JEUGD VOOR DE LETTERKUNDIGE KRONIEK 1. Het Gouden Heelal, liederen door Frank Vogel. Uitg.: A. W. Sijthoff's Uitgevers mij N.V. 2. Verloren Liedjes, door Jan H. de Groot. Uitg.: Neerbosch' Boekhandel en Uitgeverij, Neertx>sch 1932. 3. Chineesche Gedichten, door Willem de Mérode. Uitgeversbedrijf „De Pauw", Culem- borg. We leven in een tijd van velerlei mogelijkheden. We behoeven maar even te zien naar onzen Oosterbuur en we verwonderen ons eiken dag weer over de gang der gebeurtenissen, die ons steeds weer 6laat met verbazing. „Duitschland heeft de klok teruggezet", luidt de titel van een boek. En op het terrein der literatuur heeft het althans schoon schip gemaakt. We denken aan de auto-da-fé's te Berlijn waar de romans die min of meer wereldberoemd waren, in massa tot asch werden gereduceerd. En de wereldberoemde schrij vers (Thomas Mann, Heinrich Mann, Wasser- mann, Feuchtwanger, Döblin, etc. etc.) zijn nu uit hun eigen Heimat in meer dan één zin: ausgewesen Nu is daar de wacht op een nieuwe literatuur, die het wezen van den nieuwen fascistischen tijd .vertolkt. Het is de vraag of die, literair gesproken, ehen- bürtig.zal zijn aan wat de groote romanciers, bijna allen Joden, hebben gepresteerd. Trouwens, we leven tegenwoordig toch bij den dag, of we willen of niet En nu kom ik op onzen dichter Frank Vogel, die blijkens dit bundeltje ook de klok heeft terug gezet Of liever: deze jonge man (jong moet hij wezen blijkens zijn verzen) schijnt, wat zijn dicht ader betreft, te behooren tot de generatie van vóór 1880 (dat scheelt eventjes ruim een halve eeuw!). En hij heeft een uitgever gevonden, die toch heusch we modem-geoutilleerd en -georiënteerd zal we zen, nietwaar: Sijthoff te Leiden, een firma die zóó bij is dat ze Dr. H. Colijn al heeft doen portret- toeren ten voeten uit, zelfs zijn doopceel lichtende bij monde van Dr. J. C. Rulmann, tusschen twee haakjes 'n heel aardig boekje, waarvan 't je alleen maar spijt, dat 't niet wat vollediger biografie gaf. „Het Gouden Heelal" wat een oudorwetsche titel! Vinden wij, jongeren en ouderen, het heelal wel zoo erg goud-achtig? Hoe komt een mensch, in den jare 1933, aan zoo'n titel! Meent Frank Vogel heusch dat het heelal zoo „gouden" is? Luister: WAAR? Waar is het, o zeg mij, waar is het verlangen, Door duizenden wezens gekend? Waar is het? De regen vliet neer langs mijn wangen, Als tranen van 't grauw firmament. Waar zijn toch, waar zijn die ontelbare droomcn, Door duizenden menschen gedacht? Waar zijn ze? De wind fluistert zacht in de boomen, Onzegbaar-weemoedige klacht Er is iets een jammer, zoo vreeselijk duister, Dat schreien, neen gillen niet baat, Omdat, ja, het gansche heelal met zijn luister In rouw van teleurstelling stapf Ziet ge, wat ouderwetsche klacht in ouderwetsche taal? Me dunkt, zoo'n enkel vers typeert don dich- tor Frank Vogel, die, jong zijnde, naief-scntimen- teele verzen geeft k la Rhijnvis Feith: EENMAAL. Duizend oogen volgen, meisje, Waar je blik gebiedt. Eenmaal zal je rusten, meisje, Vaar je niemand ziet. Al wat jong is luistert, meisje Naar je lach en woord. Eenmaal zal je rusten, meisje, Waar je niemand hooit Eens valt al je blijde gratie Ach, voor eeuwig af, En je zal zoo eenzaam rusten In het koele graf. Frank sohijnt toch Herman Gorter's verzen wel te kennen. Hoor: DE LENTE KOMT De Lente komt, ik zie haar komen, Ik hoor haar komen in de lucht, Ik voel haar, want mijn bloed gaat stroomen, Jk weet haar in het minst gerucht. Doch: 't is Gorter slechts van uit hieel ouder wetsche verte nagevolgd. We zwijgen nu maar over dezen zanger; we ston den wat lang bij hem stil, omdat hij zoo buiten doze tijd staat, al dicht hij ook over „De Doode Sol daten". Zijn verzen zijn merkwaardig geantiqueerd. Over „Verloren Liedjes" kunnen we korter wezen. Jan H. de Groot's verzen bespraken we hier vroeger meer dan eens. En dit bundeltje, door Neerbosch' Uitgeverij keurig verzorgd, bevat een reeks van verzen, die de dichter tot nog toe had bewaard in z'n portefeuille, omdat ze niet pasten in z'n reeds verschenen bundeltjes; hij had ze al als verloren beschouwd maar nu heeft hij ze in dit boekje kunnen saamrijgen tot een snoer, dat er nu nog al bont kwam uit te zien, bont van kleur, 't Werd een verzameling „allerhande". Er zijn er bij die vroeger in „Opwaartsche Wegen" verschenen, althans herkende ik ze. Trouwens, Jan H. de Groot schrijft en schreef in verschil lende periodieken, waarin zeker ook menig ver loren liedje reeds eerder een plaats vond. Het vers van De Groot is geheel van deze tijd: direct, spontaan, open, vaak metrisch-vrij; de dich ter van „Sprongen" herkennen we onmiddellijk. Hij gaf ook al eens een bundeltje versjes uit voor kinderen; ook hier vindt ge telkens een liedje, dat kinderen kunnen genieten. B.v. ZOMEROCHTEND De dag is met een huivring opgestaan, Ik sta al aan zijn open raam te fluiten, naar boeren die een landweg overgaan, naar kinderen, spelend in een wilgelaan, naar zwarte kraaien op de zwarte kluiten. De zon staat lui op uit zijn veêren bed. Hij heeft zioh vast een stevig uur verslapen. Zijn slaapmuts heeft hij op één oor gezet Hij wrijft zijn oogen uit en staat dan met een breede grijns boven de kim te gapen. En ik stap in mijn zwempak naar de .vliet en roep de zon toe: „Haast je oude rakker." We zullen zien wie 't eerste tusschen riet en pluimen door, in 't zomerwater schiet. Jijikhup, tzzjoep, hoesjj gelijk hé makker. Frank Vogel moest bij dezen vogel in de leer gaan; dan kon hij ook opstaan vóór de zon en met de zon in 't water van deze tijd zijn leden wagenWat een overgang, Frank, van jouw gedeun naar dat getierelier van Jan. Natuurlijk is De Groot er ook wel es naast; b.v. zijn slot verzen, religieuse poëzie, zijn heel zwak. Jan H. de Groot is heelemaal in een vers als VROEG TRAM. De tram op de brug is als een kat met hooge rug. De straten zijn glimmend nat. Het giet. Ik ril en loop te wacht. De tram kruipt van de brug. Een rups van een blad. Ik ril in de regen in de ochtendnacht. De tram staat stil met een grom. 4» Ik stap in. De conducteur groet terug met een brom en tegenzin. En op de banken vele menschen bleek van slaap. En oogen nat en suf. Een kerel spert z'n muil tot 'n vrecsclijkc gaap. De lucht is muf. En onder 't troostelooze koude lamplicht knipt menigeen de zware oogen dicht en knoopt al droomend met een masker voor 't gezicht de nacht vast aan de dag. Wij gaan, wij gaan. De tram tingt als een dwingend kind en giert een hoek om. Bij de groote halte etappen wij uit De droom is uit. De dag, het werk begint. „Chineesche Gedichten", door W. de Mérode, zijn een verrassing voor wie tot aan zijn laatste bundel „Langs den heirweg" dezen dichter volgen bleef. Wat, zoo vraagt de lezer zich af, is de bedoeling van deze verzen? Zijn ze een vertaling van een vertlaing? Want in het Duitsch heeft b.v. Hans Bettige „De Chineesche Fluit" uitgegeven, welke verzen door Hélène Swarth zijn vertaald en onder genoemde titel uitgegeven bij J. M. Meulenhoff te Amsterdam. Heeft de Mérode ook een Duitsche vertaling gevolgd? De dichter heeft ons in een persoonlijk gesprek meegedeeld dat hij door zich geheel in te leven in de sfeer van (in 't Duitsch vertaalde) Chinee sche verzen, ten slotte zelf gepoogd heeft dat heel bizondere vens-klimaat over te brengen in Holland- sche verzen. Hij heeft dus niet vertaald maar trachtte de Chineesche dichters na te zingen. Of dit hem gelukt is, zijn wij niet in staat te beoor- deelen. Dit weten we wel: de Mérode toont zich hier vooral een knap woordkunstenaar, dien we bewonderen om de gemakkelijkheid, waarmee hij in 't Hollandsch spelenderwijs een ons ver-af lig gende sfeer van gedachten en stemmingen nader brengt in zijn vers. Natuurlijk is deze poëzie een experiment van den dichter, waarin hij de lenig heid bewijst van zijn buitengewoon talent. Zie hier een proeve uit deze bundel: MELANCHOLISCH. Helaas, helaas, helaas, de zomer ging. De laatste boot is over 't meer vertrokken. Er is geen lied meer uit de luit te lokken. Zwart werd de laan, die vol met lichten hing. Een bedelkind i6 reeds naar buit op zoek: Een doode lampion terzij gesmeten. Hart uitgebrand, verfomfaaid en vergeten, Wie zal u vinden in uw duistre hoek? Het water ruischt zacht als een zijden rok, Het kabbelt als het klappen van sandalen. Een lampion, traag schommelend aan haar stolt, Houdt stil voor mijn bewogen ademhalen. Een kalm gelaat ziet m' als herinnering. Een stap versterft omruischt van zijden rokken, De laatste mensch is langs mij heengetrokken, Helaas, helaas, helaas, de zomer ging. Dit kon haast een Hollandsch vers zijn doch de luit, de lampion en de sandalen brengen er de Chineesche muziek in. Heel Chineesch van sfeer is: ,J)e Keizer" met prachtige strofen als: De groote Keizer heeft met mij gesproken, Ontzaglijk zat hij op zijn gouden troon, Als een gevouwen doek lag ik gedoken, Een zwarte voetmat voor den gouden troon. En dan: Hij schonk mij goud-geelzijden pronkgewaden, De zachte muilen van een mandarijn, 'k Werd dichter van Zijn hemelsche Genade, En zanger bij de gratie van de wijn. De groote Keizer heeft met mij gesproken, 'k Ontwaakte in de schaduw van een boom, Diep in mijn vuile bedelpak gedoken, Een cedel in mijn zak, een goudstuk in de zoom, Omdat ik met de Keizer heb gesproken. Bizonder kostbaar werd deze bundel uitgegeven; op éénzijdig bedrukte, kartonnen bladen; bijeen gehouden door een sierlijk rooden koord, dat er gracie-lijk bijhangt. De drukkerij Gelderland geeft hier den boeken- liefhebbens of bibliophielen iets heel moois; er zijn slechts 125 exemplaren van gedrukt. A. WAPENAAR. Boekentafel Marxen verder, door Dr. W. Banning. Uitg.; Van Loghum Slaterus' uitgevers- mij, Arnhem 1933. De vertegenwoordiger van de Uitgeefster kwam ergens in een boekhandel dit boekje aanbieden. De boekhandelaar hoorde de titel en vroeg heel nuchter: „Marx ken ik, maar wie is die meneer Verder? oNoit van gehoord". Een leuke mop. De titel gaf er aanleiding toe. 't Is een brochure van 135 pagina's, een dubbel deeltje uit de serie: Religieus-socialistische vragen. Wie belang stelt in deze vragen en 't antwoord dat religieuze socialisten als Dr Banning daarop geven, verzuime niet van dit boekje kennis te nemen. De wintercampagne komt weer en daar mee de tijd van inkeer en studie onder het lamp licht der lange avonden. Marxen verder. Er staat geen vraagteeken; maar 't moest er wel staan. Want ook Dr B. blijft niet bij Marx staan; hij zegt aan 't eind: Onzo 286 Rietjes brief door Phs Wijnbeek (Slot) Geen van beiden durfden ze sproken. Rietje «nooht nu niet waikkor worden! Verwoonde had het niet noodüg geoordeeld, Dokter van Vos te laten roepen, hij had immers beloofd nog even te zul len komen vóór den nacht? Nu liep het tegen tienen dus zou hij wel gauw komen Verwoude zag op zijn horloge vergeleek hot met het klokje op tafel. Dan keek hij weer naar z'n kleine meisje wat lag ze nu rustig een kwartier geleden had ze een paar keer gekucht, maar nu eliep ze stil en ka ten. Helder klonk plotseling de bel door de stilte. Vader en Moeder wierpen tegelijk een bezorgden blik op hun kind maar Rietje bewoog zich niet Verwoude ging- den Dokter opendoen. „Wel, hoe gaat het?" „Jk geloof bést, Dokter. Ze slaapt heel rustig en die rooie kleur ie heelemaal weg." Hij hieW de kamerdeur open voor Dokter van V06, die, zacht-loopend, op het bed toetrad zich hrover boog Na een seconde reede zag hij op en z'n blik droef en medelijdend zei hun de ontzettende waarheid „Nu ben ik toch echt benieuwd, of er vanmirt, dag een brief van Rietje komt, of ndet!" zei Edith, met haar breinaald in de dekens prikkend. „Niet doen, Edith! AJs er 'n gat in komt! waarschuwde Lies je. „Och wét, jij kleintje! Hoe laat zou 't zijn? Lottie, d« ocnige, die een horloge rijk was, ver telde, dat 't bij vieren was. „Lieve help! Dus nog *n uur, eer de post komt! Wat denk jij, Lottie, zou er een van Rietje zijn, of niet?" „'k Weet niet, maar 'k hoop van wel och, als ze even kan schrijft ze wel, geloof dét maai!" „Er komt morgen een nieuwe!" wist Tine. „Heusch, Tinc? Hoe weet je dat?" „Van Zuster Hanma „Wét zeg jij< van Zuster Hanna?" ,3e, daar is ze zélf! Zuster Iianna, komt er een nieuwe, morgen?" „Ja, kindertjes!" „O, wat leuk! Oud of jong?" „Erg oud „Ja? Hoe oud don?" „Veertig, geloof ik „Hè, niet waar! Zuster Hanna, dat 's niet waar!" „Nee maar, nou vréég ik je. Is dét nu zooiets bizonders een meisje van veertien „Hé! Ooo! Veertig zei U eerst!" Een schaterend lachen klonk helder op. Zuster Hanna lachte mee, ze was blij, 'dat die kinderen toch a 1 tij a zoo vroolijk bleven. „Kamt de post al guuw, Zuster Hanna?" „O, jij zeurpietje! Nog in geen uur!" „Hè, wat zonde!" „Verlang jij zoo extra naar de post?" „Ja, ziet U, wc verlangen er alleméél naar! Er is misschien oen brief van Rietje bijl" „Zool Nou, dan zal ik hem gauw brengen, hoor!" beloofde Zuster Hanna opstaande. „Hè, gaat U alweer weg?" „Ja zeker maar ik zal vandaag het éérste hier komen miet de post!" „Hè fijn! Als ie or is, tenminste!" Maar het werd vijf uur kwart over vijven 1 nóg was Zuster Hanna er niet! „O, er is vóst geen brief van Rietje! Wat jam mer,, hè?" „Nou! Anders was Zuster Hanna allang hier geweest, want dat vergeet ze ndetl" Liesje, die het be^te in den tuin kon zien, reik te ver naar voren om te kijken. „K«nt, ze 'r nog niet aan, Liets?" „Nee niets hoor of jé daar komt ze! Nee, pas op, 't is Zuster Ite!" Meteen schoot ze weer onder de dekens en lag juist weer netjes, toen Zuster Ite de hal binnen kwam. „Zuster Ite! U met de poet?" vroeg Lottie ver wonderd. „Niets van Rietje?" riep Liesje gauw. „Stil even, Liesje, wat er ds zal ik uitdeden". Ze keken elkaar verbaasd aan Zuster Ite aoo kort aangebonden? Dót gebeurde nou nooit! Onwillekeurig zwegen ze allemaal, terwijd Zuster Lte langs de stoelen Mep en hier en daar eeni brief of een kaart gaf. Toen ging ze zitten op het eind van Li esjes etoel, keek peinzend en ernstig langs de stoelen en zei dan langzaam: „Kinderen, ik moot jullie eens iets vertellten Direct kwam er apamung op elk gezichtje, hier en daar kwam er een half overeind, maar Zuster lte verbood het ditmaal niet. „Jullie verlangen allemaal erg naar een brief van Rietje, nietwaar?" begon ze, „nu er is geen brief voor jullie speciaal, maar er is tóch bericht gekomen van Rietje. ZooaJs ik jullie al vertelde, was ze heel erg moe, toen ze thuis kwam, en is ze dadelijk naar bed gegaan. En dat was maar goed ook, want ze kreeg koorts en werd ziek. Dat was wél vreeselijk voor haar Vader en Moeder, hé, dat hun dochtertje in plaats van gezond, ziek »huris kwam!" „Nóü" klonk het mompelend Vangs de rij. Zuster Ite, voorzichtig, liet haar woorden even inwerken, vóór ze verder ging: „De dokter kwam en ze hoopten, dat Rietje gaurw beter zou worden. Maar, kindertjes, de Heere heeft hun gebed niet verhoord. Rietje is niet bctei geworden, 's Avonds is ze naar den Hemel gegaan Héél zacht had Zuster Ite gesproken en het bleef vreemd stil, als ze zweeg. Dan, ineens, begon Liesje zenuwachtig te huilen. Ginds begonnen er ook ©en paar. Direct stond Zuster Ite op, legde Liesje bedarend neer en zei dan met haar diepe stem: „Nee, lieve kindertjes, zóó moeten jullie niet doen. JuMie mogen je niet ovenvuur makien. Maar dat komt, omdat jullie er veikeord over denken. Onze Rietje was hier op aarde altijd ziek, en die hoest deed haar zoo'n pijn. En nu is te in den Hemel, waar geen ziekte en ge cm pijn meer is, is dat nu niet heerlijk voor haar? Is het zóó niet veel beter? Want niets is immers zoo heerlijk, als in den Hemel te zijn?" Haar rustige woord*?® werkten wonderlijk-kal- me erend. Alleen kltein Liesje bleef mateloos snikken en moest speciaal getroost worden. Eindelijk als ze elk patientje rustig wist, haal de zuster Ite een rouwbrief uit haar zak en zei: „Toch was er een brief en jullie mogen hem elk op z'n beunt lezen." Het witte papieo* miet do scherp afstekende zwarte lettere en randen, ging van de ééaie stoel naai- de andeno. Zonder spreken lazen ze het korte, droeve be richt. Alleen Lottie zei met trillende stem: „Zie had 't ons zóó beloofd Donderdagmiddag om vijf uur een brief em hij is er ook Voor knutselaars Een raffia-stoel Van stevig karton snijden we de figuren welke op de teekening staan. Figuur I voor de zijkanten, II voor den voorkant en III voor de achterste poo- ten en de leuning. Bij figuur III alleen langs den omtrek snijden. De rechtsohe poot van fig. II loopt niet schuin toe. Het omwoelen beginnen we door de kleine opening aan den onderkant van de pooten. Ver geet niet, om het raffia eerst vochtig te maken. Bij fig. Ill leuning en achterpoot winden we eerst in de lengte, daarna in de breedte. Het door- vlechten van de anders gekleurde randen in leu ning en zitting doen we voor we het geheel in elkaar zetten. Ook op de teekening kunnen we goed de richting zien, waarin we moeten winden. Oplossing van de rebus in het vorige nummer Beijver u alle gebreken en zwakheden van ande ren geduldig te dragen, omdat ook gijzelf in vele dingen door anderen moet verdragen worden. van het letterraadsel in het vorige nummer Heiligerlee. 1. H; 2. hek; 3. bries; 4. drillen: 5. verkiezen; 6. Heiligerlee; 7. vermeiden; 8. stormen; 9. galei; 10. lek; 11e. Rebus 291

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 12