Want vlak daar achter loopen do mannelijke fa
milieleden. Ze gaan op bloote voeten en dragon
om hun lichaam slechts een hemd van gele stof,
dat om hun middel met een ruw sterk touw ia
vastgeknoopt.
Dan volgen nog twee auto's met gehuurde
klaagvrouwen, e\oneens in 't geel. Ilaar hoofden
zijn gedekt met lange gele kappen. Ilaar gillen,
kermen en weeklagen is zenuwscheurend. Er
zijn er bij, wier kunst zoo ver gaat, dat haar do
tranen langs de wangen stroomen.
Tenslotte wordt de stoet beëindigd door een
lango staart van ongelijksoortige vehikels, alle
zwaargeladen volgestopt met belangstellende ras-
ge nooten.
De kleintjes hebben gretig toegekeken. Nu de
stoet voorbij is, komen de opmerkingen en de
vragen los. Loek vindt alles prachtig, maar wil
weten, wat er met het lekkere eten zal gebeuren,
met die koekjes en al die andere lekkere din
gen, of die menschcn dat straks gaan opeten en
of andere mcnschen daar ook wat van krijgen.
Maar Adeetje verklaart met een wijs gezicht, dat
©r allemaal vieze stofjes op gewaaid zijn en dat
zij die gele huilwij\en erg eng vindt.
XVI
Suus van Maanen staat aan de telefoon.
Ze is opgebeld door Annie Verweede en lui*-
teil naar haar woorden.
Ze hoort, hoe gejaagd ze spreekt en hoo ner-
iveus ze staat te hijgen.
„Komt het gelegen, dat ik straks bij je komt
Ik heb je beloofd, eens aan te komen op een
rustig oogenblik om je iets te vertellen uit mijn
leven".
„Zeker, ik vind het uitstekend. Heerlijk zelfs.
Kom maar gauw, lioor", antwoordt Suus inet op
gewekte stem, maar met een bezwaard hart
Wat kan er toch wezen? Wat vreemd, dat
Annie nooit iets verteld heeft en nu ineens di*
rare verhouding, die onverklaarbare toestand. Z*
begrijpt er niets van. Nooit beeft ze iels ge
merkt en nu plotseling zoon benauwende posi
tie!
Met oen bezorgd hart wacht Suus op haar
Vriendin. Wat nog nooit gebeurd is, gebeurt nu,
ze ziet tegen de komst \an Annie op als tegen
een berg. Annie komt binnen, uiterlijk be-
heerscht, maar haar wit gelaut, bevende hand
druk en voortdurende neiging tol geeuwen en
keelschrapen zijn voor Suus bekende verschijn
selen en vertellen haar, hoe groot Annie's inner
lijke ontroering is.
De dames drinken een kopje thee. Suus praat
afleidend over eenvoudige dingen en Annie
wordt kalmer.
Na een oogenblik stilte zegt Annie: „Ik heb
vanmorgen een brief van thuis gekregen".
„Toch geen zwarigheid?" vraagt Suus bezorgd,
denkend aan Annie's nerveuze toestand.
„Nee, zwarigheid nu juist niet, maar
„Is er toch iets?"
„Ja, ooh," zegt Annie zuchtend, „ik zou je toch
alles vertellen?"
Nu gaat ze spreken. Ze vertelt Suus van haar
jeugd, van haar vroeg geloof, van haar omgang
mot Jan van Dam, van d ens plotseling en onver
klaarbaar zwijgen en van de daarop gevolgde
moeilijkheden in haar geloofsleven.
Het intiem en persoonlijk karakter van Annie's
Verhaal doet Suus begrijpen, waarom ze daar
vroeger nooit over sprak en met terugkeerende
gerustheid constateert ze, dat Annie nu zoo kalm
daarover spreekt.
Maar, do ontmoeting bij de vijver volgt en
Annie's kalmte gaat weer wijken.
Ze vertelt, haar ouders geschreven te hebben
over haar vermoeden, dat Jans brieven verduis
terd on achtergehouden zijn. En dan volgt het
ergste. Ifetar vader schrijft haar, dat dit inder
daad zoo is, dat hij het zoo beter vond, bet deed
om haar eigen bestwil en het haar nu na zooveel
ja'-cn wel vertellen kan.
„O, het is verschrikkelijk," roept ze, „verschrik
kelijk! Dat papa me dit zoo maar schrijven kanf
Begrijpt hij dan niet, welk een misdaad dat was?
Hoe ontzettend de gevolgen zijn? Denk toch eens
aan Jan! Zijn toekomst is weg, zijn carrière ge
broken, heel zijn leven als Hollander vernietigd.
En waarom? Waarom? Om de hoogmoed. Om te
pronken met een deftigen schoonzoon, en omdat..."
Haar gelaat vertrekt zich, haar lippen trillen en
trekken achteruit met zenuwachtig beven. Haar
open mond verwringt zich tot oen grijns, als van
©en drenkeling in doodsnood.
„Annie, kind, bedaar toch," smeekt Suus ont
roerd. Ze staat op, droogt Annie's gezJcht, dat nat
Is van zweet en tranen en merkt niet, dat haar
eigen oogen ook vol tranen staan. Ze geeft een
glas koud water en wuift met zorgzaam gebaar
Ann ie wat koelte toe.
„Zeg eens wat, Suus," zegt Annie, smeekend als
een angstig kind.
„Wat moet ik zeggen, Annie? Ik denk ook wel,
dat je ouders jouw bestwil bedoeld hebben."
„Als ze mijn bestwil bedoelden, hadden ze mij
den man niet moeten ontstelen, dien ik liefheb,
met wien ik eensgeestes ben en die mijn hart heb
ben zal zoo lang ik leef. Neen Suus, het Is om
het geld, zeg ik je, om positie in de wereld, om
uiterlijken schijn, om den Mammon. O, het ia
vreeselijk. Ik vergeef het ze nooit. Nooit!"
Verschrikt door de harde en hartstochtelijke
taal, zegt Suus ontdaan: *Stil toch, Annie, stil
toch. Dat zijn zondige woorden. Zoo mag je niet
praten. Je bent nu toch gelukkig getrouwd. En
Jan heeft het toch ook niet kwaad."
„Niet kwaad. Neen. Maar het kon heel anders.
Toen hij zijn hu'shoudst?r trouwde, heeft men
eerst gelachen, toen gevloekt en tot slot alle deu
ren voor hem dicht gedaan cn de kans op promo
tie afgesloten. Waarom mocht ik Jan niet hebben?
Was het Gods leiding niet, dat we elkaar ont
moetten op de catechisatie, dat we elkaar begre
pen en verstonden? Waarom moeten de menschen
dan ingrijpen? Zich stellen in de plaats van God?
Het leven van anderen beïnvloeden, de toekomst
van anderen eigenmachtig vervormen? En dat
alleen om vergankelijke dingen, om geld, om eer
en aanzien bij de menschen. Moeten wij daaraan
maar opgeofferd worden? Moet ons hart maar ver
scheurd worden? Is geluk niet meer dan geld en
dan grootheid voor het oog der menschcn?"
„Annie, wees nou bedaard en wees redelijk. Je
zegt veel te veel. Bid God om licht en om wijsheid.
Je gaat binnenkort met verlof. Spreek er dan over
met je ouders. Misschien hoor je een verklaring,
die je voldoet en die je vrede geeft met hun doen,
zoodat je het niet langer behoeft af te keuren."
„Ach nee, Suus. Dat zal niet kunnen."
Dagboek van de
lamihe Berke'mans
10 December
Blijdschap droefheid. Al te spoedig zijn ze
elkaar gevolgd.
Oma is naar Jezus gegaan. Die boodschap
bracht vader ons in de vroege morgen. Het eerste
oogenblik waren we allen een beetje van streek.
Rie huilde onbedaarlijk. Heel haar lijfje schokte.
Judith deed haar best ons zusje te troosten. Ze
zei: „Oma is nu in de Hemel. Je weet toch, dat
Oma heel erg verlangde daar heen te gaan. Dan
hoeven we niet bedroefd te zijn. Oma is nu bij
God. Nooit zal ze meer pijn hebben. Heerlijk hè,
Rie!"
Rie knikte met betraande oogen, begrijpend. En
toch
Even later snikte ze: „Dat ik Oma nou nooit,
nooit meer zal zien, da's zoo vreeselijk."
Judith herinnerde haar aan Oma's laatste woor
den Totweerziens.hierboven
„Och," zuchtte Rie toen, „dat duurt nog zoo lang.
Als ik in de Hemel kom kent Oma mij misschien
niet eens meer."
Vader sprak daarop met ons over de dood, die
niet vraagt of we jong zijn of oud. Oude mcnschen
moeten sterven, jonge menschen kunnen sterven.
Aan tafel las vader de negentigste psalm voor.
......Levendoodopstandingeeuwig
heiddacht ik, het is alles even onbegrijpelijk.
Wat is het leven?
Ik heb gemeend, groei, groot worden. Vroolijk
zijn en dankbaar. Maar grasdat in de avond
verdort! Ik huiver. Ik ben hang voor de doud.
Ik durf niet naar het sterfhuis. De doodI O,
Heere, laat mij leven. Het leven is me lief.
13 December.
Vanavond familievergadering gehad. Punten
van behandeling: 1. Kan Opa alleen blijven wo
nen? 2. Wie zal hem verzorgen?
Vader zou de bespreking leiden, maar moeder
heeft 't meest het woord gevoerd. Judith schudde
bij elk voorstel haar hoofd. Evert zwierf met z'n
gedachten in hooger sferen. En ik heb eerlijk m'n
meening gezegd: Laat Opa bij ons in konten.
Vader zei: Ja, als we niet met tante zaten.
Moeder vond: „Tante Mie kon nu eindelijk wel
terug gaan naar haar eigen huis. Maar hoe krij
gen wij haar weg?"
Bij die vraag werd Evert ineens wakker. Hij
zei: „Misschien is ze gevoelig voor een avontuur,
vader. Zegt U haar, Meneer Aalderink weg ts
moeten brengen voor een lezing in Haarlem. Dan
rijdt ze vast mee. Is U eenmaal onder weg, dan
is 't een klein kunstje haar af te zetten waar ze
hoort."
Vader besloot: „Aan jullie praatjes heb ik zoo
niets. Ik ga naar Opa. Wil es hooren wat hij zelf
het beste vindt."
Wat zal Opa's antaword zijn?
„Waarom niet? Begin met gebod, Annie, dat
een goed begin. Heelt het gebod je niet door veel
moeilijkheden heen goholp'n? Heeft God Zelf je er
niet doorheen geholpen, toen je er om bad?"
„Ja, dat is wol zoo. Maar het is zoo moeilijk,
zoo verschrikkelijk moeilijk. Ik wil het wel pro-
becrcn. Ik weet ook geen andore uitweg."
Annie vertrekt Haar gastvrouw blijft peinzend
achter. De kalme gelijkmatige Suus kan zich de
passie van de hartstochtelijke Annie niet indenken.
XVII
Het gezin Verweede zit aan den maaltijd. Da
avond valt De kinderen praten druk en opgewon
den, want ze gaan met moeder naar de kampong.
De zoon van moeders kokkie trouwt voor de eerste
maal. Dan is er altijd dagenlang feest, maar de
laatste dag is de grootste. Bij volgende huwelijken
zijn de feesten veel minder. Inlanders trouwen
dikwijls en scne'den gemakkelijk. De echtgenoot
heeft slechts te verklaren: „Ik verstoot". Na to
taling van een rijksdaalder krijgt hij dan eao
officieel briefje, dat zijn huwelijk ontbonden is.
Annie schijnt de emotie te boven. Op haar ge
laat ligt rust het kan ook berusting zijn. Maar ze
is uiterlijk kalm en lijkt ook wat vermoeid. Ze
heeft niet veel zin in den tocht naar de kampong,
doch kon er moeilijk buiten. Het inlandsche per
soneel waardeert zoo iets in hooge mate en de
kinderen zijn dol op het buitenkansje.
Als ze aankomen is het in en om de woning
van kokkie vol gasten, wel vijftig of zestig. Zo
hebben allen het gebruikelijke geschenk in geld
meegebracht, oen of anderhalve gulden en blijven
nu den geheelcn nacht eten en drinken, muziek
maken en dansen en als ze morgenochtend nazr
huis gaan, krijgt ieder van hen een stuk koek en
een gokleurd gebloemd bord als aandenken moe.
(Slot volgt)
21 Decembec
Opa denkt er niet over het huls te verlaten,
waar hij geboren is, zijn vrouw heeft binnen ge
leld cn met haar een gelukkig leven heeft gehad.
Hij wil zijn eigen plekje houden, tot de Heere
hem thuis roept
Moeder had het wel vermoed. Toch werd ze er
even stil van, toen vader 't ons vertelde. Wij vroe
gen, of Opa nu een huishoudster nam, of dat er
een van ons heen moest
Er moet niemand, zei vader streng, waaruit we
begrepen, dat we gesproken hadden zonder naden
ken.
Judith in vriendelijker stemming, vroeg toen:
Hoe gaat het dan, vader?
Bijna had ik er uit geflapt: Als U moeder maar
niet toestaat dat ze elke dag voor Opa's huiiiou-
ding zorgt Dan wordt het hier zoo ongezellig.
Het antwoord kwam al.
„Opa heeft 't liefst," zei vader, „dat we allemaal
bij hem in komen wonen." Geen van ons wilde dat
zoo maar gelooven. Daarom vroegen we: „Was
dat een grapje van Opa?" en begingen daarmee al
weer een fout
„Er zit weinig oprecht meeleven bij jullie", vond
vader en ging verder: „Opa kan beslist niet al
leen zijn en vreemden om hem heen, nee, daar is
hij de man niet voor. Wat hij ons voorstelt la de
beste oplossing. Opa houdt zijn eigen kamer. Hij
wil ook de maaltijden alleen gebruiken. Muar 't
is een rustige gedachte voor hem, ons dicht bij
zich te weten."
Verhuizen? Weg uit ons gezellig, zonnig huis.
Het ruilen met dat sombere, muffe van Opa? IIu,
ik rilde al bij de gedachte.
„'t Is misschien Opa's laatste wensch," zei moe
der. „Als we hem daarmee nu een genoegen kun
nen doen."
Het kon ons maar matig bekoren.
Dat griefde vader. „Kinderen," zei hij, n'k Wil
jullie wat zeggen. We zijn id de advent-tijd, de
dagen voor Kerstfeest, waarin we ons voorlierei-
den Christus' komst op aarde te herdenken. Wij
vragen in deze dagen of God ons straks een rijke
Kerstzegen wil schenken.
Kan Hij vrucht ge- en, daar waar geen arbeid is,
geen offer? Of meenen jullie dat de Godsgave on*
zoo maar in de schoot geworpen wordt?
Dan hebben jullie 't mis. God wil allereerst da
den. Hij wil dat wij in waarheid toonen, wal wij
voor Hem over hebben. En naarmate wij geven,
naarmate wij afstand doen van eigen wil en
wenschen, zal God ons in Zijn Gunst gedenken,
en ons hart blij en rijk en dankbaar stemmen.
Wij praten over Kerstgeschenken. En het aller
beste vergeten we; dat God ons hart vraagt"
Van dat oogenblik af hebben wij niet meer ge
mopperd. Rie vroeg nog even „Wat mag ik Opa
geven?" „Jij," zei moeder, „Net zooveel lachjes al*
je maar wil."
378
Intermezzo
door
Zuster Sonja
Het was een heerlijke zomeravond, zoo zacht en
mild, dat er nog vele oude mannetjes cn vrouw
tjes buiten zaten in den mooien, beschutten tuin
van het Oudeliedenhuis. Ze verkneuterden zich
en babbelden honderd uit, enkel uit genot dat ze
dit late uur nog buiten konden zijn. In den regel
gingen de vrouwtjes om acht uur naar bed; ae
mannen rookten nog een pijpje en kropen daarna
ook diep onder de wol. Nu was het al over
negenen en nog verlangden ze niet naar bed.
Zuster Kemp, een der jongste verpleegsters, die
in de stad een boodschap had moeten doen, had
dit vredige tafereel voor oogen toen ze zich door
de warme straten haastte om bijtijds thuis t« zijn
en nog wat van den tuin te genieten.
Bijna aan het doel van baar verlangen gekomen
moest ze twee vrouwen met een uitgesproken
Joodsch voorkomen passeei-en.
Reeds van verre had zij hen heftig zien gesti-
euleeren en druk babbelen, waarbij de neuzen ge
vaarlijk dicht bij eikender kwamen. Met een
glimlach zag ze het drukke gedoe aan, maar dicht
bij het tweetal schrok ze even toen de oudste der
twee vrouwen, een gezellig rond, sterk naar visch
riekend, dikkertj^ zich vlak voor zuster Kemp
plaatste en haar scherp aankeek. Het meisje wist
niet wat ze ervan moest denken, meer en meer
zag ze de kleine oogjes dichter bij zich en hoorde
ze de vrouw zeggen in een onvervalscht Jordaansch
dialect, waarbij ze ten overvloede erg brouwde:
„Och, neim uus me niet kwaalek, ik doch soo-
waar: daar sienek de liefdesuster die me het
fepleeg in 't Gashuis, toenek der leej fan de fluire*
en toe me Moosie toge me see: „Bokkle", secdie,
„assek ooit fan me leife zoo n waafie kraag as
uus hint," ja, dat see die."
„Maar ik heb u nooit verpleegd," zei zuster
Kemp, toen de v§ouw even adem schopte, „ik heb
u nooit gezien!"
„Hindert niet, hindert niet," hoorde ze kalmee
rend zeggen, „uus is doch een pleegsuster en uus
laakent as twei druppels water op die suster fan
maan. Ben uus uit 't ouwe gcstich?"
Ja, zuster werkte onder de oude menschcn.
„O soo, sien je wel? As ik et niet had gedoch,"
sprak de jodin innig voldaan. Kennelijk verlan
gend meer te hooren of te vertellen ging ze ver
trouwelijk voort: „O, dan kan uus sekcr wel me
ouwe tante Na?"
„Tante Na, tante Na," dacht zuster Komp, „ik
ken wel een 'ante Na, maar die is pas achten
zeventig, dus nog niet zoo oud. Of bedoelt u die
toch?"
„Ja seker, ik sel me daar een wildfreemd woaf
meine, nei hoor, maan tante Na legt ai lang onde
de groene sooie, die had een kwaad bein en such
ea nog meir."
„Nee. die tante Na ken ik tot mijn spijt niet,"
lachte zuster.
„Soo, nou, komp er niet op an! Sel ik uus es
fortelle wat maan is oferkomme mit me tante
Na. Mot uus hoorei
Teugeswoordig is de bik in het gestich feol
faaner dan foor faafentwintig jaar. Toe was het
larie en hongerlaaje. As me tante Na niet lelie-
lees see teuge maan: „Bekkie, me kind, bring toch
es een pannetje bik mei foor je bloedaageste tante,
as je tante dan toch soo flauw is as een aap."
Nau, dat deei ik dan; mot oen mensch dan niet
goed weise foor sen meejemensch; mot et je aage
bloed eaao, je tante der bloed is je aago bloed,
wasseguu eusterl Se was auk nogal lossies op der
water, mojje dan niet op je aage passé? Scg
uusellef!"
„Ja, dat kan gevaarlijk zijn," gaf zustor toe.
„Nau mot uus houre. Heb ik daar een pannegi®
met fan die faane piepers en een immes schel I®-
fisschi© en seg ik teuge Moosie: „ik gaan et effe
brenge naar tante Na, pas jij soolang op de koa-
tere." Nau, ik gaan, ik leg me faaf centjes neer
baj de portier.
„Foor wie kom je?" scg de portier.
„Gaat dat jou an as ik bij me tante Na mot
wese?" seg ik.
„Wat heije daar in dat pannegie?" seg hij.
„Asset dan een hartfersterrekenkie is foar mo
tante Na," seg 'k.
„Dat is ferboje," seg toen die amuigerd, „je
mag geen prakkies meer meobrenge, folgens d®
nieuwe wet"
Nau, eerstens wou ik gaan schelde, maar toe
keek ik de fent es an en hij keek maan an cn
ik gaan bij em staan en duw de goaser oen baisie
j(duhbeltje) in se jat.
„Jij bint een liefe frouw, oen mooie frouw,"
bappclt die angekleede aap.
„Dessegge der melr, meheir," seg ik.
wWat wou je famme," amoospelt hij, en ik seg:
„Toe .meheirtje, je neus bloeit en je lame doar,
as je een linkert bent"
„Maggek niet" seg hij, „de dirrekteur heit et
ferboje heb ik je al goscid."
„Nau," seg ik, „mot me tante Na dan door jou
eon plofberoorte kraage fan de flauwighaad? Geel
uus het dan scllefs effe."
„Geef maar op," seg hij.
Nau, ik gecfem de 9oói en wat doetet kallef?
Laatie et nau naar de dirrekteur brenge! Ik wor
helsch nssik deran denk, gloof uus dat?"
„Ja," knikte zuster geamuseerd. „En toen?"
„Toe roep de dirrekteur maan bij em en die seg
dattik me an de geboje heb te houwe en dattie me
anders foor de balei sal sleepe. Nau, ik geef goen
sjoege en ik seg: „Geef maan dan me pannegie
maar terug."
Toe ik met mo fiesies der fandoor. Maar Bekkie
is goochcmer dan se deruit siet Ik naar huis, doe
me sloopie foor, uus weet wel, waar ik mee fent,
ik smeer een har.d vol kraat op me porem dak
soo wit sien as een foose pieper, ik spel een plooi
in me rok, fanfore natuurlijk en en ik hou et
pannegie onder me sloopie foor me buik, minsoh,
en ik gaan naar de poort waar se koole door
sjouwe foor de stoofies fan de ouwe mensche.
Ik het pooretje door en naar me tante Na, di®
daar in de laan op een hankie sat
Nau, me tante Na annet gille fan: „Bekkie,
maad, wat sel me oferkomme, hoe kom jij der soo
bij te loope?"
„Tante Na," schreeuw ik, „swaag doch stil en
laaie de burenet niet hoore, et is niks as schelle-
fisch. Hier oude tobbert, das foor jou. Eet op, eet
nau, slik door seg ik je. Niewaar suster, een
mensch mot doch goed doen, Jehova sal je doch
ommers loonei
Nau, aandelijk -napte me tante Na de saak en
toog annet smikkele, aggenèbhisch wat se smik
kelde, en se lachte soo, die ouwe. Laat se nau an
de tweede moot sitte trekke en laat nau de dir
rekteur der an komme. De sènewe slingerde om
me beine minsch of uus et glooft of niet Ik neemet
pannegie, kecret om in me tante Na der schoot en
sla der schollekie ofer alles heen. Ik sting te beeife
op me beine.
Die goaser fan een dirrekteur blaaf staan en
seg: „Wat hel je en wat doen je hier?"
Ik annet grieno: „Niks, meheir, gerussies niet
meheir, ik kom net van Jaapie Oesefet sen oome
met een kcmlssie foor me tante Na."
Maar hij gloofde me niet, en toch wierle niet
kwaad of saggoraanlg. alleen seedie: „Uus heb wat
binnegcsmokkeld."
„Ja," grinnikte ik, „dat siet uus goed: me aage!
Toe meheir de dirrekteur seg ik, keer uus aag®
met permissie effe om, ik mot me tante Na erreges
an hellepe, der Is wat afgosakt!" En watte geluk,
watte gelukt Laatie nou weggaan; ik kon em wel
soenel
Me tante Na sat as een levend laak oppet banki®
te bcefe en se kon geen hap meer bikke. Nau,
weggooi® is sonde, heb ikket maar naar binnen
gewerkt
Sneeuw.
11. lJkelenslam.
En toe heb ik me tante Na nog ies motto ho-"
loofe.
„Maad, Bekkie,' sec se, „ik foei dattik fan de
schrik en de altcrasie sal sterre.'e en ik heb soon
mooi mussie op. Daarmee wou wek in de k'st
Maar nau heb iK welles gehoord, dat se je wel
met een mussie in je kist late leggc, maar dat
doene se af fóór je de iooiepoort uitgaat. Nau,
Bekkie," sec me tante Na, „hcloof me nau, dat je
derfoor sorregt dat ik daar in donker me mussie
op heb. Doe je het?"
Nau, ik grieno fan wat ben je me en seo ja.
Laat mu me tante Na twee jaar daarna, op
desèlfde dag deruit stapp"! Of liet mcnsch het
gefoeld had. Dat is doch kassuwecl, hè suster?"
„Ja, heel merkwaard'g!" stemde zuster toe, met
kleine spotlichtjes in de oogen. „Maar nu moet ik
weg, anders wo-dt het zoo laat."
„Asset niet andeis ken, fruit dan maar. Uus
mot me doch is opsoeke suster, want ik foei feel
foor uus, net of ik uus moeder ben. Mot uus es
komme sien naar me koaters, de ouste is Sommie,
lekkere, groote knul, net wat foor uus as uus
geen gooi was. En dan me Itoosie en me Snllie
en me Boortje en me Saarte en me Bekkie, die
en me Bootrje en me Saartje en me Bekkie, die
hiet naar maan en de klainste hiet Moos. maar
die heit such onder se leeje fan de groei; femilie-
kwaal. Ik sal ue allemaal hinne houwe as uus
komp, al mos ik se fasbinde."
„Als ik op visite kom zal Ik u wel eerst schrij
ven," beloofde zuster lachend.
„Das goeie! En suster, hoor naar maan en luister
niet naar de manne!"
Met haar dikke, vette hand gaf de vrouw het
meisje vertrouwelijk een paar klapjes op den
schouder, maar toen zuster Kemp reeds op aan
zienlijken afstand van haar was, schreeuwde T.e
nog: „Ik sal uus toch es een faan fisschie hrengel"
Daar kwam het van
Kees had al vier jaar piano-les, maar speeldo
ontzettend slordig. Van elke vijf accoorden waren
er zeker twee fout.
Oom logeerde bij de familie en had het die
morgen meegemaakt, dat Kees een flinke uitbran
der van vader kreeg over dat slordige spelen. Want
het zat hem niet alleen In het piano-spelen, meen
de Vader, omdat hij ook bij alle werk zoo slordig
was. Paste hij daar niet voor op, het zou een ka
rakterfout worden. Oom, wiens meening door
vader gevraagd werd, zei, dat hij er niet over
oordeelen kon, omdat hij niet muzikaal was.
Diezelfde avond kwam oom thuis cn gnf Kees
een nieuw muziekboek als cadeautje. Kees blij,
dadelijk aan het spelen. Oom zat naast de piano
en boog zich bij het tweede stukje naar Kees over
met de woorden:
„Wat zitten er in die tegenwoordige muziek ont
zettend veel drukfouten hè Kees?"
K L.
375