlijk van het hcele leven, van
alles in het heelal, alleen zien en voelen hoe het
behoorde te zijn en weten dat het eens zoo worden
zal; dan zou men in gelaten kracht alle onvolko
menheid kunnen dragen."
Het wezenlijke van alle problemen, den „bodem
aller vragen" ziet hij: dc gebrokenheid en dus de
onvolkomcbhcid. Maar the way out b er niet Het
blijft bij een men moest. Het komt niet tot do
diepste verklaring; tot een schouwen der dagen
„in het licht der eeuwigheid". Dat is het jaimnere
^Gepreekt wordt er genoeg. Maar liet zijn altijd
weer preeken, waaraan de oplossing ontbreekt.
Dit alles beteckcnt niet, dat ik de waarde ven
dit boek ontken. Ik waardeer het meer als tijds
verschijnsel dan als litterair product. Wie het uit-
sluitend als letterkundig werk gaat bekijken, die
komt noodwendig langs den weg der immers
zoo zeer gevloekte logica tot de conclusie, dat
de éénheid in het bouwen van dit boek ontbreekt.
Er is nauwelijks een leidende gang in te speuren.
Alle figuren worden saamgehouden door den
hoofdpersoon. Maar de levens zijn niet in elkaar
verweven; de draden loopen néóst elkaar, en zijn
niét in elkaar verwrongen tot een sterke eenheid.
Het gebeuren schaarsch in dit boek! .s
nooit in zichzelf gemotiveerd. Het wordt slcohts
stramien voor het woelige idcccirwcefscl.
Dat alles maakt het boek tot een vermoeiende
lectuur. Jc moet altijd maar „luisteren" cn komt
nooit tot „verzonken-zijn". En „bij het gewone
luisteren is de muziek klank, iets van de wereld
buiten ons dat zintuiglijk wordt waargenomen,
met al dc hinderlijke objectieve en subjectieve
storingen, fouten en kritische reflexen Zoo gaat
het ook met dit luisteren: het vermoe t te veel,
vooral indien dc lezer critisch is ingeseld.
Slechts een hoogst enkele keer beroeren de diep
ste eeuwighcidsvragcn den schrijver.
„ïnvocare te (Augustinus). Is het verwaten
dwaasheid „God in te roepen" zonder dat het hart
ledig, volstrekt ledig is voor dc ontvangst der vol
strekte volheid? Kan de van wereldsche nietig
heden vervulde zijn hart ledig maken in enkele
schaarsche oogcnhlikken van concentratie cn her
innering? Ik geloof het, ik weet het, krachtens
zuilkc schaa^schc ondervinding. Maar „ledig te
het juiste woord niet. God „wekken" lijkt mij
beter. God ontwaakt, komt tot bewustzijn, verrijst
cn jaagt meteen dc sjacherende wisselaars zijn
tempel uit" (pag. 327).
Eén mual heelt hij gevoeld, wat vroomheid en
berusting zijn.
„Ik zie ons staan in den wrokkig zwijgenden
oploop rondom dien ouden visschcr, die daar met
gebogen knuisten en een uitdrukking van onuit
sprekelijke gelatenheid op het doorkerfde gezicht,
knielde bij het aangespoelde lijk ven zijn klein
zoon. Geen opstand, geen verwijt geen klacht, geen
vraag zelfs in zijn blik. En het was zijn eenig
kleinkind en zijn kostwinner bovendien. Toon hij
zeidc: „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft ge
nomen," huiverde Tine, maar mij leek hij even
groot ais een BoëÜiius, een Spinoza" (pag 388).
Deze laatste zin kenmerkt weer liet wezen van
het gohecle boek. Het ls één en al relativiteit.
Daar wijst de titel op. „Dit zijt gij". In al het
gebeuren, in alle dingen, in alle verschijnselen,
openbaart zich mijn eigen ik. Het gestellen kristal
heeft vele facetten, die elk op eigen wijze de beel
den opvangen en weerkaatsen. De klare spiegel
heeft deze kristalkijker niet gebruikt.
Hij heeft, ondanks zijn ln geheimen verhuld ver
leden, zichzolvcn nooit verloren.
Een encyclopedie?
Neen toch, want objectiviteit is een eerste cisoK
van zoo'n werk.
Nico van Suchtelen is, ook blijkens zijn vroeger
werk, niet de figuur om zichzelvcn goheol te „ont
ledigen". Bij het lezen, soms het doorworstelen,
van liet boek, stijgt de sympathie voor zijn moker:
een zoeker langs vele wegen. Maar de vraag blijft
onbeantwoord, waar het om gaat. Of er is een
zoeken van God, v>f simpel een naar zelfverwezen
lijking.
En wie eenmaal tegenover den brandenden
braambosch heeft gestaan, mot ontschoeide voeten
en luisterend hart, die weet méér dan deze kristal
kijker" kan vertellen over het leven. Dio heeft
„God gezien van aangezicht tot oangeaichL" Zijn
ziel is ontledigd. Op het ïnvocare te van zijn ziel
is het antwoord gevolgd. En don ziet hij, in en
door de gebrokenheid van het leven, „hoe alles
wezen moest" en hij wéét, met grootc innerlijke
klaarheid, dat Lef eenmaal zoo zal zijni
J. LENS.
Een Elegie
uit het Ryper Liedtboecxken
Aanteekening- bij bet oudhollandscb gedicht
in dit nummer
Wat in dit lied fascineert, is het wcemoedig-
vlociendc elegische rithmc. Ja, het bevat elementen,
die karakteristiek geacht kunnen worden voor tal
rijke elegische uitingen. Het is altijd opmer
kenswaard, wanneer in de 17de eeuw, i.p.v. het
gedragen, evenwichtige alexdrijn, het zooveel
sens'tievcre (in onzen tijd reeds bijna doodgeschre
ven) vijf-jamhige vers gebruikt wordt; veelal
dringen in dergelijke gedichten ons zeor naslaan
de, moderne ser'imenten door (ook Camphuysen's
Dood-Troost staat in dezen vorml). Wien goed
luistert volt het op, dat bij dit Sohcyd-Liedt dc
meest kenmerkende accenten gewoonlijk achter
in de verzen vollen. Hiervan hebben deze verzen
dat vluchtige, vloeiende, doch tevens door het
uitdeinen naar het eind, door het afloopen naar
het rijm hot wcidschc en brecde, het gestrekte,
dat der elegie vaak eigen is. Zeker zou dit Tod
uitstekend materiaal geven voor een psyohilogie
der versvormen.
En zoo bestaat het genieten der schoonheden van
dit gedicht grootcndecls in een zich maar laten
meevoeren van rijm tot rijm, in het volgen der
weinig onderscheid™, doch subtiele wendingen als
dc st 11e, gemijiligc wendingen van visschcn in het
water; in een telkens weer mede-inzetten bij elKO
nieuwe periode cn in een .ïemieuwd uitvloeien op
den zachtcn stroom van dit r'thme, welks moiw-
tonic een onmiskenbare kwaliteit van het gedicht
uitmaakt. v"
Een merkwaardig
samentreffen
In de zomer van 1820 reisde de componist Carl
Maria von Weber met zijn vrouw Caroline Brand
naar Alexisbnd. Daar was op een avond In dc
salon van het Kurhaus een levendig gezelschnj)
bijeen. Dc menschen kenden elkaar weliswaar
niet, maar onderhielden elkaar niettemin op ge
animeerde wijze met het zingen van liederen.
Meest waren het koren cn aria's uit de destijds in
dc smaak zijnde opera's. Een in civiel gekleed heer,
wiens uiterlijk dadelijk den vrocgercn militair
verried, en wiens arm in een zwarte doek rustte,
had zich bij het muzikale gezelschap gevoegd. Met
een goedklinkende bas hief hij het bekende en
destijds zeer geliefde lied van den Jonggestorven
dichter Körncr aan: „Lützows wilde Jagd". Een
andere, in het zwart geklccdc lieer zette zich
oogcnhlikkelijk aan dc jiiano en begeleidde den
zanger. Plotseling werd dc deui geopend en op de
drempel verscheen een oud heer niet zilvergrijze
haren, dio vcrgecfsche pogingen deed, zijn ont
roering meester te worden. Hoe verder de zanger
met zijn lied kwam, hoe slechter gelukte het hem
er. eindelijk liet hij, al luisterende, zijn lianen den
vrijen loop. Toen de laatste maten van het slot-
couplet wuren verklonken ging hij op de musi-
cecrendcn toe, en zei, nadat hij hen met een erken
telijke buiging begroet had, mei een wat bevende
stem, waarin de ontroering nog te hooren was: U
zult zich waarschijnlijk over mijn vreemd gedrag
verwonderen, maar u zult het wellicht begrijjien,
als u mij toestaat, mij aan u voor te stellen: ik
ben nl. de vader van den dichter, Staatsraad
KömeiT' Do aanwezigen waren ten zeerste ver
rast, maar geraakten van de eene verrassing in
de andere, toen dc zanger zich als de intiemo
vriend van Körncr bekend maakte en zijn bege
leider op den ouden heer toesnelde en zei: „Ik
ben Carl Maria von Wcber, de componist van dit
prachtige licdl"
16
twee kwartjes mondvoorraad te koojicn; Ane en
Fed zoeken zelf uit hé? Vooruit, wie er eerst is"
en daar trok de blijde schare de huisdeur uit om
moeder in een rustig geworden huis achter te
laten.
Ane en Fèd kochten bij de „Albino" ieder voor
20 cent chocola en voor 5 cent suikersteentjes. Mot
één steentje kon je wel een half uur „toe", je
móest er op zuigen, want doorbijten was onmoge
lijk, daar waren zc veel te liard voor.
(Wordt vervolgd)
Toen ze nog in Loorn-
dorp woonden
door
„Die zoekt natuurlijk nog", zegt Moe ongerust.
,3en je mal, die is allang weer thuis", meent
Pa.
„Thuis?, hoe kun je nou zoo praten man, Jo
weet toch, dat de deuren dicht zitten en hij zal
heusch niet buiten alleen in donker blijven, duar
is ie veel te bang voor!" protesteert Moe.
„Nou kom dan maar jongens, dan gaan we
hém opzoeken; bij elkaar blijven hoor, anders is
er straks weer één weg en 't wordt langzuam aan,
al veel te laat".
„Stil 's, zegt Moe opeen3 net of ik iets hoor,
of..."
Even is alles doodstil, alleen dc wind rukt aan
de voordeur, en dar. opeens hooren zc heel zach
tjes: ,0 Moeder help, help!, help dun tochl"
Muisstil en met schrik op 't gezicht zien zo el
kaar aan, moe beeft er van.
„Help dan tochl" hooren ze weer.
Dan begint Pa opeens te lachen: „ha, hn, ik
weet 't geloof ik al, kom maar 's gauw mee,
vlug!...
Luid klinken hun voetstappen door de stcenen
gangen.
Nog een paar seconden en Vader heeft 't luik
weer opengetrokken en allen hooren nu heel dui
delijk Anes stem uit 't donker. Hij strekt z'n ar
men uit om maar zoo gauw mogelijk opgetrokken
te worden.
„Jonge jonge, had jc 't zoo benauwd daar, zegt
Pa lachend, kom maar gauw weer op dc be
gane grond", en met één til haalt vader hem
naar hoven en stoot met z'n voet 't luik weer
dicht, anders valt Fed er nog in, want die kijkt
zoo nieuwsgierig naar binnen.
Moe begint ook haast te huilen als zc haar jon
gen zoo angstig ziet en de anacren zijn even stil.
Toch duurt 't niet lang of zc vragen al „hoe wist
je 't", en „waarom kon je d'r niet meer uit".
Nog nasnikkend vertelt Ane de angstige ge
schiedenis en hoort van Pa dat 't klecdingstuk een
oude schooljas was geweest Van de griezelverha
len zegt Ane niets, anders lachen ze h'm misschien
uit, cn 't was zónde ook, als jc dnnraan geloofde.
Dat had de meestei-op school verteld cn Moe had
't ook wel 's gezegd.
Maai- de jongens beginnen h'm toch te plagen.
„Ook uilerig om daar te gaan zoeken, wie gaat
daar nou met z'n goeie goed inzitten", meent Piet.
Hij is jaloersch omdat hij 't piekje iitct wist.
„Nou zegt Pa, zóó mal is 't nog niet ik heb er
nog aan gedacht me daar te verstoppen, muor ik
dacht, ze vinden me daar voor twaalf uur nog
niet en we moesten toch ook nog een beetje sla
pen, vind je ook niet Maar Ane is schijnbaar in
al m'n geheimen doorgedrongen, want die wist 't
toch!"
„Dan heb jij eigenlijk ook w el wat verdiend An"f
erkent Mies edelmoedig.
„Ja, zegt Moe, en hij heeft cr zoo voor in angst
gezeten".
„Weet je wat", stelt Pa nu opeens heel royaal
voor „ik geef Ane ook een kwartje, en dan
gaan we van de twee kwartjes morgen een toch
tje maken; dan mogen Ane en Fed zelf weten
wat ze er voor koopen willen; zoo hebben wo al
lemaal wat hè?"
Fed moppert eerst een beetje, maar vindt 't al
heel gauw goed.
In de verlichte huiskamer laten Ane en Feil
beiden hun kwartje glinsteren in 't lamplicht tot
moeder zegt „en nou naar bed, nachtbrakers, jullie
moesten eigenlijk maar aangekleed in de kost
gaan staan; nou allo, naai' boven. Pa cn do an
deren welterusten zeggen, en jc avondgcbcdjc niet
vergeten, vraag maar of dc Hecrc Vader nog lang
sparen wil".
II
De „Kievitseieren"
De zon scheen de volgende morgen nog maai*
éven door 't zolderraampje of Fed sprong z'n bed
uit en even later stond de druktemaker al in t'n
hansop voor Pa's bed.
„En wat gaan wc doen met dc kwartjes Pa;
waar gaan we heen?"
„Wat-eh?" geeuwde Pa slaperig. Moe kwam di
rect angstig overeind: „ben je niet goed vent, wat
scheelt er aan?" vroeg ze bezorgd.
„Ik... ik deed Fred nu bedremmeld, ik wou
vragen waar we naar toegingen..."
„Wat, naar toe gingen" werd moeder nu boos,
want zc begoi. 't al te begrijpen.
,,'t Plannetje met... met de kwartjes... Moe!"
„Plannetjes? plannetjes in je bed ja, vooruit,
moet je ons daarvoor al voor zessen wakker ma
ken, nou kun jc weer eens 's zien hoe klein jc nog
bent... doen Ane en Piet dat soms ook? Als je
niet in twee tellen in bed bent komen er geen
plannetjes vandaag, begrepen?"
Fed maakt dat ie wegkwam cn riep even later,
dat hij alweer „sliep".
Maar Moe nog niet, Pa wèl, die was niet eens
hcelemaal wakker geweest
Onder 't middageten werden' de verschillende
plannen overwogen, 't Was gelukkig mooi weer
dus konden ze naar bhiten zoovéél ze wilden.
En Pa ging nicel Hij had het "nog Wel erg druk,
maar nu stond hij MAandagmérgert Wdt vroe
ger op!
Piet had 't oVef zwemmen', lïiabr' daar was "t
nog veel te koud Voor; Je zou "s'zién wat voor een
kippevel je kreeg in "t water!
Ze waren 't niet gauw met elkaar eens de broers
en zusters, Ane wou naar „de boschjes" en Mies
naar „de belten", en kleine Riekje die ook mee-
mocht riep „toutje springe".
Tot Pa met een voorstel kwam en zei „ik weet
iets dat erg leuk is, en waar we nog wat mee ver
dienen kunnen ook. We moesten maar eens kie
vietseieren gaan zoeken, 't is er nu de tijd voor
en ik heb al van schooljongens gehoord, dat ze
er enkelen gevonden hebben".
Pa!, juichte Fed Merwe koopt zc voor een
dubbeltje 't stuk, en hij stuurt zc allemaal naai'
dc koningin en Juliaantje!"
„Ha! lachte Piet hem uit alleen dc allereer-
sten jö, maar die je nou vindt niet meer, en
ze kosten allang geen tien cent meer, hij gaf cr
gisteren maar zes cent meer voor".
„Nietes", hield Fed nijdig vol.
„Loop heen jö, 'k eb 't toch zelf van -Drees Meyer
gehooi d en die heeft er gisteren nog verkocht."
„Nou nou geen ruzie alsjeblieft, anders moe
ten we maar thuis blijven; broertjes die elkaar
Uitschelden kunnen niet samen de straat op",
suste Pa.
„Dus we gaan kievitseieren zoeken?"
„Ja Pa ja Pa!!"
„Mag ik zc verkoopen Pa?", bood Fed edelmoe
dig aan.
„En nemen we voor 't geld een nieuw ganzen-
hord Pa?" steldt Mies voor.
Pa moest lachen. Wat hadden ze weer' een
haast; nou dachten ze dat die vogeltjes de eieren
zoo maar voor 't oprapen legden.
„Laten wc de kruiwagen maar meenemen, dan
kunnen zc daar in" plaagde hij. Dc jongens be-
grépen cn kalmeerden wat.
„Misschien vinden we er toch wel een paar",
dacht Ane hardop.
Naast Pa's ooghoeken zaten allemaal kleine
pretrimpeltjes; hij zou die druktemakertjes eens
to pakken nemen, hij zou ze eens heel veel
eieren laten vinden.
„Kom jongens, eerst naar „Albino" om voor de
Hoe noem je dit
(Na het zesde plaatje komt de oplossing.)
WIST JE DAT
SINDS WANNEER BEGINT HET JAAR
OP 1 JANUARI
In vroeger tijden begon het jaar met Kerstfeest.
Deze gewoonte, die door Karei dc Groote in zwang
was gebracht, hield stand tot in de tiende eeuw.
Van dien datum af echter was het begin van
het jaar verschillend in onderscheiden bandstro
ken. De een begon op 25 Maart, de ander op 25
December. In Frankrijk volgden de meesten echter
het voorbeeld na van Tarij», waar men het nieuwe
jaar op den Zaterdag vóór Paschen liet aanvangen.
In 1560 pas bejjaalde een edict van Karei IX het
begin van het jaar op 1 Januari.
Rebus
23