Want vlak daar achter loopen do mannelijke fa milieleden. Ze gaan op bloote voeten en dragon om hun lichaam slechts een hemd van gele stof, dat om hun middel met een ruw sterk touw ia vastgeknoopt. Dan volgen nog twee auto's met gehuurde klaagvrouwen, e\oneens in 't geel. Ilaar hoofden zijn gedekt met lange gele kappen. Ilaar gillen, kermen en weeklagen is zenuwscheurend. Er zijn er bij, wier kunst zoo ver gaat, dat haar do tranen langs de wangen stroomen. Tenslotte wordt de stoet beëindigd door een lango staart van ongelijksoortige vehikels, alle zwaargeladen volgestopt met belangstellende ras- ge nooten. De kleintjes hebben gretig toegekeken. Nu de stoet voorbij is, komen de opmerkingen en de vragen los. Loek vindt alles prachtig, maar wil weten, wat er met het lekkere eten zal gebeuren, met die koekjes en al die andere lekkere din gen, of die menschcn dat straks gaan opeten en of andere mcnschen daar ook wat van krijgen. Maar Adeetje verklaart met een wijs gezicht, dat ©r allemaal vieze stofjes op gewaaid zijn en dat zij die gele huilwij\en erg eng vindt. XVI Suus van Maanen staat aan de telefoon. Ze is opgebeld door Annie Verweede en lui*- teil naar haar woorden. Ze hoort, hoe gejaagd ze spreekt en hoo ner- iveus ze staat te hijgen. „Komt het gelegen, dat ik straks bij je komt Ik heb je beloofd, eens aan te komen op een rustig oogenblik om je iets te vertellen uit mijn leven". „Zeker, ik vind het uitstekend. Heerlijk zelfs. Kom maar gauw, lioor", antwoordt Suus inet op gewekte stem, maar met een bezwaard hart Wat kan er toch wezen? Wat vreemd, dat Annie nooit iets verteld heeft en nu ineens di* rare verhouding, die onverklaarbare toestand. Z* begrijpt er niets van. Nooit beeft ze iels ge merkt en nu plotseling zoon benauwende posi tie! Met oen bezorgd hart wacht Suus op haar Vriendin. Wat nog nooit gebeurd is, gebeurt nu, ze ziet tegen de komst \an Annie op als tegen een berg. Annie komt binnen, uiterlijk be- heerscht, maar haar wit gelaut, bevende hand druk en voortdurende neiging tol geeuwen en keelschrapen zijn voor Suus bekende verschijn selen en vertellen haar, hoe groot Annie's inner lijke ontroering is. De dames drinken een kopje thee. Suus praat afleidend over eenvoudige dingen en Annie wordt kalmer. Na een oogenblik stilte zegt Annie: „Ik heb vanmorgen een brief van thuis gekregen". „Toch geen zwarigheid?" vraagt Suus bezorgd, denkend aan Annie's nerveuze toestand. „Nee, zwarigheid nu juist niet, maar „Is er toch iets?" „Ja, ooh," zegt Annie zuchtend, „ik zou je toch alles vertellen?" Nu gaat ze spreken. Ze vertelt Suus van haar jeugd, van haar vroeg geloof, van haar omgang mot Jan van Dam, van d ens plotseling en onver klaarbaar zwijgen en van de daarop gevolgde moeilijkheden in haar geloofsleven. Het intiem en persoonlijk karakter van Annie's Verhaal doet Suus begrijpen, waarom ze daar vroeger nooit over sprak en met terugkeerende gerustheid constateert ze, dat Annie nu zoo kalm daarover spreekt. Maar, do ontmoeting bij de vijver volgt en Annie's kalmte gaat weer wijken. Ze vertelt, haar ouders geschreven te hebben over haar vermoeden, dat Jans brieven verduis terd on achtergehouden zijn. En dan volgt het ergste. Ifetar vader schrijft haar, dat dit inder daad zoo is, dat hij het zoo beter vond, bet deed om haar eigen bestwil en het haar nu na zooveel ja'-cn wel vertellen kan. „O, het is verschrikkelijk," roept ze, „verschrik kelijk! Dat papa me dit zoo maar schrijven kanf Begrijpt hij dan niet, welk een misdaad dat was? Hoe ontzettend de gevolgen zijn? Denk toch eens aan Jan! Zijn toekomst is weg, zijn carrière ge broken, heel zijn leven als Hollander vernietigd. En waarom? Waarom? Om de hoogmoed. Om te pronken met een deftigen schoonzoon, en omdat..." Haar gelaat vertrekt zich, haar lippen trillen en trekken achteruit met zenuwachtig beven. Haar open mond verwringt zich tot oen grijns, als van ©en drenkeling in doodsnood. „Annie, kind, bedaar toch," smeekt Suus ont roerd. Ze staat op, droogt Annie's gezJcht, dat nat Is van zweet en tranen en merkt niet, dat haar eigen oogen ook vol tranen staan. Ze geeft een glas koud water en wuift met zorgzaam gebaar Ann ie wat koelte toe. „Zeg eens wat, Suus," zegt Annie, smeekend als een angstig kind. „Wat moet ik zeggen, Annie? Ik denk ook wel, dat je ouders jouw bestwil bedoeld hebben." „Als ze mijn bestwil bedoelden, hadden ze mij den man niet moeten ontstelen, dien ik liefheb, met wien ik eensgeestes ben en die mijn hart heb ben zal zoo lang ik leef. Neen Suus, het Is om het geld, zeg ik je, om positie in de wereld, om uiterlijken schijn, om den Mammon. O, het ia vreeselijk. Ik vergeef het ze nooit. Nooit!" Verschrikt door de harde en hartstochtelijke taal, zegt Suus ontdaan: *Stil toch, Annie, stil toch. Dat zijn zondige woorden. Zoo mag je niet praten. Je bent nu toch gelukkig getrouwd. En Jan heeft het toch ook niet kwaad." „Niet kwaad. Neen. Maar het kon heel anders. Toen hij zijn hu'shoudst?r trouwde, heeft men eerst gelachen, toen gevloekt en tot slot alle deu ren voor hem dicht gedaan cn de kans op promo tie afgesloten. Waarom mocht ik Jan niet hebben? Was het Gods leiding niet, dat we elkaar ont moetten op de catechisatie, dat we elkaar begre pen en verstonden? Waarom moeten de menschen dan ingrijpen? Zich stellen in de plaats van God? Het leven van anderen beïnvloeden, de toekomst van anderen eigenmachtig vervormen? En dat alleen om vergankelijke dingen, om geld, om eer en aanzien bij de menschen. Moeten wij daaraan maar opgeofferd worden? Moet ons hart maar ver scheurd worden? Is geluk niet meer dan geld en dan grootheid voor het oog der menschcn?" „Annie, wees nou bedaard en wees redelijk. Je zegt veel te veel. Bid God om licht en om wijsheid. Je gaat binnenkort met verlof. Spreek er dan over met je ouders. Misschien hoor je een verklaring, die je voldoet en die je vrede geeft met hun doen, zoodat je het niet langer behoeft af te keuren." „Ach nee, Suus. Dat zal niet kunnen." Dagboek van de lamihe Berke'mans 10 December Blijdschap droefheid. Al te spoedig zijn ze elkaar gevolgd. Oma is naar Jezus gegaan. Die boodschap bracht vader ons in de vroege morgen. Het eerste oogenblik waren we allen een beetje van streek. Rie huilde onbedaarlijk. Heel haar lijfje schokte. Judith deed haar best ons zusje te troosten. Ze zei: „Oma is nu in de Hemel. Je weet toch, dat Oma heel erg verlangde daar heen te gaan. Dan hoeven we niet bedroefd te zijn. Oma is nu bij God. Nooit zal ze meer pijn hebben. Heerlijk hè, Rie!" Rie knikte met betraande oogen, begrijpend. En toch Even later snikte ze: „Dat ik Oma nou nooit, nooit meer zal zien, da's zoo vreeselijk." Judith herinnerde haar aan Oma's laatste woor den Totweerziens.hierboven „Och," zuchtte Rie toen, „dat duurt nog zoo lang. Als ik in de Hemel kom kent Oma mij misschien niet eens meer." Vader sprak daarop met ons over de dood, die niet vraagt of we jong zijn of oud. Oude mcnschen moeten sterven, jonge menschen kunnen sterven. Aan tafel las vader de negentigste psalm voor. ......Levendoodopstandingeeuwig heiddacht ik, het is alles even onbegrijpelijk. Wat is het leven? Ik heb gemeend, groei, groot worden. Vroolijk zijn en dankbaar. Maar grasdat in de avond verdort! Ik huiver. Ik ben hang voor de doud. Ik durf niet naar het sterfhuis. De doodI O, Heere, laat mij leven. Het leven is me lief. 13 December. Vanavond familievergadering gehad. Punten van behandeling: 1. Kan Opa alleen blijven wo nen? 2. Wie zal hem verzorgen? Vader zou de bespreking leiden, maar moeder heeft 't meest het woord gevoerd. Judith schudde bij elk voorstel haar hoofd. Evert zwierf met z'n gedachten in hooger sferen. En ik heb eerlijk m'n meening gezegd: Laat Opa bij ons in konten. Vader zei: Ja, als we niet met tante zaten. Moeder vond: „Tante Mie kon nu eindelijk wel terug gaan naar haar eigen huis. Maar hoe krij gen wij haar weg?" Bij die vraag werd Evert ineens wakker. Hij zei: „Misschien is ze gevoelig voor een avontuur, vader. Zegt U haar, Meneer Aalderink weg ts moeten brengen voor een lezing in Haarlem. Dan rijdt ze vast mee. Is U eenmaal onder weg, dan is 't een klein kunstje haar af te zetten waar ze hoort." Vader besloot: „Aan jullie praatjes heb ik zoo niets. Ik ga naar Opa. Wil es hooren wat hij zelf het beste vindt." Wat zal Opa's antaword zijn? „Waarom niet? Begin met gebod, Annie, dat een goed begin. Heelt het gebod je niet door veel moeilijkheden heen goholp'n? Heeft God Zelf je er niet doorheen geholpen, toen je er om bad?" „Ja, dat is wol zoo. Maar het is zoo moeilijk, zoo verschrikkelijk moeilijk. Ik wil het wel pro- becrcn. Ik weet ook geen andore uitweg." Annie vertrekt Haar gastvrouw blijft peinzend achter. De kalme gelijkmatige Suus kan zich de passie van de hartstochtelijke Annie niet indenken. XVII Het gezin Verweede zit aan den maaltijd. Da avond valt De kinderen praten druk en opgewon den, want ze gaan met moeder naar de kampong. De zoon van moeders kokkie trouwt voor de eerste maal. Dan is er altijd dagenlang feest, maar de laatste dag is de grootste. Bij volgende huwelijken zijn de feesten veel minder. Inlanders trouwen dikwijls en scne'den gemakkelijk. De echtgenoot heeft slechts te verklaren: „Ik verstoot". Na to taling van een rijksdaalder krijgt hij dan eao officieel briefje, dat zijn huwelijk ontbonden is. Annie schijnt de emotie te boven. Op haar ge laat ligt rust het kan ook berusting zijn. Maar ze is uiterlijk kalm en lijkt ook wat vermoeid. Ze heeft niet veel zin in den tocht naar de kampong, doch kon er moeilijk buiten. Het inlandsche per soneel waardeert zoo iets in hooge mate en de kinderen zijn dol op het buitenkansje. Als ze aankomen is het in en om de woning van kokkie vol gasten, wel vijftig of zestig. Zo hebben allen het gebruikelijke geschenk in geld meegebracht, oen of anderhalve gulden en blijven nu den geheelcn nacht eten en drinken, muziek maken en dansen en als ze morgenochtend nazr huis gaan, krijgt ieder van hen een stuk koek en een gokleurd gebloemd bord als aandenken moe. (Slot volgt) 21 Decembec Opa denkt er niet over het huls te verlaten, waar hij geboren is, zijn vrouw heeft binnen ge leld cn met haar een gelukkig leven heeft gehad. Hij wil zijn eigen plekje houden, tot de Heere hem thuis roept Moeder had het wel vermoed. Toch werd ze er even stil van, toen vader 't ons vertelde. Wij vroe gen, of Opa nu een huishoudster nam, of dat er een van ons heen moest Er moet niemand, zei vader streng, waaruit we begrepen, dat we gesproken hadden zonder naden ken. Judith in vriendelijker stemming, vroeg toen: Hoe gaat het dan, vader? Bijna had ik er uit geflapt: Als U moeder maar niet toestaat dat ze elke dag voor Opa's huiiiou- ding zorgt Dan wordt het hier zoo ongezellig. Het antwoord kwam al. „Opa heeft 't liefst," zei vader, „dat we allemaal bij hem in komen wonen." Geen van ons wilde dat zoo maar gelooven. Daarom vroegen we: „Was dat een grapje van Opa?" en begingen daarmee al weer een fout „Er zit weinig oprecht meeleven bij jullie", vond vader en ging verder: „Opa kan beslist niet al leen zijn en vreemden om hem heen, nee, daar is hij de man niet voor. Wat hij ons voorstelt la de beste oplossing. Opa houdt zijn eigen kamer. Hij wil ook de maaltijden alleen gebruiken. Muar 't is een rustige gedachte voor hem, ons dicht bij zich te weten." Verhuizen? Weg uit ons gezellig, zonnig huis. Het ruilen met dat sombere, muffe van Opa? IIu, ik rilde al bij de gedachte. „'t Is misschien Opa's laatste wensch," zei moe der. „Als we hem daarmee nu een genoegen kun nen doen." Het kon ons maar matig bekoren. Dat griefde vader. „Kinderen," zei hij, n'k Wil jullie wat zeggen. We zijn id de advent-tijd, de dagen voor Kerstfeest, waarin we ons voorlierei- den Christus' komst op aarde te herdenken. Wij vragen in deze dagen of God ons straks een rijke Kerstzegen wil schenken. Kan Hij vrucht ge- en, daar waar geen arbeid is, geen offer? Of meenen jullie dat de Godsgave on* zoo maar in de schoot geworpen wordt? Dan hebben jullie 't mis. God wil allereerst da den. Hij wil dat wij in waarheid toonen, wal wij voor Hem over hebben. En naarmate wij geven, naarmate wij afstand doen van eigen wil en wenschen, zal God ons in Zijn Gunst gedenken, en ons hart blij en rijk en dankbaar stemmen. Wij praten over Kerstgeschenken. En het aller beste vergeten we; dat God ons hart vraagt" Van dat oogenblik af hebben wij niet meer ge mopperd. Rie vroeg nog even „Wat mag ik Opa geven?" „Jij," zei moeder, „Net zooveel lachjes al* je maar wil." 378 Intermezzo door Zuster Sonja Het was een heerlijke zomeravond, zoo zacht en mild, dat er nog vele oude mannetjes cn vrouw tjes buiten zaten in den mooien, beschutten tuin van het Oudeliedenhuis. Ze verkneuterden zich en babbelden honderd uit, enkel uit genot dat ze dit late uur nog buiten konden zijn. In den regel gingen de vrouwtjes om acht uur naar bed; ae mannen rookten nog een pijpje en kropen daarna ook diep onder de wol. Nu was het al over negenen en nog verlangden ze niet naar bed. Zuster Kemp, een der jongste verpleegsters, die in de stad een boodschap had moeten doen, had dit vredige tafereel voor oogen toen ze zich door de warme straten haastte om bijtijds thuis t« zijn en nog wat van den tuin te genieten. Bijna aan het doel van baar verlangen gekomen moest ze twee vrouwen met een uitgesproken Joodsch voorkomen passeei-en. Reeds van verre had zij hen heftig zien gesti- euleeren en druk babbelen, waarbij de neuzen ge vaarlijk dicht bij eikender kwamen. Met een glimlach zag ze het drukke gedoe aan, maar dicht bij het tweetal schrok ze even toen de oudste der twee vrouwen, een gezellig rond, sterk naar visch riekend, dikkertj^ zich vlak voor zuster Kemp plaatste en haar scherp aankeek. Het meisje wist niet wat ze ervan moest denken, meer en meer zag ze de kleine oogjes dichter bij zich en hoorde ze de vrouw zeggen in een onvervalscht Jordaansch dialect, waarbij ze ten overvloede erg brouwde: „Och, neim uus me niet kwaalek, ik doch soo- waar: daar sienek de liefdesuster die me het fepleeg in 't Gashuis, toenek der leej fan de fluire* en toe me Moosie toge me see: „Bokkle", secdie, „assek ooit fan me leife zoo n waafie kraag as uus hint," ja, dat see die." „Maar ik heb u nooit verpleegd," zei zuster Kemp, toen de v§ouw even adem schopte, „ik heb u nooit gezien!" „Hindert niet, hindert niet," hoorde ze kalmee rend zeggen, „uus is doch een pleegsuster en uus laakent as twei druppels water op die suster fan maan. Ben uus uit 't ouwe gcstich?" Ja, zuster werkte onder de oude menschcn. „O soo, sien je wel? As ik et niet had gedoch," sprak de jodin innig voldaan. Kennelijk verlan gend meer te hooren of te vertellen ging ze ver trouwelijk voort: „O, dan kan uus sekcr wel me ouwe tante Na?" „Tante Na, tante Na," dacht zuster Komp, „ik ken wel een 'ante Na, maar die is pas achten zeventig, dus nog niet zoo oud. Of bedoelt u die toch?" „Ja seker, ik sel me daar een wildfreemd woaf meine, nei hoor, maan tante Na legt ai lang onde de groene sooie, die had een kwaad bein en such ea nog meir." „Nee. die tante Na ken ik tot mijn spijt niet," lachte zuster. „Soo, nou, komp er niet op an! Sel ik uus es fortelle wat maan is oferkomme mit me tante Na. Mot uus hoorei Teugeswoordig is de bik in het gestich feol faaner dan foor faafentwintig jaar. Toe was het larie en hongerlaaje. As me tante Na niet lelie- lees see teuge maan: „Bekkie, me kind, bring toch es een pannetje bik mei foor je bloedaageste tante, as je tante dan toch soo flauw is as een aap." Nau, dat deei ik dan; mot oen mensch dan niet goed weise foor sen meejemensch; mot et je aage bloed eaao, je tante der bloed is je aago bloed, wasseguu eusterl Se was auk nogal lossies op der water, mojje dan niet op je aage passé? Scg uusellef!" „Ja, dat kan gevaarlijk zijn," gaf zustor toe. „Nau mot uus houre. Heb ik daar een pannegi® met fan die faane piepers en een immes schel I®- fisschi© en seg ik teuge Moosie: „ik gaan et effe brenge naar tante Na, pas jij soolang op de koa- tere." Nau, ik gaan, ik leg me faaf centjes neer baj de portier. „Foor wie kom je?" scg de portier. „Gaat dat jou an as ik bij me tante Na mot wese?" seg ik. „Wat heije daar in dat pannegie?" seg hij. „Asset dan een hartfersterrekenkie is foar mo tante Na," seg 'k. „Dat is ferboje," seg toen die amuigerd, „je mag geen prakkies meer meobrenge, folgens d® nieuwe wet" Nau, eerstens wou ik gaan schelde, maar toe keek ik de fent es an en hij keek maan an cn ik gaan bij em staan en duw de goaser oen baisie j(duhbeltje) in se jat. „Jij bint een liefe frouw, oen mooie frouw," bappclt die angekleede aap. „Dessegge der melr, meheir," seg ik. wWat wou je famme," amoospelt hij, en ik seg: „Toe .meheirtje, je neus bloeit en je lame doar, as je een linkert bent" „Maggek niet" seg hij, „de dirrekteur heit et ferboje heb ik je al goscid." „Nau," seg ik, „mot me tante Na dan door jou eon plofberoorte kraage fan de flauwighaad? Geel uus het dan scllefs effe." „Geef maar op," seg hij. Nau, ik gecfem de 9oói en wat doetet kallef? Laatie et nau naar de dirrekteur brenge! Ik wor helsch nssik deran denk, gloof uus dat?" „Ja," knikte zuster geamuseerd. „En toen?" „Toe roep de dirrekteur maan bij em en die seg dattik me an de geboje heb te houwe en dattie me anders foor de balei sal sleepe. Nau, ik geef goen sjoege en ik seg: „Geef maan dan me pannegie maar terug." Toe ik met mo fiesies der fandoor. Maar Bekkie is goochcmer dan se deruit siet Ik naar huis, doe me sloopie foor, uus weet wel, waar ik mee fent, ik smeer een har.d vol kraat op me porem dak soo wit sien as een foose pieper, ik spel een plooi in me rok, fanfore natuurlijk en en ik hou et pannegie onder me sloopie foor me buik, minsoh, en ik gaan naar de poort waar se koole door sjouwe foor de stoofies fan de ouwe mensche. Ik het pooretje door en naar me tante Na, di® daar in de laan op een hankie sat Nau, me tante Na annet gille fan: „Bekkie, maad, wat sel me oferkomme, hoe kom jij der soo bij te loope?" „Tante Na," schreeuw ik, „swaag doch stil en laaie de burenet niet hoore, et is niks as schelle- fisch. Hier oude tobbert, das foor jou. Eet op, eet nau, slik door seg ik je. Niewaar suster, een mensch mot doch goed doen, Jehova sal je doch ommers loonei Nau, aandelijk -napte me tante Na de saak en toog annet smikkele, aggenèbhisch wat se smik kelde, en se lachte soo, die ouwe. Laat se nau an de tweede moot sitte trekke en laat nau de dir rekteur der an komme. De sènewe slingerde om me beine minsch of uus et glooft of niet Ik neemet pannegie, kecret om in me tante Na der schoot en sla der schollekie ofer alles heen. Ik sting te beeife op me beine. Die goaser fan een dirrekteur blaaf staan en seg: „Wat hel je en wat doen je hier?" Ik annet grieno: „Niks, meheir, gerussies niet meheir, ik kom net van Jaapie Oesefet sen oome met een kcmlssie foor me tante Na." Maar hij gloofde me niet, en toch wierle niet kwaad of saggoraanlg. alleen seedie: „Uus heb wat binnegcsmokkeld." „Ja," grinnikte ik, „dat siet uus goed: me aage! Toe meheir de dirrekteur seg ik, keer uus aag® met permissie effe om, ik mot me tante Na erreges an hellepe, der Is wat afgosakt!" En watte geluk, watte gelukt Laatie nou weggaan; ik kon em wel soenel Me tante Na sat as een levend laak oppet banki® te bcefe en se kon geen hap meer bikke. Nau, weggooi® is sonde, heb ikket maar naar binnen gewerkt Sneeuw. 11. lJkelenslam. En toe heb ik me tante Na nog ies motto ho-" loofe. „Maad, Bekkie,' sec se, „ik foei dattik fan de schrik en de altcrasie sal sterre.'e en ik heb soon mooi mussie op. Daarmee wou wek in de k'st Maar nau heb iK welles gehoord, dat se je wel met een mussie in je kist late leggc, maar dat doene se af fóór je de iooiepoort uitgaat. Nau, Bekkie," sec me tante Na, „hcloof me nau, dat je derfoor sorregt dat ik daar in donker me mussie op heb. Doe je het?" Nau, ik grieno fan wat ben je me en seo ja. Laat mu me tante Na twee jaar daarna, op desèlfde dag deruit stapp"! Of liet mcnsch het gefoeld had. Dat is doch kassuwecl, hè suster?" „Ja, heel merkwaard'g!" stemde zuster toe, met kleine spotlichtjes in de oogen. „Maar nu moet ik weg, anders wo-dt het zoo laat." „Asset niet andeis ken, fruit dan maar. Uus mot me doch is opsoeke suster, want ik foei feel foor uus, net of ik uus moeder ben. Mot uus es komme sien naar me koaters, de ouste is Sommie, lekkere, groote knul, net wat foor uus as uus geen gooi was. En dan me Itoosie en me Snllie en me Boortje en me Saarte en me Bekkie, die en me Bootrje en me Saartje en me Bekkie, die hiet naar maan en de klainste hiet Moos. maar die heit such onder se leeje fan de groei; femilie- kwaal. Ik sal ue allemaal hinne houwe as uus komp, al mos ik se fasbinde." „Als ik op visite kom zal Ik u wel eerst schrij ven," beloofde zuster lachend. „Das goeie! En suster, hoor naar maan en luister niet naar de manne!" Met haar dikke, vette hand gaf de vrouw het meisje vertrouwelijk een paar klapjes op den schouder, maar toen zuster Kemp reeds op aan zienlijken afstand van haar was, schreeuwde T.e nog: „Ik sal uus toch es een faan fisschie hrengel" Daar kwam het van Kees had al vier jaar piano-les, maar speeldo ontzettend slordig. Van elke vijf accoorden waren er zeker twee fout. Oom logeerde bij de familie en had het die morgen meegemaakt, dat Kees een flinke uitbran der van vader kreeg over dat slordige spelen. Want het zat hem niet alleen In het piano-spelen, meen de Vader, omdat hij ook bij alle werk zoo slordig was. Paste hij daar niet voor op, het zou een ka rakterfout worden. Oom, wiens meening door vader gevraagd werd, zei, dat hij er niet over oordeelen kon, omdat hij niet muzikaal was. Diezelfde avond kwam oom thuis cn gnf Kees een nieuw muziekboek als cadeautje. Kees blij, dadelijk aan het spelen. Oom zat naast de piano en boog zich bij het tweede stukje naar Kees over met de woorden: „Wat zitten er in die tegenwoordige muziek ont zettend veel drukfouten hè Kees?" K L. 375

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11