VAN BONTE DINGEN
dOOr
G. K. A. Nonhebei
Apotheker te Middelburg
Het verven van haren
Een mij gestelde vraag eener dame vond ik
geschikt om, met het oog op de hygiëne, er een
artikel aan to wijden. Dczo dame was half in
do twintig, blauw-zwart van haar en klaagde mij
haar nood, dat er in den tijd van een paar maan
den een lok van 1.5 c.M. breedte spierwit was ge
worden, terwijl al het andero haar volkomen
blauw-zwart was gebleven. Zo zag er zóó vreemd
uit, dat ze zich gencerdo om in gezelschap te
komen. Het lijkt mo ook niet erg genoeglijk, als
je op die manier de kans loopt omvoor je
grootmoeder to worden aangezien
Er zal wel niets anders opzitten dan dat we die
dame moeten „bijverven". Nu vind ik niets zoo
verschrikkelijk als geverfdo vrouwen. Het meest
dwaze daarbij is, dat ze allemaal op poppen gaan
gelijken.
Hebt U ooit een vrouw gezien, wier wenkbrau
wen dóórliepen tot half do slapen? De natuur
heeft de wenkbrauw bedoeld om het oog te be
schermen voor stof, dat er kan inwaaien. Er is
toch geen vrouw, die een oog bezit onder haar
slapen? Het is heclemaal geen schando als
een jongeman zijn verloofde een zoen geeft, maar
do heelo wereld hoeft toch aan do nagelaten spo
ren niet te weten, dat dit geschied is. Dat wordt
ai te intiem. Maarwij dwalen af.
Wij moeten gaan verven.
Nu is er kans, dat die dame, als ik dit „bij
verven" ontraad, het tóch gaat doen en een der,
in zoo'n geval veclvuldigo raadgevingen van
vreemden en kennissen zal gaan opvolgen. Er is
niets, waar do menschen guller mee zijn, dan
met raadgevingen. Gelooft U dat dit uit zuivere
liefde tot den naaste is? Ik weet wel, dat er wel
eens uit liefdo (teleurgestelde dan) een mensch
is gestorven, maar uit naastenliefdo nog nooit
En aangezien nu onder die middelen er zijn, die
vergiftig kunnen werken en er ook bestaan, die
wel helpen maar alleenden verkooper,
zoo zal ik U een betrouwbare methode aan do
hand doen, die altijd slaagt, mits men zich vol
komen houdt aan do voorgeschreven regelen.
Het eenige kleine bezwaar is dit, dat ik niet
do kleur ken van het haar naast die lok en dus
van hieruit niet kan bepalen of die lok alleen of
wel al het haar moet worden behandeld. In ieder
geval als het nog iets afsteekt van kleur, dan
kan het niet veel zijn en we zullen dus maar met
die lok beginnen. Daar bij die behandeling het
naastliggende haar niet gemeden kan worden,
ontstaat er mogelijk wel een geleidelijke over
gang van kleur. Haren zijn altijd min of meer
vet en daar de medicamenten in water zijn op
gelost moeten de haren eerst ontvet worden.
Daartoo wascht men zo mrt een zwakke oplos
sing van zuivere soda (uit de apotheek) bijv. een
eierlepel op een halve liter warm water, spoelt
zo goed uit en laat ze drogen.
Men laat in de apotheek bereiden:
Oplossing 1: y2 gram acid. pyrogallic, 12 spirit.
90 pCt., 38 aq. destillah
Oplossing 2: 2.5 gr. nitrat argent, 22 aq. dest,
7,5 ammon liquid.
Oplossing 3: 0,3 thiosul fat-na trie, 20 aq. des-
tillat
Men giet een scheutje van opl. 1 in een scho
teltje en bestrijkt hiermede de haren met een
klein borsteltje, kamt ze goed door en laat 5 min.
inwerken.
Dan doet men met een ander borsteltje hetzelf
de met opl. 2 en laat 10 min. inwerken. Dan
worden zo zwart.
Daar opl. 2 vlekken geeft, moet men er heel
voorzichtig mee omgaan. Het is raadzaam een
oud laken bijv. om te slaan. Na die 10 min. neemt
men een watj<? drenkt dat in opl. 3, knijpt het uit
en wrijft hiermede het haar goed dooreen, en
kamt dit goed door.
Daarop drie uur wachten en dan afspoelen met
lauw zeepsop.
Eventueeie vlekken zijn met oplossing 3 te ver
wijderen.
Daar de haren groeien, zal 't haar aan 't wortel
einde natuurlijk weer spierwit voor den dag
komen en moet eindelijk de bewerking worden
herhaald. Het kan echter een groot aantal maan
den duren voor het weer noodig is.
Van de vastigheid eens
waarachtigen Christens
Jan Philipsz Schabaelje
(1590 1595-1656)
Laat ruischen en laat weyen1 den wind
Van lijden en verdriet:
Die God van herten vierig2 mint,
Die en schadet alles niet.
De(n) Satan komt met zuur en zoet,
Met lijden en met lust,
Maar een recht Goddelijk gemoed3
Dat en wordt niet4 eens ontrust.
Zijn slagen vallen altijd mis.
Komt hij met zoetigheid
Dat het geen lachens tijd en is,
Wordt hem weder voorgeleid.
Komt hij gelijk een leeuw ofte5 beer
Verscheuren goed en bloed
Zoo wordt men vroolijk in den Heer,
En men denkt om 't eeuwig goed.
Komt hij den vleische® smeeken wel,
Als een(en) vriend kwansuis
Een Christen kent zijn treken7 wel,
Daarom vliedt hij tot het kruis.
Zoekt bij gekijf en groot geschil
Een Christen al toe-geeft;8
Hij zet zijn wil in Godes wil,
't Loopt zoo ver als 't voeten heeft.
Een Christen kandcr0 overheen,
Maar wat is de oorzaak?
Hij is met weinig wel tcvreen,
En hij zoekt hier geen vermaak.10
Zijn hert en hangt aan gccncn schat
Die doch11 niet blijven kan,
En heeft hij wat, zoo geeft hij wat,
Maar hij bindt' er hem12 niet an.
Alleen slaat hij zijn ziele gA,
Want als die schado lijdt,
Zoo acht hij zijn gewin mor schA,
En zijn schade voor profijt.
Wat hoeft een Christelijk gemoed
Met zorg te zijn geplaagd?
Hij heeft zoo rijken Vader goed,
Die voor hem wel zorge draagt.
Gods Engel al rontom hem legt13
Gelijk een sterke schans
Op wat manier de(n) Satan vecht,
Zoo en heeft hij doch14 geen kans.
Zijn lampe staat altijd en brandt,
Hij ziet al heen en weer,15
En met do wapens in do hand
Veldt hij zijnen vijand neer.
Een Christen slaat niet in do lucht,
Noch op het ongewis:
Als hij 't vergankelijk' ontvlucht
Vindt hij 't geen dat ecuwig is.
Weest op u hoede.
Het Ryper Liedtboecxken (Herdruk); le druk
1624). 't Alckmacr, oVor Iacob Pietersz. Moerbeeck,
Boeok-verkooper op 't Dronckenoort, Anno 1664.
Het hondert en thiendo Liedt (geheel).
1) Waaien; 2) vurig; 3) een echt God-gewijd; 4)
enniet: ni o t; 5) of; 6) den vlecze; 7) listen;
8) geeft in alles toe; 9) kan er; 10) hij zoekt zijn
geluk niet hier; 11) toch; 12) zich; 13) ligt rondom
hem; 14) toch; 15) om zich heen.
De schoonste boomen
Elke boom heeft zijn eigen karakter, en vele
boomen hebben hun eigen plaats en omgeving,
waarin zij het best tot hun recht komen. De
knotwilgen doen het eerst langs do slootkant;
de machtige eik hoort vooral op de weide thuis,
waar het vee beschutting vindt tegen de schroci-
endo zonnestralen in do schaduw van het breede
lommer. De slanke, ruizelendo populieren doen
het nergens beter dan in lange rijen aan de
Brabantscho binnenwegen, waar z ij nog te zien
zijn als het wegje al lang aan de horizon is
te niet gegaan. En dan de beukenl Het zijn bij
uitstek de Jaan-boomen, zooals de linden de vij-
.Ver-boomen zijn. En do berken
Ja, do berken! Het zijn de rijkste, do sierlijkstej
Derken
de grilligste, de dichterlijkste boomen onzer
noordelijke landen, en hoewel we ze het liefst
zien op do heuvelige heiden en tot lichte, zon-
vergulde sprookjcsboschjes saam gegroeid wAar
er maar zand in den grond zit ten slotte zijn
ze overal schoon, ook eenzaam in de tuin van
een buitenhuisje, overal spreken ze, o v e r-
a 1 vallen ze ons in hun teedere, ranke zilverheid
op, we kunnen ze nergens zonder een zachte,
vriendelijko blik voorbijgaan.
Welk een wondere schepping Gods is de berken
boom! Of hij 's zomers in zijn volle, lichte tooi
staat, of de laatste bladertjes in de herfstzon, elk
afzonderlijk, als kleine gulden muntjes in het
paars-rosse herkenbaar der dunne takjes hangen
te tintelen, of ze schuchter en bloot, fijn en ethe
risch in het winterland staan zo zijn altijd zóó
als zo wezen moeten, om onzen blik te betooveren,
zilver en ijl, rijk en zeldzaam.
Daar is het subtiele kantwerk van hun winter-
sche takjes, het grillige schilferwit om hun ranke
stammen. Geen boom is er, van zóó subtiele ge
stalte, zoo licht en rijk gekleed. Op een winter
morgen, wanneer het gerijpt heeft, zie je pas goed
hoevéél takjes er zijn om het ijzel vast te houden,
dan zijn de berken, bruiden reeds van zichzelt,
geheel in 't wit, en je denkt aan die versregel van
den teederen Leopold:
„En dit is wit op wit, en wit op wit..."
Do lento komt in het berkenboschje met die
kleine vogel, die fitis heet, en die, wat naam en
karakter betreft, zoo volkomen bij de berkenboom
past. Uit kleine wondjes, door spechten en andere
vogels veroorzaakt, druipt het berkenbloed neer,
dat niet alleen benut wordt door menschen, die op
een goedkoopo manier aan „Birkcnhaarwasser"
willen komen, maar ook door vliegen en Atalan
ta's, die er zich heerlijk aan te goed doen. De oude
kurklaagjes op de stam krullen om, schilferen af,
en dan komt hot nieuwe rose velletje bloot, dat
weldra in de zon als zilver zal schitteren. Het
wordt dé tijd van de katjes, 't hoogtij der berken;
het stuifmeel, dat aan kleine gouden guirlandcn
hangt, laat los, en wolkt naar beneden. Tegen
Pinksteren zijn de blaadjes volwassen en de jonge
meezen spelen, zooals Gezelle 't zoo aardig zegt,
„tak-in, tak-uit, tak-op, tak-af, tak-om". En
bekent hij, ,,'k lach mij, 'k lach mij, 'k lach mij
bijkans krom!" Pril groen naast het jonge ge
bladerte
Gedurende den zomer wanneer de blaadjes dik
ker zijn geworden en het berkensap gist, hebben
do berken veel last van allerlei insecten zij
houden om een andere reden van de berken dan
do menschen, maar zeker evenveell
Zaagt ge wel eens het wit der berkenstammon
afsteken tegen het grauw van donderwolken? Dat
is een gezicht, zoo pitoresk en vervaarlijk (het
geweldige, machtigste achter het tcederst-fijne!),
dat ge 't nimmer vergeet.
En dAn de herfst! Dan wordt het berkenbosch
eerst wAArlijk tot droom. Alles, de enkele blaadjes,
do stammetjes togen 't hemelblauw, de waas van
het schuchtere getakte, wordt bijkans nóg lichter
en teederdcr, dan in de lente. Hoe subtiel dit, hoe
stil en mijmerend. Do takjes knappen al onder
onze voeten, maar overigens gaan we stil en voor
zichtig, om deze wijding niet te breken. Wo zijn
in een lichtere wereld, in een sfeer van rose, paars
312
zilver en hemelblauw..^, wie zou hier niet willen
verwijlen, wie kan zich hier gemakkelijk van los
maken, wie kan deze teedere wereld ooit vergeten,
wie bewaart ze niet in zijn herinnering als een
zeldzame droom?
En door al deze dingen komt het, dat de men
schen de berken zoo liefhebben!
Gedrilde jongens
Alle dagen bruine boonenDank ul
Er was ereis een meisje.
Erer was ereis een jongen.
Ze kregen mekaar!
Mis! Ze kregen mekaar niet!
En toch is 't één Mei vandaag. *t Weer Is
prachtig, de lucht één licht en de boomen groen.
Bovendien had ik 'n reuze-goede bui. Ik moet
eigenlijk zingen. En nu zit ik hier in de zaal met
m'n pen te peuteren. Ik kijk door de ramen naar
buiten. Buiten gebeurt wat Ik zie houtduiven,
kraaien, huismusschenhóór den merel! Ik
ben, geloof ik, wat rood vandaag, 'k Heb reuzezin
om te staken en naar buiten te gaan om uit te
roepen: ze krijgen mekaar wel!
En toch: ze kregen mekaar niet
Daar is niets aan te doen, al is het ook duizend
maal Mei.
Kent u dat meisje? vroeg 'n bezoeker aan mij.
Dat meisje? Welk meisje? Er zijn er zooveel...
Ze zit in de kerk schuin achter u, ze... zingt
zoo mooi...
Vriend, al zou je ook nooit meer hier willen
komen, ik ken ze niet
Kom nou!...
Maar joh, ik ben getrouwd!
Gekheid, u kent ze wel!
Heb je er soms zin in? Moet ik voor je vragen...
Dat durf 'k zelf wel.
Goed, ik zal 's kijken wie 't is.
En werkelijk, de Zondag daarop hoorde ik ze
zingen. Opvallend zong ze. Ik zeg niet: opvallend
mooi. Noch opvallend leelijk. Neen: opvallend.
Ook niet opvallend luid. Nog minder opvallend
valsch. Ganschelijk niet Ze zong alleen maar op
vallend. Het u duidelijker maken vermag ik niet
Ik zag ook wie het was.
*n Net meisje.
Ik zag ook hoé ze was.
Niet mooi. Niet leelijk ook.
Ze was niet opvallend.
Net als m'n bezoeker. Die was ook gewoon.
Ik kon maar niet begrijpen hoe ze elkaar vonden
want in den regel trekken uitersten elkaar.
Om één ding was ik blij. Hierom, dat ik niet
behoefde te zeggen: niet doen. 'k Zei nu alleen:
Zelf weten, m'n makker.
Nu hebben wij in de kerk 'n pracht-koster.
*n Man met 'n bonk levenswijsheid en humor.
Nu ziet hij er droog uit en lust graag 'n pruimpje.
In de kerk niet hoor, neen, neen. In de kerk be
waart hij de waarde van 't ambt en eet peper
muntjes.
En hij is paedagoog.
Die domme kosters van vroeger, die sloegen.
Hij niet. Slaan is onpaedagogisch. Hij geeft
pepermuntjes. Als de jongens maar z'n hand naar
zijn vestzak zien gaan, dan weten ze 't al.
Met niemand heeft hij ooit last Tenminste niet
met degenen, die daarvoor in aanmerking komen.
Onze bezoekers kenden hem ook. 't Is een rare,
zeggen ze. En toch: ze mogen hem graag.
Eén gebrek heeft hij: de man is niet recht
orthodox, 'n Flinke orthodoxe dominé toch ver
deelt z'n preek in drie punten... onze koster kent
slechts twee soorten menschen: lastige en in
schikkelijke.
De lastige zijn zij, die er 'n hekel aan hebben
als hij 'n vreemde bij hen in de bank plaatst Do
inschikkelijken zijn die menschen, die omkijken
en wenken als ze nog 'n plaatsje over hebben.
En het eigenaardige van de koster is dit: zelf
is hij lastig èn inschikkelijk beide.
Op 'n Zondag gebeurde 't.
Onze bezoeker vroeg aan de inschikkelijke helft
van de koster of hij „daar" mocht zitten soms.
n' Meisje wenkte... Toen deed de baas van de
kerk net of hij lastig was, en zei ietwat barsch en
uit de hoogte tegen dat meisje:
Hier kan nog wel een bijl..*
Zij kleurde.
Hij kleurde ook.
Hij zong opvallend.
Zij niet... zij zong roerend.
Toen de kerk uitging, liepen ze samen 'tt
eindjo om.
Wat had die koster een schik, verbazend. En
toch praatte hij over de preek. Natuurlijk. Hij
was toch de baas van de kerk?
Op 'n middag wordt er gebeld.
*n Juffrouw om de huismoeder te spreken.
A zool zegt'm'n vrouw, laat ze maar komen!
Moet ik weg?...
Neen mijnheerl neen... ik moet u ook hebben.
Ga even zitten, zegt m'n vrouw en geeft haar
een stoel.
Ja ziet u,... ik ben... ik heb... veel teleurstel
ling, en nu... dio jongen.
Ik kan het niet helpen, dat k lach, want ik
zie het, ik zie hot: ze wil 'm graag.
Zou hij goed wezen. Vertrouwd bedoel ik.
Hij?!... Welzeker! zeg ik.
Gelukkig, zegt ze en zucht.
Maar nu zeg ik tegen haar:
Stel eens voor, dat hij ook bij mij informeert,
wat dan?
U kent mij toch?
Welnee, juffrouw. Hij is hier enkele maanden
heel aardig. Net als u vanmiddag. Verder weet ik
van hem niets. Evenmin als van u...
Ze wandelden weer samen.
Ln ze vrijden een beetje.
Maar ach, h ij deed 't voor de grap, en z ij
meendo 't
Zoo was er overeenkomst en was er verschil.
En over een maand ging hij naar huis...
Op 'n avond, terwijl ik loop van de zaal naar
do keuken, hoor ik voor 't portaal iemand snikken.
Vlug loop ik dAAr heen.
Juffrouw? 7?
O mijnheer!... lees u toch eens!
Ze wil 'n brief geven aan mij, maar ik pak die
niet aan. 'k Zeg:
'k Wil liever uw brieven niet lezen, juffrouw.
Maar hij schrijft... hij schrijft... hij schrijft
m' af!
Schrijft hij u af?... Welnu juffrouw, één
geluk hebt u: er zijn meer jongens dan kerken.
Dat zeg ik lachend.
Er komt 'n nieuwe liohting.
Mijnheer, zegt 'n nieuwe bezoeker, daar
achter u in de kerk zit 'n meisje, dat zingt zoo
mooi...
Dat was 's morgens, 's Avonds zie ik schuin
achter om en hoor de koster inschikkelijk vragen:
Kan hier nog iemand zitten, juffrouw!
O ja, fluistert ze lief, en ze schikt 'n ietsje om.
Even later plaatst de koster 'n oud vrouwtje
naast haar, en knipoogt naar mij.
Gelukkig, ik heb 'n andere plaats in de kerk.
En zij is getrouwd met 'n doodgewoon burger.
G. M.
Een onbekend dichter
(Schabaelje)
Aanteekening bij het oudhollandsch gedicht in
dit nummer
Wie denkt bij het meesterlijke begin van dit
gansch onbekende, bij iedere lezing aan schoon
heid en diepte winnende lied, niet aan het ge
dicht, dat Luyken omstreeks een halve eeuw later
schrijven zou: „Al ruisen allo Wouden"? En de
wezensverwantschap van den dichter met Camp-
huysen, welko tot in een verwantschap van vorm
geving reikt, treedt op het klaarst aan den dag
wanneer we ons Camphuyscns even triomphante,
heldhaftige „Uyt-breyding ovei; Psalm CXXY"
herinneren: „Wat Winden dat er ruyschcn, wat
Regen datt'er plast". 1) Treffend, dat het gedicht
yan Camphuysen en dat van Schabaelje om
streeks denzelfden tijd moeten geschreven zijn...
(Hun gedichten zijn ook in hetzclfdo jaar 1G24
gepubliceerd). Mogelijk, dat Schabaelje Camp-
huysens Psalmberijming uit handschrift of van
hooren zingen gekend heeft, doch ook dan het
overige werk van Schabaelje wijst dit uit is
er (met name in strofe 11) slechts van inornen-
teele beïnvloeding sprake: Scliabaeljo volgde
Camphuysen niet na, doch was hom, zeer, v o r -
want
Helaasl dat ons do ruimto ontbreekt, nader op
de schoonheden van dit lied to wijzen, welks ont
dekking voor ons een gebeurtenis was. Do lezei
sla er acht op, dat de laatste regel van elke strofe
terwille van de melodie in do lang-kort mant ge
schreven is, anders struikelt hij telkens. Hij
late zich ook niet afleiden door een enkelo meer
prozaïsche regel. Daar weegt genoeg tegen op!
Schabaelje, wiens (12) liederen uit het Ryper
Liedtboecxken daarin slechts met diens zinspreuk
geteekend zijn, was een doopsgezind voorganger
en schrijver, en werd 1590 A 1595 te Zoutelando
geboren. Hij vestigde zich als gort-molenaar te
Amsterdam, later to Alkmaar, daarna weer te
Amsterdam, waar hij een boekhandel dreef in de
Langestraat, ten slotto ziekentrooster word en al
daar, in 1656, stierf. Als dichter werd hij nog nim
mer behandeld. 2) P. VAN RENSSEN
1) De beide genoemdo gedichten zijn met opzet
in dit en in het vorige nummer opgenomen.
2) Wij hopen dit in een der daartoo aangewezen
tijdschriften to doen, aan het slot van een be
schrijving van Het Ryper Liedtbóecxken.
Bonte Vragen
Beantwoord door G. K. A. Nonhebei,
Apotheker en Scheikundige te Mid
delburg.
Men richte zijn vragen rechtstreeks
aan het adres van den heer Nonhebei
en voege voor iedere vraag I 0.20
aan postzegels bij.
Toen ik mij indertijd beschikbaar stelde voor
het beantwoorden van vragen, is duidelijk ge
noeg medegedeeld, dat dit moeten zijn vragen op
het gebied van dio exacte wetenschappen, die
binnen het ressort vallen van den apotheker en
dat gebied is heel groot Niottogcnstaando die
medcdeeling drijft men mij telkens naar het me
dische terrein, waarop ik mij niet bewegen kan,
noch wil noch mag.
Als men 37 jaar apotheker is geweest, is men
uit den aard der zaak geen leek in deze materie.
Maarik zou niet willen, dat een arts mij
voor do voeten zou kunnen werjicn „onbevoegde
geneeskunde" uit te oefenen.
Do eerste vraag door U gesteld is veel to inr
tiem, dan dat ik hierover zou kunnen praten in
dit blad. Mocht U hieromtrent willen ingelicht
worden, zoo zou ik U aanraden omtrent dit on
derwerp in het zeer hoogstaando werk van Prof.
Dr. August Forel en Prof. Dr. Rainor-Tetscher
eens na te lezen de bladz. 96, 361, 429, 430 e.a.
Bijgeval Uw weg eens naar hier mocht voeren,
ben ik niet ongeneigd hierover U mondeling
mede te deelcn, wat ik hierover denk en weet.
Uw tweedo bezwaar lijkt mo toe een nerveuse
storing, dio mogelijk met het eorsto bezwaar ver«
band houdt.
Hebt U al een arts geconsulteerd?.
3i3: