ONDAGSBLAD NIEUWE LEIDSCHE COURANT Voor knutselaars Een taschje We gaan van ste\ig papier een taschje maken. De teekening is eenvoudig en gemakkelijk over te brengen. Knip langs de dikke lijnen. Vouw A op B. De uitstekende stukken naar achteren om slaan. Nu C op B vouwen. Sla de lijn naar ach teren om en steek ze in de gleufjes. Je kunt de taschjes erg mooi maken door er een aardig randje op te teekenen en dit te kleuren. Oplossing van de rebus in het vorige nummer Zelfs in de diepste vernedering kan een zegen liggen .en de voorbereiding eener betere toekomst. van de verborgen plaatsnamen in het vorige nummer. 1. NamenWijkNaarden; 2. AkenHoeven; 3. Laren; 4. O^s; 5. Uden; 6. Nuland; 7. Wouw; 8. Velp; 9. Raalte; 10. Vaals; 11. Wcesp; 12. Woer den; 13. Gouda; 14. Wijhe. Verborgen p!aatsnamen 1 Deze meisjes hielden de pen glad verkeerd. 2 In dezen winkel verkoopt men de echte Goud- sthe stroopwafelen. 3 Wij zullen eens een eindje om het ven loopen. 4 De zon had blaren op de huid gebrand. 5 In allerijl stevenden wij op de haven af. 6 Zij hadden u den dag niet mogen vergallen. 7 Ik kon de deur nergens vinden. 8 Je moest je tol en je knikkers maar eens hier gevent 9 Het reusachtige houtvlot kon amper door do 10 Radijs moet je per bos koopen! 11 De duiventil is sedert de vorige week onbe woond. 12 De burggraaf is lang goon gemakkelijk hoer! 13 Langs berg en dal klinkt hoorngeschal! 14 De cathedraal is bouwvallig; haar zuilen moeten hersteld wordenl 15 De gladde delen werden op den dorschvloer gelegd. 10 Kasteel, burg, kerk, alles werd met den grond gelijk gemaakt! 17 Jullie moet je fiets nog wegzetten. 18 Fel speet het mij, dat het slechte weer den boottocht verhinderde. 19 Het schootsvel paste den jongen in 't geheel niet. Kunsties en spelletjes Een ring van zelf laten bewegen Je hangt een aan een draad geknoopfcen gouden ring tamelijk dicht boven een op tafel liggcnden zakdoek, dnn zal hij zoolang rustig blijven, tot je heimelijk een goudstuk of een anderen gouden ring onder den zakdo?k logt, waarop tot alge- mecne verwondering de ring die aan den draad hangt in het rond zal gaan draaien. Kleu-ter-krant-je Timmie door Alie Aten III. In het schemerdonker stond aan de kant van de weg een donkere gedaante. Even keek hij nog naar de villa. Toen keerde hij zich om, weer naar het kamp en mompelde: „Dat wordt een buitenkansje! Met de bloe men is het tóch niets gedaan". Het is nacht. In de ons zoo bekende villa is alles stil en donker. Alles? Neen, toch niet. Want wat schijnt daar aan de achter zijde van het huis? Een lichtje gaat zoekend langs de muur, blijft dan rusten op^le deur. Dan gaat het weer terug en even later staat er een gebogen gestalte voor het keuken raam. De gordijnen zijn opgetrokken en zoo gaat het lichtje nu door de keuken, over 't fornuis, langs de glazen kastdeur, waarach ter het keukengerei netjes is weggeborgen. Nu gaat het weer weg. Het is uit. Maar een stem fluister: „Daar zit het mormel niet, Hein. Zou 'ie in 't schuurtje zijn?" Even is het licht er weer. Het beschijnt het schuurtje, waar Timmie zijn mandje heeft, en waar de brandstof ligt. Dadelijk daarop is het weer uit, want wat is dat daar? Hoor, weer!! De twee mannen staan roerloosen luisteren. D'an trekt Hein zijn vriend aan de mouw: „Kom mee, 't was maar een kat, die van de schutting sprong." En even later schijnt het weer, nu bij het schuurtje. Daar ligt Timmie in een hoek. Hij wordt wakker en kijkt op, maar geen twee minuten later is het glas er uit en staan beide bij hem. Hein houdt een zak op, waar Timmie in komt, nadat hij aan een heerlijke leverworst heeft mogen ruiken. Hij vindt het natuurlijk allesbehalve prettig in zijn nieuwe woning, maarde leverworst mag mee. Dan spoedt Hein zich weg door het raam, de donkere, geheimzinnige nacht weer in, terwijl de ander achterblijft en eenige zak ken vol brandstof meeneemt. Juist als hij weg wil gaan, valt zijn oog op een glinsterend voorwerp, dat dicht bij de hondemand ligt. Hij bukt zich't is een zilveren potlood. Natuurlijk neemt hij 't mee. Dan is alles wegmaar door het nu open raam suizelt het nachtelijk windje naar bin nen, als wilde het een klaagzang zingen „Truus! Truus!" „Ja, Moeder." „Je moet er uitkomen, hoor. Straks is de bus er en dan lig jij nog in je bed." Moeder gaat weg en Truusslaapt weer in. Als Moeder even later iets te doen heeft op Truus' kamertje, wordt ze toch wezenlijk boos. „Maar Truusje dan toch!" zegt ze bestraf fend. Maar Truus heeft de dekens al weggesla gen en staat al naast haar bed. „Ben je niet goed?" vraagt Moeder nog, voordat ze weggaat. „Jawel, Moeder, maar ik schrok vannacht ineens wakker; ik weet niet, wat er was; zoo raar! Net, of er iemand het tuinhekje dichtsloeg en toen kon ik niet meer slapen." Moeder gaat weg. Truus heeft zeker ge droomd. Ze gaat naar beneden, om in de keuken thee te zetten. Als ze door het keu kenraam kijkt, ziet ze meteen Hans in de tuin. „Die Hans toch," denkt ze, „altijd is hij vroeg op." Maar wat doet hij daar toch? 't Lijkt wel, of hij huilt. Kijk, nu komt hij hierheen. „O, Moeder," roept hij al uit de verte, „Timmie is weg en het glas is uit het raam." Moeder neemt hem gauw mee naar binnen en daar snikt hij zijn verdriet uit. Maar ze laat hem alleen en gaat zichzelf overtuigen van de verschrikkelijke waarheid. Als ze terugkomt, zit Truus haar broertje te troos ten en Moeder zegt: „Dan heb je vannacht toch niet gedroomd, Truus, dat het tuin hekje dichtklapte." 't Is Woensdag en dus maar een halve dag school. Hans is erg overstuur, zoodat Vader het beter vindt, dat hij voor deze keer maar niet naar school moet. Maar Hans zou wel duizendmaal liever naar school willen, als hij Timmie dan maar terug had. (Volgende week verder.) Niet makkelijk Tcekcn de figuren A, B cn C, maak zo twee maal zoo groot als de hieronder staande. Verdeel de figuren B en C zoodanig, dat je met de ver kregen stukken figuur A nauwkeurig kunt be dekken. Je moet in aanmerking nemen, dat er niet meer dan 8 stukken mogen zijn. Grap jes Kassiére van een tentoonstellingsgebouw ontzet tot werkster: „Wat wie waar is de geldkist gebleven?" Werkster: „O, gisteravond, toen ik hier schoon maakte, kwamen er twee nette jonge heeren. Die haalden 'em weg, en vanmiddag zouden ze de nieuwe brengen." De examinator (iemand, die examens afneemt), tot den candidaat: Kunt u mij de beenderen van de hersenkas opnoemen? De candidaat, zenuwachtig en stotterend: Ja... ja..., ik... ik heb ze allemaal in mijn hoofd, maar ik kan er op 't oogenblik niet goed opkomen! Een huishouden van Jan Steen Mama: Lize, loop toch eens gauw naar do keuken om tc kijken, of de koek gaar is. Steek er eén mes in, en als het mes er schóón uit- Lize: dan zal ik de andere messen er ook maar insteken! Moeder (tot Bertha): Ach, ach, wat heb je je weer toegetakeld! Het wordt tijd, dat ik je eens in de waschmachine doe! Bertha: Ja moeke, maar dan hoef ik toch niet in de wringmachine, hè? Juffrouw: Noem me eens een dier, dat heel hard kan loopen. Anna: De duizendpoot, juffrouw, want die heeft' de meeste pootcn! 276 ZATERDAG 16 SEPTEMBER No. 37 /AARGANG 1933 behoorende bij „VOLKSZONDEN" Ziet, om uwe ongerechtigheden znt gü t Weggezonden. Jesaja 60 Toen Israël eindelijk in de handen van zijn vijanden viel, had het dit oordeel meer dan ver diend door zijn rebellie tegen den Heere, en als rechtmatige straf over zijn verbondsbreuko, zijn ontrouw jegens zijn God. De Heere had Israël getrouwd. Israel was „de huisvrouw der jeugd". Het moest niet alleen den Heere gehoorzamen, want dat moet alle schepsel. Maar bovendien moest het getrouw zijn. Het moest de zaak des Heeren tegenover de afgoden der volkeren voorstaan als zijn eigen zaak. En dat had het niet gedaan. Onder den naam van den Heere te dienen, had het zich laten be koren door den dienst der afgoden, en van dien dienst der afgoden met zijn velerlei altaren en opgerichte beelden had Israël volop genoten. Dat was Israels overspel tegen den Heere. En daarom werd Israël weggezonden, niet met een scheidbrief, maar gelijk de overspelige vrouw ver- stooten werd. Verkocht, niet zooals een vader zijn dochter om zijn schulden te delgen verkocht tot een dienst maagd. Dan zou Israël hebben kunnen klagen, dat de Heere hun welzijn aan zijn eere had opgeofferd. Neen, Israël wordt om zijn eigen ongerechtig heden verkocht. Volks zonden oorzaak van volks oordeclcn. Toch zegt de Heere niet; om hare overtredingen ïs uwe moeder weggezonden, maar: om uwe over tredingen. Tweeërlei personen worden hier aangesproken. Tot de Joden van die dagen richt de Heere zich met: gij (in het meervoud). En in onderschei ding van hen spreekt de Heere over het volk in zijn geheel als: uwe moeder. Tusschcn den Heere en Israël als volk ligt het verbond, het Goddelijk huwelijk. En uit dat huwe lijk zijn nu de Israëlieten bijzonderlijk de kinderen. En zoo waren er nu ook tweeërlei zonden: zon den van het toen levende geslacht, en zonden van het volk als volk. En wederom in overeenstemming daarmede tweeërlei straf. Een straf over de zonden van het volk van die dagen, die tijdelijk was en straks voorbijging. Maar ook een straf over de zonden van het volk in zijn geheel; cn die straf blijft ook in later eeuwen. Van die straf heet het hier; om uwe overtredin gen is uwe moeder weggezonden. Van de andere, de voorbijgaande straf over de zonde van die dagen geldt het: om uwe ongerechtigheden zijt gij verkocht. Immers, de verkochte kon wedergekocht worden, maar de vorstootene wegens overspel mocht niet wederkecren. Ge moet dus wel onderscheiden tusschen Israëls Volkszonden, waarom het als volk verstoord is, en de velerlei zonden, die in verschillende tijden in Israël werden bedreven. En toch ligt die tweeërlei zonde weer niet gescheiden. Maar in de zonden der onderscheidene tijden rijpt Israels afval. Ieder volgend geslacht maakt het weer erger dan het voorgaande. Totdat er in het einde geen heelen meer aan is, en er een ge slacht opstaat, dat den afval voltooit, cn in zijn zonde al Israëls zonde saamvloeit. Toen liep de maat over, en liet de Heere het hun aanzeggen: Om uwe ongerechtigheden zijt gij verkocht, en om uwe overtredingen is uwe moeder Uwe moeder weggezonden. Israël overgegeven, om zijn zonden. En die zonden zijn niet overtre dingen van een lang vergeten voorgeslacht, maar uwe zonden, uwe overtredingen. Zoodat het mede uw schuld is, dat het volk ver loren gaat. Uw overtredingen, die niet op zichzelf staan maar ingeschakeld l ggen in de zonden van vorige eeuwen. Uwe overtredingen, waardoor gij de mate uwer vaderen hebt vervuld. Al is er geen ander volk met Israël op één lijn te stellen, toch lig* in dit woerd des Heeren tot Israël ook -oor onzé tijden een onderwijzing» Er beslAat niet een afzonderlijk verbond tus schen God en ons volk van Nederland, gelijk dat met Israël net geval was. Va.i een verwerpen van ons volk znoals Israël verworpen werd, is dus ook geen sprake De Christelijke Kerk werd erf gename van God Verbond, maar nu ontdaan van den wettischen vorm, waarin het aan Israël was gegeven. Maar wel is er naar Gods rechtvaardigheid ver band tusschen volkszonden en volksoordeelen. En die volkszonden zijn er niet opeens. Niet zoo maar plotseling is een zonde volkszonde. Neen, zulk een zonde komt eerst op in bepaalde kringen, grijpt langzamerhand meer en meer om zich heen. En als God het niet verhoedt, wordt alle weerstani tegen zulk een zonde verlamd en eindelijk gebro ken. Tot volk en overheid er aan geknecht zijn. En dón zondigt het volk als volk. Denk dus nooit, dat volkszonden buiten uw persoon, uw huisgezin, uw levenskring, buiten uw kerk omgaan. Evenmin als uw vol;-, buiten u om bestaat. Eer het zelfs volkszonden kunnen zijn, moeten ze eerst de kringen van het volk, en ook uw kring, hebben aangetast Maar hieruit ziet ge dan vanzelf ook tweeërlei. Vooreerst dat ge nooit mee voor den stroom moogt afdrijven, maar hebt te letten op wat er in den boezem van uw volk rondwoelt, te luisteren naar de stem dergencn, die waarschuwen tegen die rondwoelcnde en opkomende zonde, zoowel in leering als in practijk. En ten andere, in uw eigen hart en hui6, in nw eigen levenskring tegen die zonde te waken cn te strijden, opdat gij en de uwen er niet mede schuldig aan wordt. Klagen over volkszonden, en in uw eigen leven en uw eigen kring dezelfde zonden aanhouden, i9 niet alleen onoprecht, maar gij werkt, onder uw klagen, ertoe mede, dat zulke zonden juist volks zonden worden. Totdat God ook u in het eind het snijdend verwijt zal toevoegen in tie: mede om uwe zonde is uw volk gestraft. Vergeet toch roojt, dat gij geen afzonderlijk leven leeft. Gij zijt, of ge wilt of niet, kind van uw tijd. In uw taal, in uw levensmanier, in uw kleeding. Ook in uw zonden. En of ge u nu al aan den invloed van uw tijd poogt te onttrekken, dat baat u niets. Evenmin als ge de wereld In een klooster zoudt kunnen ontvlieden. Acht daarom nooit licht de zondige hebbelijk heden van uw eiger kleinen kring. Zeg nooit bij u zelf: Wat zou dit nu verder beduiden. Want zoo als vele bronnen het water van één stroom bijeen brengen, zoo loopen ook al die overtredingen in daad cn woord, die in de kleinere kringen plaats grijpen, uit in volkszonden. De tijdgeest bewerkt uw kleinen kring en elders weer andere kleine kringen zonder dat ge van elkander afweet. Dat is zijn ontzettende macht In dienst van Satan. En tegen die macht is alleen bestand de Heilige Geest. Hij bindt de geloovigen in èèn gemeenschap der heiligen saam. En alleen in die gemeenschap kunt gij ook in uw kring den tijdgeest weerstaan. Zoo wordt de afval van een volk verhoed. Ook van ons volk. In Hem Willem de Mérode De wereld werd een ledigheid, Ik was van nacht omzonken, Toen in mijns harten vredigheid Ontstak Hij felle vonken Van onrust en verlangen, Dat ik Hem zoude ontvangen Gewillig en bereid. Ik dacht: mij zengt Zijn laaie vlam En hief ten schut mijn handen. En zag een Zon die teeder kwam In nevelen te branden. En 'k vroeg: waarom gekomen In sluieren van droomen? „Dat 'k niet uw leven nam!" Hij blonk zoo eindloos ver van mij, Die dacht nabij te knielen. Maar toen ik zeer verviel, was Hij Verschenen in mijn ziele. Mijn wezen ging verstillen, Ik voelde me even rillen Als onder Zon de hei. En is mijn kleine ziel zoo groot, lieer, dat zij kon bevatten U, die de werelden omsloot En al des hemels schatten? Ilij zeide: „zie naar buiten!" En 'k zag Hem m ij omsluiten: Mijn leven en mijn dood. Ik weet niet, of ik zonk of rees, Of 'k hoorde en zag mijn Koning. Ik wist Hemtoen Hij mij verwc Ten leven proefde ik honing. O zoete smaak, waarvan ik leef Schoon ik onmachtig oen en beef En voor het leven vrees. Waarom te weenen, hart en wat Te wachten naar nieuw duister? Diens wezen door I-lcm is omvat Is vrij van levens kluister. O van Zijn flits doorschoten zijn, Dan van zijn glans doorvloten zijn, En straks Zijn volle luister. Nadruk verboden. 269

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 9