Langs kromme wegen
door
K. Jonkheid
(Vervolg./
M
Hij laat niets blijkt en Sarina vraagt niets.
Maar 's nachts ligt hij to piekeren.
„Het beste is, dat ik tracht haar te ontmoeten",
'denkt hij. „Ik wil weten waarom zij mijn brieven
nooit beantwoord heeft Ik wil het haar zelf vra
gen. Er is wel niets meer te herstellen, maar ik
wil het weten. Wie weet welk misverstand er
tusschcn zit Geen betere gelegenheid daartoe dan
hier in deze stille streek. Misschien kunnen we
rustig praten. En dan weten we wat we aan
elkaar hebben en kunnen we onze houding daar
naar richten bij eventueele ontmoetingen".
Zijn besluit i9 genomen. „Ik doe het vast Ik
wil het weten", zegt hij nog eens tot zichzelf.
Dan wordt hij rustig en slaapt in,
XIII.
Dagenlang kijkt Jan uit en maakt korte wan
delingen rondom en in de wijdere omgeving van
Zijn pension.
Zijn oogen speuren naar de dame in lichte klee
ding, die hem verschenen is op de paadjes door
de sawah, toen hij doelloos afkeek van 't torras.
Maar zijn zoekende blik vindt niets dan klare
lucht en zon en groenende hellingen, waartus-
schen waterplekken spiegelen en in de verte de
kop van den Bromo, op wiens hoed de sierlijke
rookpluim langzaam uitwuift
Annie heeft zich voorgenomen niet meer te gaan
in de richting van het andere huis.
Maar langzaam aan begint ze af te dwalen en
ongowild, als getrokken door inwendige krach
ten, zich te wenden naar den kant waar een ont
moeting, waarop ze hoopt, maar waarvoor ze nog
sterker vreest, haar zou kunnen verrassen.
En als ze om den hoek van een heuvel plotse
ling de figuur van het huis ziet met het terras,
vaart do schrik door haar ziel en vlucht ze weg
op rappe voeten, als vreest ze, dat hij haar zal
navliegen en staande houden.
Later lacht zo om de vrees, maar beeft van bin
nen bij de gedachte aan do mogelijkheid van een
weerzien.waarvnn ze zelf onmogelijk kan zeggen
of zo er naar verlangt of niet
Na verscheidene dagen wil ze een heilige bron
bezoeken, waar een vijver is vol heilige visschen,
vet en weldoorvoed, oud wordend onder de be
scherming van een vereering, die meer bang dan
.vroom is.
De kinderen vermaken zich bij de visschen, ook
Annie heeft een poos belangstellend toegezien, en
als ze opkijkt ziet ze plotseling vlak bij zich Jan
van Dam.
Zijn figuur is flink en recht, wat zwaarder dan
rrocger. Zijn gelaatskleur, iets gebruind, doet het
focd bij het wit van *'.jn costuum. Zijn houding
is ferm en welverzekerd.
Hij groet buigend en beleefd, nadert met be
daarde stap, de slappe strooiïoed in de linker
hand.
„Mevrouw Verwoede, geloof ik?"
Annie knikt wat onbeholpen en met een on
zeker lach,;.
Hij steekt hnnr de rechterhand toe en vrangt:
hIIoe gaat het u, mevrouw, na zooveel jaren?"
Annie is niet in staat te antwoorden. Heeft ze
niets begrepen van zijn vroegere houding, die van
.Vandaag begrijpt ze hcelcmaal niet
„Uw kinderen zien er goed uit De berglucht
is heerlijk voor ze".
Annie knikt weer. Haar dichtgeschroefde keel
maakt ieder geluid onmogelijk.
„Ik zag u een paar weken geleden bij mijn
pension door de sawahs wandelen".
„Ja", zegt Annie.
„En ik kreeg behoefte eens met u te praten.
.Vindt u dat goed?"
„Jawel, zeker, heel goed".
Nu gaat Jan verder, sprekend op voorzichtige,
overwegendo toon en in uitgezochte woorden.
„Er zijn in de wereld zooveol dingen, die wo
niet begrijpen. Daar kunnen we jarenlang over
piekeren. En als zich dan de mogelijkheid voor
doet misschien iets te weten te komen omtrent
een geval in ons eigen leven, dan kunnen we
soms niet nalaten die mogelijkheid aan te grijpen
en te trachten het antwoord te vinden, dat na
jarenlang zoeken en niet vinden ons nu misschien
.vanzelf in de schoot kan vallen".
Op Annie's gezicht liggen aandacht en verwon
dering. Ze begrijpt niet waar hij heen wil.
„Zoo heb ik me nooit kunnen verklaren, noch
de oorzaak kunnen vinden van de verwijdering
tusschcn u en mij", vervolgt Jan. „Ik heb daar
Jang over geducht, ik denk daar dikwijls nog over,
maar het blijft me duister. Maar ik heb u altijd
vertrouwd en ik vertrouw u nog, anders zou ik
met deze vraag niet komen. Maar het is een
vraag, waarop ik tevergeefs een antwoord gezocht
heb".
„Maarwaaromzegt Annie. Ze zwijgt
plotseling, als verward in haar eigen gedachten.
Afwachtend kijkt Jan haar aan.
„Waarom hebt u dan niets van u laten hoo*
ren?"
„Niets van me laten hoorenl" zegt Jan op een
toon, waarin behalve verbazing ook eenige ver
ontwaardiging ligt
„Ja, waarom?" vraagt Annie met strak gezicht
als een rechter.
„Hoe vaak heb ik u wel geschreven?"
„Tweemaal".
„TweemaalI Zeker tienmaal. Ik zond u een
aantal brieven. Op uw verjaardag een telegram.
En daarna nog een brief".
Als verstomd staat Annie hem recht in 't ge
zicht te staren.
„Brieven?" stamelt ze, „brieven en een tele
gram? Waar zijn die dan gebleven?"
„Gebleven?"
„Ik heb er maar twee ontvangen". Schrik en ver
slagenheid trekken over haar gezicht Ze klemt
zich vast aan een bamboestengel. Een verdenking,
zoo verschrikkelijk, dat ze 't bijna niet kan aan
vaarden, klimt op in haar ziel. Hebben haar ouders
zijn brieven verduisterd, verborgen, doorgelezen
en dan vernietigd?
„Als u er maar twee ontvangen hebt, zijn de
andere zoek geraakt".
„Zoek geraakt?"
„Neen, zoek gemdókL Dat zoo'n groot aantal
brieven zoekt raakt, is niet mogelijk. En dan bo
vendien nog een telegram. Dat kan niet. Dat be
staat niet".
„'.Vat dan? Wat moeten we doen? Ik heb u
driemaal geschreven. Komt dat uit?"
„Ja, dat klopt. Die drie heb ik ontvangen. Maar
mijn eigen brieven! Waar bleven die? We moe
ten het onderzoeken. Ik wil het weten. Ik wil
weten waar ze gebleven zijn. Ik kan niet rusten
.vóór ik het weet. Het is verschrikkelijk".
Toch is dit niet de oorzaak van beider zwijgen.
Mevrouw Van Maanen heeft haar vriendin al
eenige malen bezorgd aangekeken, ze heelt iets
op haar hart, maar weet niet hoe te beginnen.
„Je ziet er een beetje moe uit, Annie," zegt ze,
om op gang te komen.
„Ik moe, Suus?" vraagt Annie, en laat er iro
nisch, maar toch schijnbaar luchtig op volgen:
„Waar zou ik moe van zijn?"
„Ja, waarvan? Van de drukte."
Beiden zwijgen, ze voelen, dat er wat broeit.
„En dan, Annie," vervolgt Suus, „ontmoet je
dien meneer Van Dam niet te dikwijls?"
Annie kleurt geweldig. Om dit te verbergen
buigt ze zich over haar naaiwerk. Maar dat is
niet uit te houden. Ze gaat rechtop zitten, tracht
zich wat koelte aan te brengen door haar hoofd
achterover te buigen en zich met de hand een
zwak luchtstroompje toe te waaien.
,,Ach Suus," zegt ze, „hoe kun je me dat nu
.vragen?"
„Het gaat niet goed, Annie. Het gaat niet goed.
Denk toch aan je man en je kinderen. De men-
schen praten er over."
„Wat kunnen mij de mcnschen schelen? Die
hard vochtige schepselsl Wat weten ze van mijn
leven? Wat begrijpen ze er van? Ben ik hun
soms verantwoording schuldig?"
„bedaar Annie, ik wil je niet kwetsen. Ik wil
vriendschappelijk met je praten. Je bent den
inensclien geen verantwoording schuldig, maar
we moeten ons wachten voor den schijn des
kwaads. We moeten het kunnen verantwoorden
voor God."
„Och, dat weet ik niet?"
„Weet je dat niet?" vraagt Suus in verbazing.
„Nee Suus, ik weet het niet. Ik weet niets meer
lk twijfel aan alles."
„Maar Annie!" zegt Suus ontzet. „Dat is ver
schrikkelijk."
„Ja, verschrikkelijk is het, maar het is zco. Het
is wanhopig."
Ontdaan kijkt Suus naar het strakke gezicht
•van haar vriendin. Is dat de ernstige vrome An
nie, die nu zóó praat, zóó doet? Ze begrijpt er
niets van. Ze begrijpt alleen, dat het strakke ge
zicht een masker is, waarachter een geweldige
innerlijke strijd verborgen wordt en een diepte
van leed, waar ze niets van geweten en waarvan
ze geen vermoeden ooit gehad heeft.
„Annie," zegt ze zacht, „je bent toch gcloovigf
Je hebt toch je belijdenis gedaan. En dat niet al
leen, maar je leven, je doen, je hcele optreden,
alles is daar altijd mee in overeenstemming ge
weest Je bent toch geen huichelaarster? Neen, ik
weet zeker, dat ben je niet."
(Wordt vervolgd.)]
Dagboek van de
iamilie Berke'mans
23 Novembor.
't Is goed, dat we een klein zusje rijk zijn,
anders zou de voorbereiding van het Sint Nico-
laasfeest niet half zoo leuk wezen. Op alle tijden
van de dag houdt Rie de belangstelling voor die
brave man levend. En al zegt moeder twintig
maal: „Sint gaat van 't jaar onze deur voorbij",
Rie lacht eenvoudig die woorden weg, kijkt moe
der oolijk aan en verkondigt wijs: „Hij vergeet ons
toch niet" Zoo zeker is ze van de zaak, we kunnen
niet anders dan haar daarin steunen.
Vandaag kwam ze opgetogen thuis: „Moeder,
volgende week Woensdag om twee uur komt Sint
Nicolaas met de boot aan de Eekwal. Hij wordt
met een rijtuig afgehaald en maakt dan een rond
rit door de stad. Ik mag toch gaan kijken, hè
moes? Fietje mag ook van d'r moeder. En hoor
u es. Ik houd m'n oude schoenen aan, dan ziet
Sint meteen hoe noodig ik nieuwe moet hebben.
Of zou die uit z'n hoofd weten wat or op m'n
verlanglijstje staat?" „Dat denk ik wel," zei Moe
der. „Sint heeft een vreeselijk sterk geheugen."
„Geheugen, wa's dat?" informeerde Rie. „Een
kastje in Sint z'n hoofd, waarin hij alles bewaart
wat hij leest en hoort," gaf moeder ten antwoo-d.
„O, ooi" riep Rie. Dan doe ik m'n Zondagsche
maar aan. En, moeder, heeft u nog een boodschap
voor Sint? Die kan 'k dan meteen overbrengen."
Moeder en ik keken elkaar eens aan. Die Rie toch!
30 November.
't Wordt al oen beetje geheimzinnig In huis. We
sleepen stiekum onze pakjes naar binnen en mof
felen ze hok us pok us weg. Alleen Antoon is nog
wat onvoorzichtig. We hebben al een paar maal
houtsnippers zien slingeren. En ergens vonden we
een model voor eon sleutelrekje. Nu weten we al
vast wat moeder krijgt. Ik heb dagen en nachten
gepiekerd over een verrassing voor Judith, k Ben
de straat op geweest, heb al de mooie en minder
mooie etalages atgezocht. Keus was er ten over
vloede, maar nu juist iets te pikken waarvan je
kon zeggen, kijk, daarmee zet ik haar heerlijk
in 't zonnetje, zoo gelukkig was ik niet. En 'k
wilde bepaald wat hebben dat verband hield met
Joop Groen. Al maar dreunde het door m'n hoofd,
groen, groen, groen. Wat kon ik verzinnen op
groen? Boerekool is groen. Gal groen. Van t
eerste zou een bouquet te schikken zijn. Maar 't
andere goedje... De slager zou vreemde oogen
opzetten als 'k erom vroeg. Eindelijk ben ik bij
een bakker verzeild geraakt. Ik heb hem een hart
van marsepein besteld. Het wordt gebroken en be
zorgd aan Judiths adres, dat geschreven wordt in
hel groene letters. Er gaat een vers bij getiteld:
„Het broze hart". Jet en ik hebben het samen
gemaakt 't Gaat over een jongeling, die eenzaam
jond dwaalde, oen fee ontmoette, met haar
op weg ging om een paleis te zoeken, op 't eind
haar kwijt raakte, en toen overvallen werd door
een heimwee, die z'n hart brak.
Nu ik 't over lees ,vind ik 't een prul gedicht
Maar hoe krijg ik er één dat beter is? Jet heeft t
druk met haar eigen surprises. En ik'k ben in
veel opzichten een stumper.
1 December.
We zijn gedrieën wezen winkelen. Moeder gaf
Judith en mij do keus te kiezen tusschen een bock
of een lap voor eei. japon. Judith koos onmiddel-
jijk het laatste. Zoo togen we naar v. d. Meer en
Co. op de Groote Markt. Moeder vroeg de juffrouw
die ons te woord stond, naar een goede kwaliteit
wollen stof. Daarop werden ons eenige stalen-
boekjes gepresenteerd. „Nee," zei moeder, „we wil
len het goed graag aan 't stuk zien. Blijkbaar
vond de juffrouw ons lastig. De trap die zo aan
sleepte, werd vrij ruw neergezet En de japon
stoffen worden meer neergegooid, dan voor ons
uitgelegd. Moeder vroeg of de chef ook bij de hand
was. Dat hielp. Haar toon werd dadelijk milder
en haar houding voorkomender. Ze liet de stofjes
éen voor één over haar schouder glijden. Iets in
't effen, gebloemd, gostreept, in de kleuren blauw,
grijs, terra, rood. Er was ontogcnzeg'lijk verschei
denheid. En zckei zou Judith zooveel keus op prijs
bobben gesteld ai de juffrouw in haar ijver niet
een kleur had genoemd, die Judith het rood naar
de wangen bracht Andermaal de trap bestijgend
riep de juffrouw van boven af: „Houdt de dame
van groen?" „Dank u," was Judiths korte ant
woord. Ik had moeite me goed te houden en ont
week met opzet tioede ra gezicht. „Houdt u van
groen?" „Nee, juffie uw. Tenminste als u Groen
met eco hoofdletter bedoelt"
We gingen minder luidruchtig de winkel uit dan
we gekomen waren.
362
Hun feest
door
A. C. M.
t
Grauwe mist rvolkte drukkend door de nauws
straten en stegen van het oude stadje. De vage
gestalten van menschen, langzaam opdoemend
uit de donkere grijsheid van het mistgordijn, gin
gen langs de bleekverlichte etalages voorbij. De
lantaarns verspreidden in een klein kringetje
hun flauw schijnsel. De lampen van auto's en
fietsen, anders hun overvloedig licht in hreede
bundels vooruit werpend, ze geleken nu in de
duistere verte een gloeiende spijker.
En toch werd het geleidelijk drukker in de
smalle hoofdstraat. De Zaterdagavond was altijd
toch dè winkelavond. En nu wel heelèmaal. De
inkoopen voor het feest konden nu hiet mcar
worden uitgesteld. Want Dinsdag zou het zijn.
Weken lang al hadden de kinderen gehoopt en
gevreesd, verwacht en verlangd. De dagen en
nachten waren geteld geworden. En nu, nog twee
nachtjes slapen.
Keesje en Pieter waren broertjes. Klein was het
huisde waarin ze woonden en heel smal maar het
steegje waar hun woning stond. Ze hadden 't ook
arm thuis; hun broekjes waren al vaak versteld
en hun kousen vaak gestopt. Schamel was het
dagelijksch brood en koud was de kamer.
Maar wat deerde het Keesje en Pieter? Geluk
kig en blij waren ze immers, in de heerlijke lief
de van hun Vader en Moeder. Vader, .die zoo hard
wilde werken, maar niet kón omdat er geen werk
was. En Moeder, die ook had willen werken, toen
Vader thuis bleef, en die na een paar weken al
niet meer mocht, omdat ze ziek was geworden.
DE PEREBOOM
G. Waanders
Als een eenzaam balling
Staat inijn pereboom
Op het brokje walling
Van een tragen stroom.
Recht- en linkerzijde
Els, en berkenhout.
Voor en achter weide
Tot de einder grauwt.
Ver van huis en erve,
Al zijn broed'ren vreemd,
Tooit hij, tot zijn sterven,
Hier de stille beemd
„Waarom nu dat droeve
In uw vriendenlied?
Licht en lucht behoeve
lk zeer, een klaagzang niet.
„Vrij en frank geboren,
Edel opgegroeid,
Door de zon verkoren,
In den storm besnoeid,
„Drinkend uit de beken,
Klimt mijn ranke top
Blij verwinningsteeken
Altijd hooger op.
„En wie uit de drukte
Keerde tot mij af.
En de vruchten plukte,
Die ik gaarne gaf,
„Schonk in dankb're blikken
Mij den hoogsten prijs
Voor het kort verkwikken
Op de lange reis.
„En na vele jaren
Komt hem, als in droom,
Nog het beeld gevaren
Van den pcreboom.
,,'t Mag geen tranen kosten,
Als een hooger wet
Ook do stille posten
Trouw wil zien bezet.
„Staak daarom dat droeve
In uw vriendenlied;
Licht en lucht behoeve
Ik teer, een klaagzang niet."
t(llandschrift.)
Daar, in dat arme huis, leefde de liefde Daar
werd ook het eerste en het groote gebod gehoor
zaamd. En daarom was er, ondanks de ontzet
tend groote zorgenlast, ook het geluk.
Op school hadden de jongens gepraat onder
elkaar over het St. Nicolaasfeest dat op handen
was. en ik vraag een stoommachine",
en ik een horloge", en ik een schooiétui"...
„Hei, Kees, wat vraag jij voor Sinterklaas?"
Toen had Keesje een kleur gekregen, en een
tikje afgunst kwam in zijn kleine hartje. Onver
schillig was zijn antwoord geweest: dat
weet ik nog niet, het duurt toch nog een heele
tijd". En met dat laatste had hij groot gelijk,
want 't was pas in de eerste week van November.
Hij wist het wel, maar het aan de jongens zeg
gen, nu al, d;U kon hij niet. Zooals de kinderen
der armen het vaak welen met groote helderheid,
zoo wisten Keesje cn Pieter het ook: zij zouden
niets kimnen vragen. Maar ze wisten ook nu al
dat die feestdag toch ook voor hen een gioote dag
zou zijn. Zoo was het vorig jaar ook geweest En
Vader had het nu al beloofd: met St. Nicolaas
zullen we den heelcn dag de kachel laten bran
den!
's Avonds op bed, waar 't warm was, waar de
koude kamer gauw vergeten werd, waren hun
plannen besproken. Wie er het eerst mee was
aangekomen, wisten ze niet meer. Wat deed dat
er ook toe. Maar ineens was het mooie plan er
geweest. En 't had hun kinderharten geheel ver
vuld met een heerlijke vreugde. Op het zorgelijk-
oude gezichtje van Piet was even een schaduw
gekomen toen het hun duidelijk was geworden
dat de bezwaren bijna onoverkomelijk zouden
zijn. Hun plan kostte geld, veel geld, misschien
wel dertig centen, dacht Kees. Toch, dat rnooie
nu weer loslaten, zoomaar, dat kon niet Wijs had
Kees opgemerkt: „Verdienen, Piet!" O ja, dèt
kon. Zoo zouden ze hun lieve, zieke Moeder een
groot geluk bereiden op het kinderfeest En iede-
ren dag, op weg naar school, hieven ze even stil
staan voor het raam van die groote bazar, waar
wel vijf étalages waren. Het derde moesten ze
hebben, daar stond het Jammer nu net, dat juist
van dat fleschje het prijskaartje was afgevallen.
Maar Kees zei telkens dat het wel zooveel kosten
zou als hij eerst gezegd had. En dat stemde Pie-
ters hart gerust „Ja," zei Kees, „eau de cologne
is wel duur, maar meer dan dertig cent kost het
vast niet"
„En wat zal Moeder het fijn vinden; dat helpt
zoo goed voor hoofdpijn, hè?" had Piet al vaak
gezegd.
„Verdienen", hadden ze besloten. En ze pro
beerden. In een boekje van de Zondagsschool had
Kees eens gelezen van een jongen die pakjes
droeg of koffers van menschen die met den trein
waren meegekomen. Die jongen had ook ver
diend. En zoo hadden ze stilletjes gestaan, de bei
de bleekneusjes, in hun dunne kleertjes, waar
doorheen de koude winterwind langs hun lijfje
joeg. En 't was gelukt Een deftige mijnheer
hadden ze geholpen. En rijk moest hij wel ge
weest zijn, want toen hij bij zijn huis was en z'n
pakjes overnam, stopte hij Kees een dubbeltje in
de handeneen blinkend, klein geldstukje
een schat van beteekenis. Langzaam was hun ka
pitaal aangegroeid toen. Kwam er nog maar eens
zoo'n rijke heer. 'n Paar centen hadden ze ver
diend toen ze een man geholpen hadden om z'n
zware kar tegen een brug op te duwen. En
op den Zaterdag vóór Sintcrkluas was hun kapi
taal bij een 1
Niet vaak waren Keesje cn Pieter zoo lastig ge
weest als dien Zaterdagmiddag. Al 'n paar maal
hadden ze gezeurd of ze nu voor deze ccne keer
de verlichte Sinterklaas winkels eens mochten
gaan zien. 's Middags hadden ze moeten helpen
thuis, Kees tenminste en daarna waren ze wel de
stad in geweest. Maar Vader was meegegaan. En
toen kon het dus niet.
„Hè, toe, Vader, mogen we nu eens gaan kijken
als alle lichtjes branden in de winkels? Ik zal
goed op Piet passen cn we zijn heusch gauw
veer thuis", had Kees gepleit. Eindelijk had Va
der toegegeven, 's Avonds Kon hij Moeder niet ai-
leen laten. Dus moesten zo dan maar alleen even
gaan.
„Er is wat met de jongens", zei Moeder, toen
ze weg warenIn do natte mist, guur en koud
en donker stapten ze voort. De hoornen langs het
grachtje lieten hun dikke druppels zwaar op den
grond tikken. Precies op de klep van Piets pet
spatte cr eentje uiteen en de fijnere druppeltjes
maakten z'n gezicht nat. In hot drukke men-
schenbcweeg in de straat van de bazar, hun
groote doel, konden zo slechts niet moeite bij
elkaar blijven. Diep in z'n rechterbroekzak, met
z'n zakdoek er stijf op gedrukt, zaten de geld-
schattcn verborgen. Kees hield z'n ccne hand in
diè zak en met dc andere trok hij Piet nog half
mee. Onopgemerkt door de menschen, of 'Bllccn
bekeken met wat meelij door een enkele, die zo
toch ook aanzag voor schooiertjes, kwamen zo
aan hun winkel. Wat vaak hadden ze al gestaan
voor die draaiende deuren, waar je vlug tusschcn
moest glippen om er dan na een oogenblik weer
snel uit te stappen. Wat waren ze toch ook vaak
een beetje jalocrsch geweest op dc menschen dio
duar zoo maar in- en uitgingenVoor die
prachtige draai-deuren, met hun glimmend hout
en groote ruiten, stonden ze nu ook even stil. En
dan, met een flink gebaar, duwde Kees z'n broer
tje er tusschcn en sprong er zelf bij. Even, even
tjes maar duurde het, en voor ze 't begrepen wa
ren zo binnen. Ze knipperden even met dc oogen.
Uit dc donkere, koude straat, zoo plotseling in de
volle iichtschittcringen cn de warmte, liet ver
doofde hen. Toen voelde Piet z'n liand gegrepen
en li ij werd weer meegetrokken: „Kom mee, jó."
„Eh, zeg eens, wat moet je? Er uit, en gauw,
klein klompcntuig!" Plotseling was liet gebeurd,
'n Ruwe, harde hand greep hem bij z'n schouder
en Koes voelde zich weggesleurd door een grooto
Sterke kracht. En vaster omknelde hij Piets hand
en steviger nog drukte hij de andere hand in zijn
zakt óp zijn geld. Gezien hadden ze 't niet. wie
het deed. Ze begrepen nog niet goed, ze stonden
daar weer in de natte straat, rillend van aclirik
en van de plotselinge kou. Wèg was al hun
blijde hoop, hun geheim geluk, hun zoote vreugd.
Van de hoogte, plotseling door 'n ruwe greep, 'n
harde stom, omlaag
Langzaam drentelden ze verder, de straat in,
verder van huia Over Piets wangetjes rolden
tranen van een groot, onbegrepen verdriet
Mot ccn ruk stond Kees stil. „Daar Piet, kijk,
dóór", en z'n kleine vinger wees naar de étaluge
van een kapperswinkel. Dagelijks waren «e ar
langs gegaan. Maar nooit hadden ze 't gezien,
dat hier een leger van floschjcs stond, ne» zulke
als voor Iran raam. „Kom mee", en hier was 'n
vriendelijke man, achter een groote toonbank, dio
lien glimlachend aankeek.
„Zoo'n Heschjc? Wat dat kost? Nou, wei meer
dan een gulden!" Keesje en Pieter stanrden,
staunlon. „Hoeveel geld heb je bij je; wat heeft
Moeder meegegeven?" En dan klinkt Keesjes
stemmetje, trillend eerst, maar dan duidelijker.
En hij vertelt zijn, hun geheim aan dien lachen
den man. Aan niemand zouden ze het ooit heb
ben verteld. Maar bij dezen man, die vriendelijk
keek en sprak, was het veilig. Nu lachte dc man
niet meer. Keesje had maar kort verteld. Mis
schien begreep de man maar half. En toch ge
noeg. Ilij keerde zich om, schoof een rinkelend©
glazen deur weg en greep in de kast daarachter
'n fleschje. „Ilicr, jongens, kijk eens" cn voor hen
op het gladde hout ran de toonbank stond ccn
mooier fleschje dan ze ooit hadden gezien. „Geef
mij nu je geld maar cn dan gauw naar huis met
je eau de clogne
Dinsdag was ccn feestdag in liet huisje waar
Keesje cn Pieter het leven der armen leefden.
H
Uit „Bovenover",, maandblad i\ h,
Lyseum, Arnhem. Jaargang 40.
359