Vrijgemaakt... voor eeuwig!... (Een gevangenisschets) „Heer... ai... maak mij... Uwe... wegen..." Verder kwam hij niet Het als toegesnoerde keelgat liet geen woord, geen letter meer door. Langzaam zakte het lood zware hoofd op de krampachtig saamgevouwen handen en zijn pogen het gebed uit zijn psalm tot een einde te brengen, ging verloren in een onaf gebroken het lichaam ruw-schokkend snikken, ter wijl een stroom van heete tranen een uitweg zocht over de saamgeperste handen Daar zat hij nu: afgetobd, moegestreden, opge sloten in de cel van 't gevangenhuis. Ach, zijn lede uit den 25sten psalm was te laat gekomen. Veel te laat! Wat 'n stroom van ellende was hem, vas z'n gezin bovenal, bespaard gebleven, wan neer één jaar vroeger de weg des Heeren zóó door hem was afgesmeekt. Maar 'n jaar geleden nog wist hij 't beter, toen deed hij niet anders dan spotten met de waarschuwingen van anderen en hij was doorgegleden, al sneller en sneller... tot dat de Hemelsche Rechter er een eind aan maakte en de aardsche rechter zijn taak moest beginnen. Hoe 't gegaan was? Zooals 't zoo veel en zoo dikwijls gaat! Hoog moed, die immers altijd tot den val komt; gezel schap van vrienden, die hem wel „mochten" omdat hij toch eigenlijk z'n „weetje wel wist" en aller minst karig was daarboven tegenslag door ver mindering van werk en derving van inkomsten, waarnaast een schier dolzinnig streven om te blijven wat hij was, schaamtevrees voor z'n kin deren, die niet mochten weten van achteruitgang en die tort et travers" zouden en moesten opklimmen tot wie weet welke hooge positie... zoo was 't gegaan en dat alles moest zich wreken. De gelegenheid om „tijdelijk" geld van anderen te gebruiken en, zooals 't luidde: „voor eigen bate aan te wenden", die gelegenheid kwam er en de genegenheid kwam méé!'t Zou immers zoo'n vaart niet loopen! Later zou alles weer aan gezuiverd kunnen worden en voor 't oogenblik waren hij en z'n gezin geholpen... Maar 't ging verder en verder; de kuil werd dieper en dieper en toen 't lang genoeg, veel te lang, had geduurd en toen die Hemelsche Rech ter van zooeven het: tot hiertoe en niet verder had toegeroepen en de aardsche rechter zijn von nis had geveld... ja, toen kwam de tijd van de straf, van de gevangenis, van de cel... en toen kwam ook de avond waarop de schuldige, schuldig voor zich en schuldig voor z'n God, bijkans weg stierf in z'n zieleleéd, worstelend aan den gebeds- troon, smeekend vragend: „Heer, ai, maak mij Uwe wegen"... 't Gebed, dat te laat kwam en nu steken bleef De eerste dag van zijn gevangenschap... och, door het vreemde, drukke gedoe, door z'n trans port naar en z'n intrede in de gevangenis, door het vervullen van allerlei formaliteiten, was het feit zelf, het ontzettende feit van z'n gevangen neming als het ware langs hem heengegaan, al thans niet tot hem doorgedrongen. Nu en dan overdreven beleefd tot z'n bewakers, die wel be merkten met 'n bizonder soort gevangene te doen te hebben, soms vragend naar dit en dat met een kort, bijkans onvriendelijk antwoord, na den rond gang door het donkere gebouw met z'n zware deuren en breede gangen... Zoo was hij eindelijk gekomen aan cel nommcr 942, die zijn cel zou worden, terwijl het nummer zijn nummer zou zijn. Even nog een korte aanwijzing, nog enkele In structies, dit zou zus en dat zou zóó gaantoen werd hij alleen gelaten, alléén, en toen sloeg met een doffen slcg de deur dicht... Wezenloos staarde hij voor zich, begreep nóg niet alles; keek rondom zich naar z'n slaapsteê, z'n muurtafeltje en de hoekplankjes, naar de vier muren om zich heen, de zoldering, de gesloten En ja, toen kwam er iets tot hem doorgedron gen, toen begon hij te weten en te begrijpen, in stinctmatig liep hij naar de gesloten deur, bekeek toen z'n ruwe gevangeniskleeding, viel neer op het schamele, driepootige krikje... Toen eerst ging hij begrijpen. O!... Was dót 't nu, waarvoor hij 'n jaar lang al had gevreesd, wetende, dat 't komen zou? Was dót 't nu? Gevangen? Hij? Achter slot en grendel? Op gesloten tusschen vier muren, met niemand otn zich heen? O!... Nu zóó gevangen? Niet meer vrij! Opgesloten. Niet terug naar huis? Vanavond geen wande lingetje met z'n liefste kinderen? Geen nachtkus? Geen „welterusten", vanavond niet meer helpen aan de sommen en geen versje van 't Zondags school overhooren? Nog slechts enkele dagen terug was hij op bezoek geweest bij z'n vroegeren ..do- miné", denzelfden die, nu twintig jaar geleden, hem in het huwelijk verbonden had mef den tekst: „Leer mij Heere, Uwen weg." Met ontroering had hij dien leeraar verteld, alles verteld, zonder iets te verzwijgen. En dominé had geluisterd en ten slotte gezegd: .Jongen, beste jongen, je zult Gods weg in moeten, hoor!" Van den predikant gingen z'n gedachten verder terug, naar de gebeurtenissen der laatste maan den, naar zijn veroordeeling door den rechter, naar den oproep om zich te komen melden... dit alles had hij voor de buitenwereld en voor zijn huisgenooten verborgen weten te houden... Eerst den vorigen avond was tegenover zijn vrouw het hooge woord er uit gekomen: Misschien kom ik morgenavond niet thuis! Ach, 't kwam voor haar, voor de moeder zijner kinderen, niet zóó onverwachts. Reeds maanden achtereen had zij de zenuwachtige, prikkelbare, gejaagde stemming bemerkt en haar blikken had den reeds zoo langen tijd zijn doen en laten gade geslagen Zóó, hatl ze geantwoord, en hoelang moet dat duren? Hoelang? Dus... dus... je weet 't? Alsof ik 't niet lang reeds gevoeld en geweten heb. Maar voor hoelang moet je weg? Voor twee maanden! Strak had z'n vrouw voor zich uitgestaard. Twee maanden... Maar geen enkel verwijt kwam haar over de lippen. Alleen: ja, *k wist het al; van andere zijde, 'k Heb maar aan de kleintjes verteld, dat je binnenkort 'n groote reis gaat maken... Toen was den volgenden morgen 't afscheid go- komen; 't gebeurde nooitmaar nu moest ze haar man toch even uitlaten; even nog wat zeg gen. Ze holde de kinderen voorbij, de trap af, trok nog even de voordeur dicht en toen waren het héér tranen, die z'n gelaat hadden besproeid tranen van smart en tranen van voor hem zoo onbegrijpelijke liefde... langzaam, als een trillend filmbeeld trok dit alles voodbij zijn aandacht en was 't die liefde van haar die hem nu tot in 't diepst van z'n ziel verteederde of was 't zijn schuldgevoel jegens haar, die, moeder zijnde, hem, den vader uit 't gezin, de hand boven 't hoofd hield? Of was het 'n noodkreet uit zijn door spijt en wroeging saam- geperste ziel? Hij, Die de harten kent, weet 't al leen. Maar de smeekbede in de cel op dien avond met gebroken stem en stamelend opgezonden. zij had haar weg gevonden. Het, uit den diepsten nood der ziel geboren: „Heer, ai, maak mij Uwe wegen" was tè laat, misschien véél te laat, naar Boven gezonden... maar en de Eeuwig heid zal noodig zijn om dat te kunnen begrijpen. die bede is daarboven tóch nog op tijd aange komen! En er is dMr blijdschap geweest! De engelen voor Gods troon, ja, ze hebben ge luisterd en geen woord van dat gebed is hun ontgaan en de gebroken woorden hebben zij tot rijm aan rijm aaneengehecht en de snikkende, stootende klanken van dien afgetobden en moe- Eren poseeren voor de fotograaf. gestreden zondaar hebben zij omgezet in aller schoonste accoordcn en tot het einde toe hebben zij de bede uitgejubeld voor den Grooten Wegwij zer, die Zijn wegen bekend maakte... 't Was een wonderlijke tijd voor den gevangene, die twee maanden van straf. Langzaam kropen de dagen en de soms slapedooze nachten voorbij. Vanuit den hemel ontving hij de kracht en de genade om te dragen, wat hem opgelegd was. Niet altijd was 't hem even gemakkelijk en meer dan eens kwam de twijfel hem overvallen. Maar in de cel had hij z'n bijbel, die hij aan greep als 't hem te moeilijk werd. Des Zondags bezocht hij de kerk diensten en hij dankte er z'n God voor dat voor hem en z'n medegevangenen ook die geopende deur nog werd gegeven. Meer dan eens mocht hij ervaren dat al was hij tijdelijk z'n vrijheid èn z'n naam kwijt, hij niet vergeten werd door zijn Hemelschen Vader, die zorgde voor hem en voor z'n gezin, waar iederen avond het gebed van vrouw en kinderen werd gehoord voor man en voor vader.., 't Was de laatste dag vóór z'n vertrek uit de gevangenis. Spoediger dan verwacht waren de maanden voorbijgegaan. Zaterdagmiddag en de volgende morgen zouden de kerkerdeuren zich ontsluiten. Onverwachts kwam de predikant van het ge sticht nog even binnenloopen. Mag 'k nog even aanwippen? Je gaat nu mor gen weg, hè. Dus, ik zie je niet weer? Ja, *och wel, iominé. Maar... Ik wou toch gaarne morgenochtend uw dienst nog bijwonen, mag dat? Verlang je dan niet zoo gauw mogelijk... Jawel, dominé, maar tochik zou morgen ochtend tóch nog gaarne bij u in 't kerkje komen luisteren, en zou u dan eens één psalmvers willen laten zingen, dat ik u opgeef? Maar natuurlijk, kerel, mag dat en kom maar luisteren, hoor. Wat zullen we zingen voor je? Dit: „De Heer is recht, in Ó1 Zijn weg en werfc" Accoord. 't Komt net in m'n preek te pas. Maar, zoo vervolgde de prediker, nu heb ik ook nog wat te vragen. Wel, dominé. Maar geloof jij nu ook, dat we 'n God ïn den hemel hebben, die weer veel goed kan maken! En toen de dag, waarop de deuren zich weer voor hem zouden openen, was aangebroken, was het de directeur der gevangenis die hein even nog afzonderlijk riep. Je gaat nu weg van hier, niet? En ik kan er op rekenen, dat je nimmermeer den drempel hier zal overschrijden? Toen kwam, spontaan en uit het hart gegrepen, het antwoord los: „Indien ik ooit hier nog een9 terugkom, directeur, zal 't, met Gods hulpe, slechts zijn om nog eenmaal een bezoek te brengen aan dezelfde cel, waar ik twee maanden heb moeten leven, om dadr dan nog eenmaal de knieën te buigen voor Hem, die twee maanden gevangenis straf gebruikte om een eeuwige vrijheid tot stand te brengen 290 Menschen in crisistijd door D. C. A. Bout VI In opstand Kieine Meier had al dirie dagen ziek gelegien in 'de kampwoning en was vandaag weder voor het 'eerst uit de krib. Met de arm onder het hoofd tuurde hij over den eindeloozen polder waar ginds achter de eendenkooi zijn makkers grondwerk de den. Hij had al wat gelezen en een brief geschre ven, maar was nu oa" zichzelf overgelaten. Door gaans hield hij er door zijn kwinkslagen de moed bij zijn makkers in, maar vandaag was hij haar bij zichzelf kwijt. Wat duurde die dag lang. Hij toefde thuis in zijn gedachten en in zijn stad, met haar straat leven, waar draaiorgels en tramgetingel en auto getoeter je immer herinnerden, dat er menschen in je nabijheid waren. Hier hoorde je af en toe een kievit en ver weg oen koekoek. Ziek zijn was voor Meier met zijn levendigheid thuis niet veel, maar hier was hij er heelemaal door weg. De kamergenootcn waren van morgen al vroeg weggegaan. De tijd kroop voorbij. Hij had vandaag eens nagedacht over wat Wil- lemse gezegd had over het verschil tusschen plat- telandsvrede en, grootestadsgejaagdheid. Willemse was toch wel een bijzondere kerel. Hij klaagde heel wat minder dan de anderen. Hij genoot van het kleurenspel aan den avondhemel en merkte er over op, dat je dat tusschen de huizen in de stad toch maar miste. Het opvliegen van een leeuwerik, daar had Willemse van gezegd: die zoekt het om het uit te jubelen altijd hooger dan de aarde, die geerft ons een lesje. Willemse is een Zondagsmensch. Wij, stads- schen, grijpen naar de fiets en zoeken heide en pol der op om er eens door te rijden. Mooie luchten en heide en boschstemming, vogelgezang en tevreden plattelandsmenschen, is goed voor schilders. Voor ons is de arbeid. De gejaagdheid, de auto en de bioscoop, daar hooren wij bij. Marktgeschreeuw en draaiorgels, avondvermaak en lichtreclame's yormen de omlijsting van ons leven. Willemse schijnt meer van een schilderij te houden, waar wijde horizonten te zien zijn. Hij zegt, dat hij daar de grootheid van Zijn Schepper beter kan waardeeren. Begrijpelijk. Willemse is met zijn ouders van het land naar de stad geko men. Maar hoe lang wonen de Meiers nu al niet in de stad? Juist had Meier zich met deze gedachte bezig gehouden, toen iik de kampkamer binnenkwam. „Hoe gaat het?" vroeg ik. „Slecht, mijnheer", zei Meier. „Is me dat een leven hier. Ik verveel me vandaag dood". „Ja, Meier, dat valt niet mee om niets te doen, (Vervolg van pag. 2) verwachtingen en doeleinden zijn op het punt der levensbeschouwing tegengesteld aan die van het Marxisme. Heel duidelijk en heel eerlijk geeft Dr B. in het slothoofdstuk „Wij en het Marxisme" zijn diep gaande critiek op de gronden en wortels van het Marxisme als levens- en wereldbeschouwing. Natuurlijk aanvaardt Dr B. als socialist heel veel Uit de Marxistische maatschappijleer; want hij is met Marx vóór alles: anti-kapitalist. Maar als religieus mensch ziet hij de groote leemten en de geweldige eenzijdigheden van Marx' dogmatiek. Om een indruk te geven van de inhoud, laten we die hier volgen. I. Wat bracht ons het Marxisme. a. wetenschappelijk: 1. ekonomisch; 2. wijsgeerig; b. als taktiek der arbeidersbeweging; b. proletariese levensbeschouwing. II. Nieuwe problemen en stroomingen: a. wetenschappelike problemen; b. taktiek: revisionisme en reformisme Leninisme (bolsjewisme) kommunisme. c. levensbeschouwing. III. Wij en het Marxisme. a. levensbeschouwing; h. taktiek; c. besluit. Een goed geschreven, prettig-oriënteerend werkje. Dr Banning's beschouwingen vergelijke men met 'die van b.v. Prof. Diepenhorst, In alle gevalle: het Marxisme is hier heel duidelijk in zijn varieerende tendenzen blootgelegd. A. W. maar vind je de rust ook voor een keer eens niet weldadig? Zie eens over de heerlijke roggevelden heen waar de wind een golvenspel in speelt Naar d>e wijde horizont, zoo iets zie je in de stad nooit Hoor eens hoe de vogelen wedijveren in het uit te jubelen, dat het feest is in hun leven." „U spreekt precies als Willemse", merkte hij nu weder op. „Ik vind het allemaal mooi om er eens door en langs te fietsen, overigens kunt u het van mij cadeau krijgen." „Volkomen begrijp ik je stemming, maar reëel vind ik haar niet Wanneer ik wijs op de schoon heid in de natuur dan combineer ik dat aan ar beid en gij aan pleizier. Dit is toch geen levens echtheid. Natuurlijk weet ik, dat waar je arbeid ligt, dat je daar je vreugde moet zoeken. En je arbeid lag tot voor kort in de stad. Daar groeide je op, daar leerde je het leven, daar ging je je weg. Je arbeid liep stop, het leven kreeg een duw en je gang werd de slentergang dag in dog uit door eindelooze straten. Heb je toen nooit ge mokt?" „Ja, dat deed ik, dat was ook niets, maar hier is het heelemaal niets. Het lijkt hier wel een ver banningsoord." „Welk werk heb je vroeger gedaan Meier?" vroeg ik. „Ik werkte in oen conservenfabriek". „Ik ken je stad. Daar heb je heel wat fabrieken. De oude stad draagt de sporen er van. De muren zijn er zwart van de rook. Uit de grachten walmen zwoele dampen op. Het leven lijkt mij er ge drukt Nu je hier m de ruimte komt moet je aan al die frischheid wennen. Wanneer jullie bij elkaar zit dan kom je niet los van je stad. Nu zijn je kameraden de polder in en nu moet je het met je zelf klaar spelen. Nu denk je aan vrouw en kinderen en nu mok je we der even hard als toen je thuis liep te stempelen. Als ik het goed zie, behoor je tot die menschen, die uit hun evenwicht zijn. Let nu eens op Wil lemse, vind je die niet evenwichtiger? Willemse geniet van de schepping, omdat hij zich dicht bij den Schepper weet Hij verstaat de taal van den Schepper in de schepping." „De schepping is mooi! En de Schepper heeft het mogelijk goed bedoeld, maar het schepsel verdeelt het maar raar", merkte Meier op. „Wanneer wij grootestadsontevredenheid tegen over plattelandstevredcnheid stellen, kan het wel zijn, dat dit komt, omdat men er niet beter weet De natuur kan je vredig stemmen, maar hel geeft je geen brood. Natuurlijk heb ik wel oog voor de verschillen in levensstandaard, maar die worden geboren uit de eischen, die men aan het leven stelt En daar spreekt ontwikkeling ook weder een woordje in mede". „Levensvreugde is voor mij", zei Meier, „dat ik aan de eischen, die ik aan het leven stel, kan voldoen." Camphuysen, de ziele-herder Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina In dit gedicht, en vooral in de vierde strofe, toont Camphuysen zich een diep-ziend psycholoog. Het is daardoor tevens van belang voor onze ken nis van den ziele-herder Camphuysen; waar lijk, hij wist zielen te leiden, dwalenden aan zichzelf te ontdekken. De diagnose van dezen geestelijken heelmeester is van een overrompe lende juistheid, die zichzelve bewijst. Hard en meedoogenloos moet deze terechtwijzing wel schijnen; Camphuysen heeft het zelf gevoeld: „Uw geest ontset sich niet, al vint hy d' antwoort straf: Veel beter trou, en hard, dan schade- lijck, en lof", zoo begint de laatste hier niet op genomen strofe van dit gedicht. Nauwelijks minder hooge eischen dan Camp huysen, de geestelijke leidsman, den Christen stelt, stelt Camphuysen, de poeet, den lezer. Den jongen lezer moet hij zeer vaak te bar en te hard zijn: de behoefte aan deze naakte vroomheid komt eerst, als ander en gemakkelijker houvast is be zweken; en den aesthcticistisohen lezer, die in poezie een sensuecle prikkel zoekt, moeten zijn verzen wel hard in do maag liggen of in de keel blijven steken. Doch des te sterker en weldadiger spreken zij diegenen aan, die tegen deze gcestes- sterkte en gecstcszuiverheid zijn opgewassen. Dat zij toch niet zoo weinigen zijn is daaruit af te lei den, dat Camphuysens Stichtelijke Rijmen, naast de Imitatio Christi en Epictetus' Handboekje der Moraal, eeuwen lang voor velen een troostboek bij uiinemendheid geweest is. P. v. R. Een kamp te Giethoorn* „Dat noem Ik e>©n broze opvatting van levens vreugde", merkte ik op. „Want als aan al je eischen voldaan is, kan er morgen zich iets voor doen, waardoor je het geheel verliest. Innerlijk geluk, staat bij mij boven deze mate rialistische opvatting van levensvreugde." Meier haalde de schouders op. „De schepping en de natuur kunnen bij elkaar behooren, maar als de strijd om het bestaan je drukt in de schepping, waar blijf je dan als schepsel. Voor de een is het leven zonnig en voor de an der vol novelen". „Ik geloof, dat gij denkt, dat gij i>n het donkerste hoekje van de wereld geplaatst zijt en dat gij van aüen het minst door den Schepper bedeeld zijt" Er kwam een hoonend lachje om zijn mond, toen hij sprak: „Ik heb nog maar weinig bespeurd in mijn leven van den Schepper en nog minder van de kracht van het Christendom, dat Hem propageert In mijn familie zijn er, die gevaren hebben. Ze zeggen, dat de Mohammedanen en Brahmanen beste menschen zijn. Ach, ik zelf kan ook best met Jood en Katholiek omgaan, waarom niet Wij hebben hier een Mormoon en een vriend van de Pinkstergemeente, allemaal denken ze dat ze ge lijk hobben. Wat merk je nu van het Christen dom? Het bezit nog niet eens de kracht om bij elkaar te blijven. Het Christendom heeft zijn tijd „Meier, zei ik, „ik ben blij, dat ik eens rustig mot je kaïn praten. Wij worden nu niet door an deren afgeleid. Wij moeten nu even vaststellen, dat wij eerst ovcr het verschil tusschen groote- stads- en plattelandsmensch gesproken hebben en dat wij al pratende terecht gekomen zijn op het terrein van wereldgodsdiensten. Nu heb jij dat van hooren zeggen en met alle respect voor het waar nemingsvermogen van je zeevarende familieleden, wil ik er wel wat tegenover opmerken. Varensgezellen zijn doorgaans royale menschen Loopen ze een haven binnen dan wordt er op hun beurs gespeculeerd. De bewoners der havens hob ben afgezien van welke godsdienst zij zijn er belang bij, dat ze hun cliëntèle vriendelijk tegemoet treden. Wanneer je nu Christendom ver wart met vriendelijkheid begrijp ik, dat jij ver keerd uitkomt. Over Christendom en Christenen bestaan ook zooveel verwarde begrippen. Ik merk dat op voordat ik het over het eerste met je zal hebben, dat men er gemakkelijk verschil van mee ning over kan krijgen. Laat ik je eens iets uit hetgeen ik waarnam vertellen. Men spreekt wel eens van lieve natuur- menschen. Zeventien jaar leefde ik onder hen. Slavernij <yn koppensnellen, kannibalisme en lo vend begraven kwamen voort uit hun levensbe schouwing. Weezen en weduwen leden een kwij nend bestaan. Blinden en gobrekkigen werden verwaarloosd. Meermalen hoor ik onder Uw spreken, dat gij- RECTIFICATIE In onze bespreking van „Dolle Kervel" van L. M. Hagen, schreven we ook iets over cle oplagq der „Opgang-serie". „Mogen we de advertenties gclooven", schre ven we. Deze „slip of the pen" danken we aan het feit, dat uitgovers-advertcntics over het algemeen nog al eens wut „overdreven" zijn. Gaarne nemen wij echter in dit geval deze woorden terug. Persoonlijk hebben wij géén reden, te twijfelen aan de snelle groei der „Opgang- serie". En dat Iedere poging ten gunste van de bloei eoner eigen christelijke literatuur, op onze harte lijke instemming en daadwerkelijke steun kan rekenen, is genoegzaam bekend. P. J. R. 287

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 13