VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebei Apotheker te Middelburg Mooie en lang houdbare reuzel Met genoegen kijk ik in verschillende steden eens in een slagerswinkel binnen. Niet omdat ik belust op vleesch ben. Ik zie liever een heele koe in de wei dan in twee of vier stukken aan een haak hangen. Het is, omdat ik me verlustig in de uitstekende hygiënische inrichting daarvan bui ten vroeeger. En dat vooral, als ik het vergelijk met wat ik vroeger eens aantrof op een inspectie van de Ge zondheidscommissie, waar b.v. de wanden bedekt waren met bloemetjes-behangsel-papier, vuil-rood gekleurd door bloed. Behalve die halve koeien in de étalage, trok laatst een uitgestalde pot reuzel mijn aandacht, waarop de uitdrukking „zoo blank als een lelie" maar bezwaarlijk kon toegepast worden. Toen kwam de gedachte in me op: „de heeren vleesch* yerkoopers mogelijk eens aan me te verplichten". Reuzel heeft precies als boter de eigenBchap om nog al veel vocht te kunnen opnemen, wat even als bij boter de oorzaak is, dat ze spoedig rans wordt. Maar waar we bij boter de kleur „geel, geel" kunnen laten, daar eischen we van reuzel, dat ze zoo blank mogelijk zij. We zagen reeds, dat we in boter het water kunnen opzuigen door uitgedroogd Glauberzout. Nu bezitten we ook een stof, die elke kleur kan opslorpen, nl. fijne koolstof b.v. Norit of bloed- kool. \Yanneer we dus au bain mari (dus weer twee pannen in elkaar) de reuzel op het kokend water smelten, dan hebben we niels anders te doen dan een paar lepels van genoemd zout en evenveel Norit toe te voegen en zoo nu en dan om roerende de reuzel gesmolten te houden. Nu komt er echter een kleine moeilijkheid, daar die zeer fijne kooldeeltjes maar voor een klein deel bezin ken en de reuzel er vuil zwart blijft udtzien. Daar alleen filtreerpapier die kooldeeltjes tegenhoudt, moeten we dus daardoor filtreeren. Maar nu doe men er weer twee moeilijkheden op nl. dat ge woon filtreerpapier te veel water bevat om een vet te kunnen doorlaten en ten andere, dat de reuzel op een koud filter gekomen, al heel gauw gaat stollen en het filter verstopt geraakt. Hoe redden we ons nu? Wel de reuzel warm filtreeren. Om u duidelijk deze kinderlijk eenvoudige methode gemakkelijk te doen begrijpen, verzocht ik de firma Marius Instrumenthandel te Utrecht mij haar cliché te willen leenen uit haar prijs courant, wat zij mij welwillend afstond en waar voor ik haar dan ook mijn hartelijkcn dank Deze z.g. Warm-water-trechter is een gewone koperen trechter, die op pootjes is gemonteerd. Ze bezit van boven een omgebogen rand, waarin een opening is voor het uitlaten van de stoom. Van onder is een ronde opening van ongeveer 15 mM. diameter. In die opening bevindt zich een caout chouc kurk met doorboring. Men brengt nu in die koperen trechter een gla zen trechter, die met zijn steel door die doorbo ring wordt gestoken. Voorts is er aan den koperen trechter een zijbuis, die dient om het water, dat we van boven door die kleine opening (voor do stoom) er in gieten, tot kookhitte te brengen. Er bevindt zich dus een hoeveelheid water tusschen de beide filters en in de zijbuis. Verhitten we nu die zijbuis, zoo gaat het water koken en wordt de glazen filter zeer heet. Nu vouwen we een filter en laten dit in de glazen trechter drogen tot het bros gaat worden, gieten de zwarte reuzelmassa er in en het duurt niet lang, of de afloopende vloeibare reuzel is smetteloos wit. Daar ze nu ook tevens watervrij is, blijft ze zeer lang goed en als men ze inmaakt in flesschen, als bij boter is be schreven, dan is ze verbazend lang goed te hou den. (Vervolg van pagina 3) lieden behoort tot de vertrapten en verstootenen. ITelkens wanneer ik dit hoor, rijst een droevig beeld mij voor den geest van een groep menschen, die ik als de meest beklagenswaardigen onder de roeriAchen beschouw. Eens stond ik op een Tendings post te genieten van een wonder mooi natuurtafreel. Een tweetal waringenboomen, die met luchtwortels weder tot de aarde reikten, stonden aan het zeestrand. Bo ven koepelden zij samen. Zij stonden echter zoo ver üit elkaar, dat zij een prachtigen doorkijk ga ven. Het leek wel of zij het zee en bergland, dat verderaf was gelegen, wilden omlijsten. Twee honderd meter uit de kust lag een palmen- eiland en weer verder weg een majestueus ge- Ibergte. Het geheel was zoo, dat ik uitriep: o, God hoe zijn uwe werken. Het was een koele Oostersche morgen. Vriende lijk noodde het kerkklokje de omwonende Pa poea's tot het gebed. Velen kwamen, maardaar onder een der Waringenboomen stond een schamele hut. Daar woonden tot voor korten tijd een tweetal melaat- echen. Zij waren vroeger trouw ter kerk geko men, maar toen ze sporen van de vreeselijke me- laatschheid kregen, sloot de samenleving hen uit. De familie bracht hun dagelijks genoeg eten om ih leven te blijven. Onlangs stierf er een. Nie- tr.and van zijn familie was genegen om hem te begraven. Men huurde er vreemd volk voor, die alleen dé kuil maar voor hem wilden delven, 's Nachts bij maanlicht heeft toen de eene melaat- sclie den andere grafwaarts gebracht. Zoo is het heidendom. Voor ik Indjë yerliet, bezocht ik Sumatra. Op de hoogvlakte van Deli heb ik het Christendom ge- eien, zooals het moet zijn. Daar had dienende liefde vopr 500 van zulke stakkerds, verworpenen hunner samenleving, een dorp gesticht. Nergens heb ik mijn leVen meer blijdschap gezien dan daar. Nergëns vond ik de tegenstellingen grooter. Denkt u in, gezond te zijn. Op zekeren dag ontdekt gij een plekje van de gevreesde melaatschheid op uw lichaam. Gij wordt uit familie en gemeen schapsleven gebannen. En nu gaat gij heel lang zaam wegsterven. Honderden waren er onder het Batakvolk zoo aan toe, totdat Christelijke naastenliefde zich over hén ontfermde. Er werd een dorp voor hen gebouwd. Ruim en vroolijk is de aanleg. Aan den ingang staat een ontvanghuis, waar de gezonden niet besmet kunnen worden door de kranken en waar de familie's elkaar kunnen ontmoeten. Even verder staat een vriendelijk kerkje en in de Batak taal leest gij daar, dat wondere bemoedigende woord van Jezus: „Komt herwaarts tot Mij, die vermoeid en belast zijt, Ik zal U rust geven". Wan neer gij nu door die drommen door de melaatsch heid getroffen menschen heen gaat dan krijgt gij het gevoel: al deze menschen kennen die rust. Achter het dorp bevindt zich een kleine heuvel, waarop drie honderd kruisen staan. Ilier ben ik even heel stil geworden. Al die menschen wisten, toen ze in dit oord kwamen, toen ze er voor het eerst het kerkklokje hoorden luiden, dat is ons doodsklokje. Langzaam gaan wij hier sterven. Verlost voelden zij zich echter van de wreedheid der samenleving, die hen had uitgiestooten. Dank baar waren ze aan hen, die hun leed verzachten en hun hoop richtten zij naar het oord, waar zij voor altijd verlost zouden zijn. Eens vond ik op Nieuw Guinee een kleine blinde jongen, die door zijn familie verlaten was in zijn doerniswaardigen toestand. Het was Christenlief de die ons deed besluiten hem als de onze aan te nemen. Nooit heb ik wreeder met ondergeschik ten zien omspringen dan in de Oost en. de Ooster ling met den Oosterling. Ik geloof, dat het Chris tendom iets heeft, waar gij tevergeefs in andere godsdiensten naar zult zoeken". Meier had geluisterd. Wat hij nu ging zeggen, sloeg meer op de Christenen dan het Christen dom. Ik had hem iets van de realiteit vian het Evangelie laten zien. Wij hadden eens van ge dachten gewisseld. Meier zei: „het is ook eens goed te hooren wat anderen lijden, je denkt zoo gauw, dat je het 't zwaarst hebt." DE DINGEN DIE OM ONS ZIJN door G. Sevensma-Themmen Uitzicht Hoe ver we ook uitgevlogen zijn, zoo langzamer hand landen we toch allemaal weer aan de kust van ons dagelij ksche leven. Of stranden er. 't Is maar, hoe je 't beschouwt, hoe je je leven, je werk, de wereld beschouwt. Of je uitzicht hebt idea* len verwachtingen. Want in zekeren zin moeten wc na de vacantie toch altijd weer een nieuw be gin maken. Het sterkst is dat wel in gezinnen met opgroeiende schoolgaande kinderen, daar begint het nieuwe jaar eigenlijk niet met Januari, maar na de groote vacantie. Dan gaat het nieuwe schooljaar in, dan openen zich nieuwe mogelijk heden: het uitzicht op een einddiploma, op een beter resultaat dan het vorige jaar gaf. En daar is iets opwekkends in. Er zijn nieuwe dingen op komst, nieuwe lessen, een nieuwe werk-indee- ling, nieuwe leeraren doen hun intrede, en al wordt de schoolbasch misschien met een geeuw en wat gemopper opgenomen, straks onder de schaar vrienden en vriendinnen bij school, krijgt het begin, dat zoo saai en duf leek na het genot van de vacantie, toch weer kleur, er komt uit- zicht, er wordien plannen gemaakt, plannen voor het volgende jaar misschien. En laat ze maar plan nen maken, laat ze maar uitzien, gauw genoeg zal de tijd komen, die de glanzende verten wegschuift achter een grauwen mist, die de wereld voor hen toemuurt, omdat er geen mogelijkheden meer zijn. En dat is vreeselijk voor de jeugd, de jeugd, die de wijdte behoeft, die de gansche wereld im bezit wil nemen en in dat verlangen haar hoogten van geluk en haar diepten van smart beleeft. Zoo ge lukkig en zoo rampzalig kan de rijpere mensch nooit meer zijn, zoo mateloos-gelukkig als het kind, dait in den avond op z'n knieën voor het portierraampje van den trein ligt en er niet van verzadigd wordt de wijdiheid van den nacht daar buiten in te drinken. En toch moet ook de volwassene zijn dagelijk- sche taak weer opnemen. Misschien valt hem dit lichter dan anders, misschien komt er even een dankbaarheid in hem omdat er nog een vacantie is geweest, een vacantie en werk. Want geluk kig zijn er nog velen in ons land, die een vacan tie konden hebben en die nu hun werk terug vinden. En als ze denken aan die anderen, die bei de moeten missen, voor wie de dagen in eendere leegheid voorbijgaan, dan zullen ze meteen besef fen, dat de vrijheid alleen waarde heeft door den arbeid, die ons daarna weer bindt. Maar, och, dat besef sterft ook zoo spoedig weer, de dagen komen en gaan en na enkele werkuren soms lijkt h<ct al weer of er nooit iets anders is geweest dan deze cirkel van telkens terugkeerende bezigheden en plichten. Daarom moet er uitzicht zijn in den arbeid zelf, daarom moeten we daarin onze vreug de, onze blijmoedigheid vinden. Dat is levenskunst en wie de menschen gadeslaat, weet, hoe moeilijk die is. Wie in de groote steden let op het dage- lijksche gaan en komen het gaan 's morgens met bleeke gezichten, het hoofd naar den grond, en het terugkeeren 's avonds uit de fabrieken, de kantoren, het terugkeeren van de drommen uit treinen en tram, uit de ondergrond-verbindingen, waaruit ze opdoemen, nog bleeker, nog iets meer vermoeid, weet, dat de dag voor bijna allen donker is geweest, stomp van innerlijke benardheid, zon der uitzicht. Of het vroeger anders, beter is ge weest wie zal het zegigeni? We kunnen als kin deren van deze eeuw alleen de nooden van onzen tijd aanvoelen, zooals het hart ook zijn eigene, bit tere droefheid kent. Maar dat de jeugd weer naar idealen grijpt, dat er hunkering is naar uitzicht, uitzicht uit de hopelooze, moedbenemende ver warring, waarin we geraakt zijn, bewijzen de ge beurtenissen van de laatste jaren in Duitschland b.v. toch wel heel sterk. En nu de idealen er weer zijn, nu ontplooit zich ook weer de energie, nu loeft het volk op en slaat de hand aan den ploeg. Dat men in die energie-ontplooiing ook tot stre vingen en daden komt, die niet door den bengel kunnen dat er in het oplevend nationalisme een groot gevaar schuilt voor den vrede heit kan niet alles buiten beschouwing blijven het volk, als geheel genomen, heeft weer uitzicht, het weet in zijn arbeid een doel een ideaal. En dat ideaal moet ons dragen. Al is ons levens werk misschien heel anders geworden dan we in onze jeugd droomden, al zijn we misschien langs heel andere paden geleid dan we gaarne wilden, God bracht ons toch langs dezen weg tot dezen arbeid, opdat we Hem daarin zouden dienen. Daar in in het nu. Wij zien zoo vaak over onzen arbeid heen naar later en verarmen daardoor ons eigen leven. We verwachten alles van de t«>o» 288 ko.ïist alleen, dan zal 't goed worden en tegelijk wordt het heden een verloren oogenblik en aan de vreugde, die we nu ontvangen, gaan we achte loos voorbij. Hoeveel moeders verlangen in de jaren dat de kinderen klein zijn en het werk en de zorg haar soms overstelpen, naar de rust van later, als de kleintjes groot zullen zijn en met haar meeleven! Maar wanneer die jaren werkelijk ge komen zijn, dan komt tegelijk het omzien naar het verleden en dan bekennen vele vrouwen zich zelf in stilte, dat die tijd, die moeilijke tijd, toch ook tegelijk de gelukkigste van haar leven is ge weest Niet, alsof we niet uit zouden mogen zien naar beter. De verwachting, dat de toekomst het goede zal brengen, het gemis zal vervullen, dat we tot hedein hebben gehad, leeft in ieder mensch enhart, en als dat verlangen in ons sterft, zijn we gena derd aan de grens van het leven. En dat de mensch van onzen tijd zoo vaak dien moed mist om zijn hoofd nog op te heffen, zou het ook niet komen, omdat hij geen uitzicht meer heeft naar boven, omdat de vensteren van den hemel voor hem toegesloten zijn? Eerst, als zijn leven, zijn werk weer wordt gedragen door de eeuwigheids gedachte, als hij zijn bestemming ziet bij God de verheerlijking Gods eerst dan aal hij zich weer op kunnen richten, niet maar voor een tijd, niet maar grijpend naar een tijdelijk ideaal, dat weer wegwijkt en vergaat, maar voor immer, om dat het uitzicht voor de verre toekomst ook is het uitzicht voor het „nu", waardoor hij zingen kan: „Die hoop moet al ons leed verzachten: Komt, reisgenooten! 't hoofd omhoog! .Voor hen, t heil des Heeren wachten, Zijn bergen vlak en zeeën droog. 't Fotografietoestel als ontdekker Als het fotografietoestel spreken kon, zou het tot ons kunnen zeggen: ,,'k zie, ik zie wat jij niet ziet!" en dan zou het 't heusch aan het rechte eind hebben. En nu bedoelen wij niet de micro-fotomcters, die aan 't licht brengen wat nooit door een menschen- oog is waargenomen, maar de doodgewone foto grafietoestellen, zooals een eenigszins gevorderd amateur ze gebruikt. Zie die eenzame meneer, die heel op z'n eentje aan den gang ie, die massale trap af te dalen heeft ons dat, als foto, geen openbaring te doen? Al wat we op deze foto zien, kunnen we óók met eigen oogen in werkelijkheid zien, maar zien we 't dan wel, zooals hier? Deze foto onderstreept de kleinheid van den mensch in de ruimte, en geeft door de contrastwerking het wezen der ruimte weer. Het humoristisch element is hier ook zeker niet te onderschatten! Zoo is, van dat „ik zie, ik zie wat jij niet ziet!" toch meer waar, dan men zoo oppervlakkig had kunnen veronderstellenl Uit den mond der kinderen door Bert Bakker In een dokicrswachtkamer in Wageningen is het gebeurd. Dit voorjaar! Evelientje is zes jaar. Evelientjé zit in de eerste klas van de School met den Bijbel. Ze heeft een scherp verstand en een goed ge heugen. Evelientje zingt graag. Op school leert ze veel psalm cru. Eiken Maandagmorgen moet ze een ndeuw vers kennen. En altijd, als ze een beurt krijgt, om het op te zeggen, teekent de onderwijzer achter haar naam een sierlijke tien. Evelientje klaagt over hoofdpijn. Dat doet ze al een paar dagen. Moeder zal met haar naar den dokter gaan. Evelientje is niet veMegen. In de wachtkamer heeft ze een hoog woord. Ze zingt ongevraagd een grappig voorjaars liedje. Ze vertelt van school. Ze praat vrijmoedig en vertrouwelijk met de èndere patiënten. De man die afdaalt. Evelientje is niet verlegen. Thuis niet, als er bezoek is op school niet op straat niet. Ook niet in de volle dokterswachtr kamer. Maar in de spreekkamer, als ze tegenover den wit-gejasten dokter staat, is alle vrijmoedigheid opeens verdwenen, als was voor de zon. „Evelientje kan niet eens tot tien tellen", plaagt de dokter. Evelientje zwijgt in zeven talen. Ze verdedigt zich niet tegen deze aantijging. Er is geen woord uit haar te krijgen. Als de dokter de witte kaart op zijn bureau zet, met de dikke zwarte en de dunne letters, om te onderzoeken, of haar oogen sterk genoeg zijn, wei gert ze te lezen. En pas als moeder met straf dreigt, ten einde raad, begint ze zacht en bedeesd de aangewezen letters op te zeggen. „Evelientje moet een bril hebben," zegt de dokter tegen moeder. Eveliientje hoort het, maar zelfs deze verrassende mededeeling doet haar haar houding niet wijzigen. De dokter, d'ie een kindervriend is, weet niets meer te zeggen. Altijd kan hij het vertrouwen van zijn kleine patrientjes winnen. Maar nu! „Ze is anders nooit zoo", verontschuldigt moeder hulpeloos Evelientje's zonderling gedrag. In de gang bedenkt moeder, dat ze in de wacht kamer een boek heeft laten liggen. Met den dokter en Evelientje gaat ze nog even terug. In de leege wachtkamer probeert de dokter het nog eens. „Zeg eens, Evelienltje, nu moest jij eens een versje zingen. Ik denk, dat jij wel mooi zingen kunt." Evelientje's ijdelheid wordt gestreeld. Dokter heeft een gevoelig punt aangeraakt. Ze kijkt even naar moeder. Die knikt gerust stellend. Het wonder van de dauwdroppel Willy Zielke. Foto Kordas, Zieke jongen door Jan letswaart Kinderstemmen zijn buiten; zonder oogen ziet hjj het spelen, hoort zyn zusje's naam stemmen komen trillende langs zyn raam zy'n hoofd is over een boek gebogen. Af en toe gaan zijn oogen branden van het spel buiten, of van het lezen; dan wil hij bidden en weer dapper wezen „Ik wil een kind zijn in Uw handen!" God maakt zijn kamer vol met helder licht Hij wist het wel, dat Jezus nu zou komen; door tranen heen ziet hij het raam, de boomen en glimlacht naar zijn zusje's lief gezicht. Maar plotseling schijnt Evelientje zich weer te bedenken. Ze schudt van: neen! Ze zwijgt. Nog éénmaal probeert dokter. „Vooruit, Evelientje. Ik geloof eigenlijk niet eens, dat jij wel zingen kunt". Nu is Evelientje's ijdelheid gekwetst. Die schande mag ze niet op zich laden. En opeenis, alle stugheid, onwil en verlegenheid opzijzettend en overwinnend, begint ze met een glasheldere, hooge stem te zingen: „Opent uwen mond; Eischt van Mij vrijmoedig". Maar vóór ze verder gaan kan, onderbreekt de dokter: „nee, oen ander versje, dit niet." De dokter is een vrijdenker. Hij moet niets van God en Zijn dienst hebben. Hij staat er zelfs vij andig tegenover. „Kom, een ander versje", zegt hij nog een keer. En Evelientje, die wel niet begrijpt, waarom dit versje niet goed is, is nu tot alles bereid. En «net een nóg hooger en nóg glashelderder stemmetje begint ze: „Maar mijn volk wou niet Naar mijn stemme hooren". Moeder glimlacht. Dokter keert zich om. En Evelientje, heelemaal in de war, zwijgt, vast besloten om nü te blijven zwijgen. „Uit den mond der kinderen". I Een vroolijk hart loopt den ganschen dag door; een droevig hart is reeds na een mijl vermoeid. De rijkdom gelijkt op het zeewater, hoe meer men er van drin.kt( des te dorstiger wordt men. Koop wat ge niet noodig hebt, en weldra zult ge het noodige moeten verkoopen. BENJAMIN FRANKLIN 289

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 14