JEUGD VOOR DE Een Christelijk dichter G. Waanders De lezers van het zoo juist verschenen Nopende Kerstboek van Callcnbach zullen ditmaal verrast zijn geworden door een zeer rijp en zeer eenvou dig gedicht van een hun vermoedelijk geheel on bekend dichter; het gedicht is getiteld: „Mijn Belijden"; de dichter is: G. Waanders. Dit gedicht is als gedicht èn als verschijnsel belangrijk. Vandaar, dat we het hicrncvena af drukken, tezamen met een ander, nog ongepubli ceerd gedicht van dezen dichter, „De Pcre- boom". De lezing dezer beide gedichten moet ieder ervan overtuigen, dat we hier met een dichter te doen hebben, die niet alleen van ori gine, maar in wezen een Christen is, met poë zie, die niet Christelijk pretendéért te zijn, maar die in allen eenvoud, wezenlijk en geheel van- zelve, Christelijk i s. Wellicht is niets beter in staat ons van het ge- brpk, dat wij aan dergelijke poëzie leden, te over tuigen, dan het eerste dezer gedichten-zelve. Over de vraag: „Wat is Christelijke poëzie?" zou gemakkelijk een dozijn meer of minder leesbare verhandelingen zijn te schrijven, en inderdaad i s er over dit onderwerp meer en veel meer ge schreven, dan nut en zin had. Doch één enkel gedicht als „Mijn Belijden" zegt ons duidelijk en onmiskenbaar, wat Christelijke poëzie is, en met een overtuiging als twintig theoretiscerende op stellen tezamen nog niet gedeeltelijk bezitten kunnen. Wij weten uit ervaring, van hoe bijna weer- palooze eenvoud deze dichterlijke belijdenis is. Deze poëzie gaat de eenvoudigsten niet te hoog, en de meest geletterde zal (als hij de ongerept heid en oorspronkelijkheid van gemoed, die tot de herkenning van poëzie noodzakelijk is, in het pretentieus tumult dezer moderne Aufkliirung nog niet heeft verloren) bij de lezing van „Mijn Belijden"' zijn adem inhouden tegenover het im mer nieuwe, immer jeugdige mysterie der poëti sche openbaring. In het begin dpnkt de lezer van dit gedicht, met een poëtische paraphrase van de. door den zelfs niet door Mamix en Camphuysen overtrof fen psalmberijmer Johannes Kusebius Voet na rijmde, 27ste psalm te doen te hebben. Maar dan schrikt hij, omstreeks den achtsten regel, van de innige hevigheid, waarmee deze „paraphrnse" be leefd is. Wellicht corrigeert hij zich onmiddellijk door tot den aanvang terug te gaan en zich zon der voorbehoud prijs te geven aan den lyrischen stroom van dit gedicht. Heeft hij met ontroering de lezing volvoerd, de mystische wendingen ge- voled tot het pathetische, maar hoe echte, slot met den archaïschen sluitregel, wellicht dat hij dan voor het eerst in zijn leven ten volle de be- teekenis beseft van het tot nu toe op enkele uit zonderingen na hypothetische Christelijke ge dicht. De indruk, die ..Mijn Belijden" op óns maakte, was zóó sterk, dat we. om een verwante, zij het heviger, ontroering te vinden, moesten teruggaan tot den tijd, waarop we aan de eerste gedichten der tachtigers voor het eerst van ons leven de oermacht der poëzie ervoeren. Het komt, doordat deze dichter een natuur talent is; hij schrijft geen „scntimentalischc", doch „naive Dichtung": slechts een dunne kristnlwnnd is er bij hem tusschcn de „poésie pure" die hem aan dreef en den poëtlschen vorm; geen ragt eed ere, overgecultiveerde, sensitive sluipwegen daartus- schen, niets dan een met macht ovcrvloedende, overwinnende onmiddellijkheid. Men wnehte er zich nu echter voor, dit van ólle poëzie to cischen: het is dwaas, te wenschen dat roos en lelie madeliefje en korenbloem gelijk zij; de vij ver. de dauwdruppel spiegelt, maar menschen- oogen spiegelen ook. In den vijver spiegelen zich velen; in het oog de vriend en de beminde alléén. Er zijn plaatsen, waarheen men niet „een ge heel volk kan meedragen". „Een talent groeit in de stilte", zegt Goethe. Is het vandéér, dat het huidig literaire kiwaai, waarin de dichters op hun hoofd gaan staan om toch maar opgemerkt te worden, en waarin ge kritiseerd en ge-cssayoerd wordt over dingen, dio niet de minste belangstelling waard zijn, door lieden, wien het natuurlijkst inzicht ontbreekt... is het vanddar, dat de huidige officieels litera tuur het zoo erbarmelijk niet aan reclame, maar aan poëzie laat ontbroken? Hoort talent bij stilte, dan zijn in dat rumoer zeker weinig talenten to vinden; hoort stilte bij talent, dan, zeker, ver stoppen de dichters zich, als Waanders, als anderen, die wij kennen. „De Pereboom" verraadt ons iets van de nede righeid en de heimelijkheid van dezen „groei". Het water stroomt nog niet naar boven, do weten val bruist nog niet tegen den berg óp ook do Roeland Koning: ,rDe tocht naar de duinenfin Amerikaansch bezit). Deze reproductie werd met toestemming van den schilder en uitgever overgenomen uit het zoo juist verschenen „Negende Kerstboek". poëzie, als elke genade, vloeit èfwaarts; de reli gieuze, opperste, bezieling, wordt nog alleen dóór verkregen, waar Luikens gebed: „Och, of mijn berg een diepte werd!" in ootmoed wordt ver zucht En niemand zal ooit Christelijke poëzie kunnen voortbrengen, dan die de literaire strebe rei is buitengetreden, alle eerzucht heeft afgelegd, als Franciscus is arm geworden. In deze stilte ontwikkelde zich Waanders; aan dezen ootmoed rijpte hij; vanuit deze eenvoudig heid schrijft hij. Vanhier, onder elle invloeden dóór, zijn oorspronkelijkheid; vanhier zijn preten- tielooze dichterlijke macht. Hij zou geen natuurtalent zijn als hij, met de zelfde onbevangenheid waarmee hij prachtige dingen schrijft, geen poëtisch geringwaardige verzen voortbracht, geen invloeden opnam die hij, verre van ze listig en stiekum te benutten, eerlijk en open te kijk draagt. Een keuze uit zijn werk is noodig, doch deze zal dan ook een dusdanig gehalte aan poczie hebben, dat we de verschijning ervan (nu eens) als een (echte!) gebeurtenis mogen tegemoet zien. Hopelijk hebben de hiernevens gepubliceerde verzen den lezer in genoegzame mate belangstel lend gemaakt. P. VAN RENSSEN. MIJN BELIJDEN Zoo ik niet had geloofd, dat in dit moeilijk leven De Heer mij weg en woning had bereid, En dat mijn naam staat in Zijn boek geschreven Voor hooger heerlijkheid; Zoo ik niet had geloofd, dat Hij mijn tijden regelt, En zonder Zijnen wil geen haar valt van mijn hoofd; Zoo ik niet altijd weer Zijn Jiefde vond bezegeld, Zoo ik niet had geloofd, zoo ik niet had geloofdl Maar nu moet ook mijn lied uw donker pac) verzeilen, Verstomden in het leed, verstormden in den strijd; Daar is een bron van kracht met onuitputb're wellen, Daar is nog zaligheidl Een leven in den dool maakt afgemat en moede; Verlangt gij niet naar rust, verlangt gij niet naar huis? Dit is de zeek're weg; een heuvel, een bebloede Christus aan het kruis. Hier houdt de kennis op en gaat geleerdheid onder; De wijze loopt voorbij, de denker schudt het hoofd Daar Is geen and're weg: Gods liefde werkt het wonder; Welzalig, die gelooft! Welzalig, die gelooft Welzalig reeds het zwakke, Het wank'le kleingeloof, dat Hij te planten kwam; Ook als Zijn wijze raad een storm zendt in de takken, Tot sterking van den stam. Welzalig, die gelooft, die toert op Gods genade, ('t Gezaaide tarwegraan komt eerst wel nietig uit, Maar klimt van kracht tot kracht, tot koest're zon zijn zade Doet rijpen in de vreugd van ruischcnd oogfttgcluid). Tot op dien grooten dag, bij strijd en nederlagen, Of in omgloried licht met opgeheven hoofd: „Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen." „Zoo ik niet had geloofd, zoo ik niet had geloofd!" Zoo ik niet had geloofd, dat in dit moeilijk leven De Heer mij weg en woning had bereid, En dat mijn naam staat in Zijn boek geschreven Voor hooger heerlijkheid; Zoo ik niet had geloofd! Riclit, Heer, naar dat belijden De neiging van mijn hart, de wending van mijn gong. Zoo worde eens dat lied uit overoude tijden Mijn zwanenzang! G. Waanders .(Uit: het Negende Kerstboek, Callcnbach.), 358 De kapolle ruiten G. Mulder (Vervolg.') „Enfin, dat doet er niet toe. We zullen het onderzoeken. Ik zal dit al vast noteeren De veldwachter neemt zijn zakboekje en schrijft iets op. Dan zegt hij: „Op last van de burgemeester wordt u bij dezen aangezegd, dat u vanavond om zeven uur moet verschijnen bij het voorloopig onderzoek in deze zaak, dat gehouden wordt in een lokaal van do openbare school. En nu groet ik de dames..." „Moeten wij ook?" vraagt Hil. „Alle vier! ja..." Daar gat hij. De meisjes zijn geschrokken. Dat hadden ze niet verwacht! Sjouke schreit. Gerrie voelt met de hand aan haar hart: „t* Klopt zoo",- zegt ze. Hil zegt: „'t Zal best meevallen". „'k Begrijp het nietWaarom niet op hef gemeentehuis", zegt Pieke. „Was dat de veldwachter Hil?" roept do bakker door de deur naar de bakkerij. „Ja vader!" roept Hil terug. De bukker doet de deur iets wijder open, dan ziet hij de meisjes. „Wat 'n meisjes in de winkel, wie zijn jullie? laat ik eens zien..." Hij komt de winkel binnen. „Wat nou? rTancn? Hil, wat is er?" „Och 't is niks, allemaal niks, bakker", zegt Pieke. „We moeten alleen maar even vanavond om zeven uur bij de burgemeester komen over die kapotte ruiten en daar schreit ze om." „Kom groote meid, niet schreien!" roept de bakker nu, pakt Sjouke met z'n groote witte meel- handen bij 't hoofd vast en tilt zc zoo omhoog. Ziezoo, Sjouke lacht alweer. „En nu mee naar de bakkerij om 'n versch koekje", roept de baas. Pieko wil niet. Maar één greep van de bakker z'n groote witte arm om Pieke's lichaampje heen en daar gaat ze! De bakker loopt als 'n reus met 'n pakje beschuit onder de armPieke spartelt en slaat, terwijl haur mondje al maar door kwek-kwekt: ,,'k Zal wel loopen! Laat me los! Toe nou, m'n jurk! Allemaal meel!" „Jongens, hou do meelzak 's opl" roept de baas tegen de knechts. „O nee! O neel Moeder! Moeder! laat me toch los! laat me toch los!" „Zal je dan nooit meer te trotsch zijn om bij mij in de bakkerij te komen?" „'k Ben niet trotsch!" „Dat zullen we 's zien. Vraag dan nu netjes en beleefd om 'n koekje". „O nee! nee! dat doe *k nooit!" gilt Pieke. „De zak jongens!" „Ja baas!" „I-aat me los! ...moeder! 'k Wil nooit geen brood meer van je hebben! ...Moeder...!" „Wat wil jij niet! De meelzak in? Hou op die zak, jongens! Net komt de vrouw met vier koppen thee. "Ilui! wat gebeurt hier? Willen juh.e wel s ophouden dat arme meisje zoo te plagen roept ze. De knechts bergen vlug de zak weg. „Ze wil niet om 'n koekje vragen," zegt de baas. Pieke slaat met de handen het droge meel van haar kleeren af en kijkt heel erg boos. „Komen jullie maar bij mij in de kamer meisjes, dan krijg je daar 'n koekje en hoef je er niet om te vragen. Die mannen plagen altijd, wat zeg jij, Pieke. 't Is schande „Ik wil geen brood meer van u," roept Pieke boos tegen de baas. „De zak jongens!" roept de baas. „Kom mee meisjes!" roept de vrouw, en daar Vliegen ze met hun vijven de bakkerij uit, naar de kamer. Daar krijgen ze van de vrouw 'n kopje thee met 'n fijn koekje. Even later komt de baas in de kamer. „Ik wil 't weer goed maken vrouw! roept hij en zet een schaal met versche gebakjes op tafel. „Kijk toch eens aanjij bent een beste man hoor, maar nu moet je zelf de meisjes je gebak presenteeren. Voor straf „Ik buig m'n schuldig hoofd, vrouw," zegt hij. Hij neemt de schaal met gebak en presen- teerr: .Alstublieft, vrouw!" - «Dank je wel, manl" Alstublieft Sjouke! Die heb *k eenst zeer gedaan." „Dank u wel, baas!" „Alstublieft Pieke. Jou heb 'k zoo'n leed ge daan. 'k Mag nu toch zeker weer brood bren gen hè?" ,,'k Wil er geen!" zegt Pieke boos. „Hè, wat flauw!" roept Hil. „Stil Hil! Als Pieke niets wil hebben dan moet ze 't zelf weten." „Weet je 't goed meisje?" zegt de baas nu ernstig. „Of ik het weet!" zegt Pieke boos. „Jij bent toch niet boos op me Gerrie? Kies uit!" „Dank u wel baas." De baas gaat terug naar de bakkerij. De meis- jpes, behalve Pieke, eten met smaak hun gebak op „Jij kunt niet best tegen plagen, wel Pieke?" vraagt de bakkersvrouw. „Is dat nu een grap?! 'n Meisje in de meel zak zetten, 'k Zit onder zegt Pieke en slaat alweer met de hand mee! uit de jurk. „Daar moet je niets om geven, die mannen plagen zoo graag eens." „Dat moesten, oh!, dat moesten de jongens eens hebben gezien!" proest Sjoukje, terwijl ze thee drinkt De thee loopt over haar jurk en manteltje „Krijg toch je zakdoek meid!" roept Gerrie. Sjoukje zoekt, doch moet bekennen: ,,'k Heb" er geen." „Hier heb je mijne, toe gauwanders krijg je vlekken in je jurk," zegt Hil en geeft ze haar zakdoek. „Die jongens'k Zal blij wezen als ze achter slot en grendel zitten," zegt Pieke. Al 't leed haar vanmiddag aangedaan komt ook op de rekening der jongens. Die jongens zijn de schuld van alles! De bel gaat Hil loopt vlug naar de winkel. De meisjes staan ook op en gaan. Ze zeggen de bakkersvrouw „goeden dag" en tegen Hil: „tot vanavond!" Gerrie loopt met Pieke mee. Sjoukje gaat alleen de andere kant uit (Wordt vervolgd.) Een fijn plannetje voor St. Nicolaas dat ook door de Vaders en Moeders gelezen mag worden Als jullie dit plaatje ziet, is het al bijna 5 Dec. En nu wil ik met jullie eens een plannetje maken. Je hebt allemaal wel gehoord, dat het voor vele menschen een heel moeilijke tijd is. Er zijn duizenden kinderen die dit jaar, net als jullie, St Nicolaas-versjee zullen zingen, maar geen cadeau tjes zullen krijgen, omdat Vader en Moeder het geld voor nuttiger dingen moet besteden. En nu weet ik wel, dat je voor al die duizenden kinderen n'et veel kunt doen, maar ieder kent In z'n eigen buurt toch wel een jongen o' meisje, misschien wel een vriendje of vriendinnetje, nan wiens deur de Sint dit jaar voorbij zal moeter gaan. Ik weet ook, dat er bij velen van jullie nog over vloed is dat zie ik wel zoo hier en daar, als er een deur opengaat van de speelgoedkast En nu ons mooie plannetje. Willen jullie allemaal eens nakijken, wat je van je oude speelgoed kunt missen? Ik weet wel, dat dat heel moeilijk kan zijn, want het is soms do oudste pop en het oudste locomotiefje, waur we nog het meest aan gehecht zijn. Maar als je iets geven wilt, werkelijk geven, dan moet het toch ook eigenlijk iets zijn, waar we zelf op geste'd zijn. En dan met hulp van Vader, Moeder "n oudere broers en zusters is er ook van het oudste speelgoed nog heel vaak wat leuks te maken. Wat zou het heerlijk zijn, als ieder van jullie eens in het geheim een vriendje of vriendinnetje uitzocht om die een blijde St. Nicolaasdag te be zorgen. Wat denken jullie daarvan? En het mooiste is, dat je dit voor het grootste gedeelte heelomaol zelf kunt opknappen. Natuurlijk doe je het in overleg met je Vader en je Moeder en je onderwijzer. Denk je eens in, hoe fijn het zal zijn, als daar straks in al die huizen aan de bel getrokken zal worden en er dan tóch nog een pakje van St Nicolaas komt! Afgesproken? En schrijven jullie me nog eene, of je het ge daan hebt? Nu allemaal aan 't werk, hoor! Het is erg prettig, om wat voor elkaar over ta hebben. En nu heb ik nog niet eens iets gezegd over onze plicht. Maar als jullie eens e-jen nadenkt, dan weet je wel, wat ik dp^^nee bedoel, hè? Allemaal een prettige St Nicolaas en de harte lijke groeten van DE JEUGDREDACTEUR. Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit 13 letters en is de naam Tan een plaats in Bulgarije. X 13 1. Teekcn voor „zacht" in de muziek. 2. Uitroep van vroolijkheid, ter uiting van dar- tele onbezorgdheid, of luchthartige, a aak wat plaagzieke spotternij. 3. Gebroken, maar niet geheel fijngemalen graan, vooral gerst of rij3t; ook: grof kiezelzand. 4. Het verstrijken van tijd; achteruitgang van zaken; voortgang eener ziekte. 5. Stoffen, die, in een kleine hoeveelheid in genomen, nadeclig op de lichaamsorgancn werken. 6. Verbasterde naam voor zekere oorlogswerk tuigen der ouden, waarmede men zeer zware steenen in belegerde steden wierp; speeltu gjea voor jongens 'en meisjes!), bestaande uit een vorksgewija gevormd takje, aan welks uiteinden een stukje elastiek is bevestigd, dienende om steentjes, eikels enz. weg te schieten. In Den Bosch verbodenI 7. De Bulgaarsche stad, op z'n Bulgaarsch ge speld, aan do Maritza gelegen. 8. Lijstje, registertje van voorwerpen, boeken enz. eener verzameling, meestal met korte om schrijving, vermelding van bijzonderheden, prij zen der voorwerpen enz.f vaak gerangschikt vol gens het a, b, c. 9. Zich langzaam met den buik over de aarde voortbewegen. 10. Lokken, verlokken, verleiden, afleiden van plichtsvolbrenging. 11. Langwerpig onderkussen, hoofdmatras. 12. Oogvormig gedraaid snoer of lint om Cl Iets door te steken of in te hechten. 13. Romein8ch cijfer voor het getal 70. 363

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 10