Hk
„Begeerde straf"
G. Mulder
Woensdagmiddagdan zouden ze gaan.
Braambessen zoeken.
Ze wisten er prachtige. Dik en rijp.
i Tusschen Kippenburg en Nijemirdur-
„Tegen niemand zeggen, hoorl", waarschuwde
ïan z'n broertje, die nog maar zes jaar was, en
j>as naar school ging. Zelf werd hij gauw negen.
„'k Zeg 't niemand," zei Douwe beeliet, energiek
'éénmaal z'n hoofd schuddend.
Hun vader was er langs gekomen en had ze
gezien
„Zulke!", zei Jan, en liet 'n nul van zijn wijs
vinger en duim aan Douwe zien.
„Ja zulke!" riep Douwe nu ook, sloeg met z'n
hand op de knie en sprong driemaal dol van blijd
schap omhoog.
Eindelijk was 't Woensdagmiddag.
„Vooral niet te laat thuiskomen, jongens," zei
Moeder.
„Wel nee, moeder, wij hebben zoo onze kistjes
vol, er staan 'n heele hoop; vader heeft 't gezegd,"
riepen de jongens doorelkaar. Hoe kon moeder nu
'denken, dat ze laat zouden thuis komen, 't Was
wel ver weg, anderhalf uur loopen ,maar ze liepen
itoch hard en t was pas één uur.
Daar gingen ze moeder keek ze na elk met
sigarenkistje op de rug, 't touwtje om de hals,
net als de groote mannen die met 'n mandje lijster
bessen naar 't bosch de beugels met lijsterstrikken
gingen nazien...
Moeder ging naar binnen. Ze was blij dat ze de
jongens zoo knap in de kleeren kon laten gaan.
Dankbaar ook. Je had toch maar niets van je
zelf. Haar man had evengoed zonder werk kunnen
zijn. Net als in eerst van hun trouwen. Maar
zes weken had hij werk gehad, en toen, dertien
weken zonderAls ze daar nog aan dacht. Wat
had ze dan nu 'n stof tot dank. Ze hadden best
hun brood, waren allen gezond en de beide jon
gens groeiden als kool. Mochten ze nu ook maar
zoo opgroeien in 't geloof. Dat was voortdurend
haar gebed. Die jongens konden soms zoo wonder
lijk wezen. Zoo waren ze ondeugend, en dan weer
in geloof en vertrouwen haar beschamend.
Vooral die kleine Douwe...
Die zei soms zulke wonderlijke dingen. Ze schud-
'de haar hoofd, 't was toch wat, ze moest er
soms om lachen ook.
Ja, vader had goed gezienwat 'n braambes
sen en dikkeZe hadden zoo maar hun kist
jes vol. Die zetten ze onder een 6truik en gingen
•toen meer plukken en opeten.
„Ik zoek m'n pet vol," zei Jan.
„Ik ook," antwoordde Douwe.
De petten waren ook heel gauw vol. Ze liepen
nu naar hun kistjes terug, en zochten 'n fijn scha
duwplekje op om uit te rusten.
Daar lagen ze en aten langzaam hun petten
leggen. Als 'n pasopgepompte voethal, zóó dik wa-
jren hun buikjes toen ze in slaap vielen.
O, wat zaten die bessen hun lekker...
Hun van 't nat zwarte monden glimlachten..,
'n Enkel zonnestraaltje, dat tusschen 't lover der
boo men wist door te komen, kabbelde over dat
zwart en zweet van hun volmaakt genoeglijke
gezichten.
Eindelijk werd Jan wakker en lachte toen hij
Douwe daar zoo liggen zag. Met 'n grashalm kit
telde hij 'm wakker. Douwe sloeg er eerst naar
Toen hij wakker werd, lachte hij ook. Daarna deed
bij of hij kwaad was en vechten wou
„Zoo'n kleine dikbuik," zei Jan, en gooide 'm
Van zich af.
„We moeten naar huis, Douwe!"
„Ik heb buikpijn van die bessen."
„Dat gaat met loopen wel over, joh."
Ze liepen uit 't bosch, kwamen eerst op 'n klein
paadje, daarna op 'n groot breed pad terecht.
Jan liep voorop. Douwe kwam 'n pas of tien
„Loopt loch niet zoo hard, Jan!" riep Douwe.
„Ik loop niet hard, schiet op!"
„Je loopt wél hard!"
„Anders komen we veel te laat thuis!"...
't Wou niet op den weg terug.
Zoo vol moed en eensgezindheid ze het op de
heenreis waren, zoo slecht schoot het nu op, en...
zo plaagden mekaar. Douwe ging zoo nu en dan
zitten, schreide, zei dat hy niet verder kon, en
dat hij aan moeder vertellen zou dat Jan gemeen
was.
Toen ze halverwege, dicht bij 't Slot, waren,
kwamen zo toch overeen om even te rusten. Jan
was moe, en Douwe erg moe.
't Begon al te schemeren.
„'t Is al laat," zei Jan, niet erg .gerust.
„En ik het» honger," zei Douwe.
"Douiue voelde 'et aan zijn buik
Daar kwam een man aan, met 'n schop over
den schouder.
„Dat is Gauke mol," riep Jan.
Gauke woonde niet ver van hun vandaan. T Was
een ietwat zonderling man, die de kost verdiende
met het vangen van mollen. Dat deed hij voor
de meeste boeren daar in den omtrek. Voor elke
mol die hij ving, kreeg hij 'n dubbeltje. Als bewijs
dat hij de mollen gevangen had, moe9t hij de
staartjes inleveren bij de boeren. Die staartjes be
waarde hij in z'n tabaksdoos. De bijnaam „mol"
had hij aan zijn beroep te danken.
Met groote menschen sprak Gauke weinig.
Met kinderen wel, daar hield hij veel van. Mis
schien wel omdat hij zelf geen kinderen had.
Toen hij dan ook de jongens zag, ging hij bjj
hen zitten en vroeg wat ze uitgevoerd hadden.
„Braambessen gezocht," zei Jan en liet Gauke
in z'n kistje zien.
„O, 'k zie het al zei Gauke, die heb je gevonden
tusschen Kippenburg en Nijemirdum!"
„Hoe weet u dat nou?" vroeg Douwe.
„Ik weet alles!" antwoordde Gauke en keek
Douwe zoo geheimzinnig aan, dat die haast bang
werd.
Gauke haalde 'n boterham uit z'n zak, deed 't
papier er af, even de pet voor zijn oogentoen
begon hij te eten.
Douwe voelde 's naar z'n buik, hij had ook hon
ger. Gauke zag dat wel en zou 'm graag 'n stuk
gegeven hebben, maar hij had 'r zelf maar één.
Voor drie man was dat tóch niet genoeg. Hij zon
op iets...
„Heb j' ook honger!" vroeg Gauke.
Douwe, die dacht dat Gauke 'm 'n hap van
zijn eigen brood zou geven hij kreeg als hij
erge honger had van vader ook wel 's 'n stukje
*ei:
„Ik nietl... we hebben bessen gehad."
„Je mag niet liegen, je hebt wèl hongerT" zei
Gauke.
„Ik tenminste well" riep Jan.
„Maar jij mag nooit weer liegen, zei Gauke
legen Douwe, wantals je tien keer hebt ge
logen, verander je in een beest; 'n koe of 'n paard
of 'n bunsing
„Dat kan nóóit!" riep Jan.
Douwe was stil.
„Ik zal jullie 'n verhaal vertellen, maar jullio
hebt honger... je moet eerst eten. Ga nu maar
even naar de freule van 't Slot en vraag om 'n
boterham."
„Ik mag niet bedelen," zei Jan.
„Dat is geen bedelen," zei Gauke, verontwaar
digd doende. Wat denk je nu, als de freule eens
bij jullie te Mirns langs kwam, en honger had,
dat ze dan niet naar je moeder ging om brood?
Welzeker jongen! En op 't Slot hebben ze zulk
lekker brood, met heerlijke koeieboter, geen „Jur-
gens Solo" hoor, en kaas... zóó dik, kijk, als m'n
beide vingers. Kom maar gauw mee!"
Gauke ging overeind, de jongens ook, en met
z'n drieën liepen ze naar 't Slot.
„Hier in," zei Gauke en deed 't ijzeren hek voor
de jongens open.
„De pet af, jongens, en dan moet je vragen:
Freule, mag ik alstublieft 'n stukje brood. Hoor
js?"
Daar liepen de jongens, hun kistjes op de rug,
de pet in de hand, met statige passen, of ze 'n
kerkhof rond liepen
Jan trok aan de bel. Hij was wel niet erg op
z'n gemak, maar brood met boter en kaas, zoo dik
als Gauke z'n vingersdat zou smaken.
De deur werd open gedaan, 'n dienstmeisje
vroeg wat ze wilden.
Douwe was de eerste die wat zei, en toen Jan
ook: „Freule magge we alstublieft 'n stukje
brood?"
't Meisje ging naar binnen en kwam even later
met 'n paar flinke boterhammen met boter en
kaas terug, die ze aan de jongens gaf
„Dank u wel, freule," stamelden ze.
„Van wie zijn jullie jongens?" vroeg 't meisje.
„Wij komen van Mirns" zei Jan, <Ce wef graag
hard wilde wegloopen.
„En hoe heeten jullie vader en moeder?"
„Ate Boskma," zei Douwe.
Toen duwde ze de deur dicht en de jongens
liepen even plechtig terug als ze gekomen waren,
met de boterhammen in de hand.
Gauke stond te wachten bij 't hek.
i „Zie je well" riep hij, „eet nu maar lekker op.**
Jan en Douwe deden ook even, net als Gauke^
<le pet voor de oogen, baden: Heere, zegen deze
Spijze. Aimen, en aten of ze de laatste dagien geea
eten hadden geproefd.
't Was al donker.
„Kom maar vlug mee, jongens," zei Gauke. Je
kunt onder t loopen wel eten, dan zal ik jullie
wat vertellen. Hij nam Douwe bij de hand en toen
liepen ze de naaste weg, door 't bosch, naar huis.
Gauke vertelde:
't Is al jaren geleden, dat er naast 't Slot, waar
nu 't wagenhuis staat, 'n boerderijtje stond.
Daar woonden twee oude menschen in, die land
huurden van de heer van 't Slot Die menschen
waren arm. Ze hielden drie koeien. Van de op
brengst daarvan leefden ze.
Maar in zeker jaar hadden ze 'n heel slecht®
oogst. Zelf hadden die oude menschen nog wel wat
te eten, maar voor drie beesten lang geen voer
genoeg. Eerst kochten ze wat voer bij, maar 't geld
raakte op. Ja, ze kregen al schuld. En de voerkoop-
man wou geld hebben.
Toen moesten ze een koe verkoopen.
Ze hadden er nog ruzie om, hij en z'n vrouw,
welke. Hij wou de koe verkoopen die de minste
melk gaf cn zij, die 't meest op at.
„Want, zei zij, „die koe kan de Hommerts to de
Rijp wel op, zooveel eet dat beest".
De vrouw kreeg gelijk, en de boer verkocht de
koe die 't meest op at, maar van wie hij ook 't
meest hield. Hij moest haar te Balk afleveren, en
sou dóór z'n oenten krijgen.
Maar Gauke's stem klonk nu geheimzinnig
er waren toen ook al ondeugende menschen. Die
wel wisten dat Gauke-boer vast geloofde dat 'n
mensch die tien maal loog, twintig jaar 'n beest
werd
'n Paar van die ondeugende menschen woonden
op de Galamadammen. Ze hoorden dat Gauke 'n
koe moest afleveren te Balk.
De avond vóór dat de koe weg moest, gingen
ee t was al donker en ze hadden zich vreemd
gekleed naar de arme boer toe.
Of ee wel 'n nacht in 't hooi mochten slapei^
vroegen ze. En of de vrouw soms nog 'n bakje
koffie had.
Nu, dat mocht vanzelfs wel, en ze moesten maar
in huis komen voor koffie.
De eene man vertelde dat hij zoo arm was, en
daarom moest rondzwerven, omdat hij tien maal
gelogen had en toen twintig jaar koe geweest was.
De ander zei dat hij zoo erg moest oppassen om
niet te liegen, want hij had T al negen keer ge
daan, en als hij 't nu nog 's deed, zou hij wel 'n
bunzing worden.
Ja, zei de eerste weer, als je klein bent en tien
maal liegt, wordt je nog wel een goed beest, maar
(too groot als hij, en dan tien keerbedenke
lijk schudde hij z'n hoofd.
i De boerin sloeg de handen in elkaar, en zei:
gleden, hedenl
De boer werd er zenuwachtig van, en wou maar
graag vroeg naar bed. 't Was een heele reis mor
gen, zei hij
Of ze de koeien wel eens mochten zien, vroegen
de mannen.
Dat mocht wel van de boer, want ze moesten
Itoch nog wat hebben ook.
De vreemdelingen keken eensen toen zei de
eene, die al twintig jaar koe geweest was, fluiste
rend tegen den boen Die ééne koe wordt al weer
'n beetje mensch. Kijk maar eens in z'n oogen.
„En die heb ik verkocht", zei de boer.
Dan zou 'k hem maar vlug afleveren, als die
peret weer mensch is, krijg je je geld niet meer.
De boer sliep 's nachts slecht cn droomde al
paaar door over de koe, en over menschen dis
[koeien werden.
De andere morgen vroeg ging hij op stap met
p'n beest.
(Slot volgt.)
Geloof, hoop en liefde
Twaalf hoofd-artikelen de kerk zijn nagelaten,
Ea 't is maar één geloof waardoor men ze moet
vaten (begrijpen);
Zes beden heeft de Heer voor ons bijeen gebracht,
En 't is maar ééne hoop waardoor men ze
verwacht;
Tien heilige gehoon zijn ons van God bctrouwet
(toebetrouwd),
En 't is maar ééne 1 i e f d' waardoor men
onderhouwet (onderhoudt).
REVIUS
274
Menschen in crisistijd
door
D. C. A. Bout
In de kampcantlne
Keurig, en eenvoudig zijn ze ingericht En wol
eóó, dat men er gezelligheid vindt Op een groots
leestafel liggen de Dag- en Weekbladen in groots
(verscheidenheid.
De radio ontbreekt er nist Gezelschapsspelen
pijn aan het buffet te verkrijgen. Na volbrachte
dagtaak trekt menigeen uit het kamp er heen.
JJoorgaans heerscht er een aangename stemming.
Mijn intrede onder deze menschen was in de can-
tine. De linksche pens had ons gesignaleerd als
^zoethouders". Ternauwernood neemt men notitie
Aran mij als ik binnenkom.
„Goeden avond mannen, 'n wanne dag vandaag
geweest" zeg ik.
„Nogal", merkt er een droog op, „maar daar zal
ju niet zooveel last van gehad hebben. Wy zijn
jzoowat „gesmolten."
I „De zon en ik" merk ik op, „zijn goede vrien;
jden. En ik leef gaarne aan de zonnekant van het
fleven."
„Maar het lijkt of hij voor ons altijd achter de
wolken is", zegt een ander.
„En je bent vandaag gesmolten" zeg ik.
„Ja dat is maar bij manier van spreken".
Ik voel, dat het gesprek al weer zal gaan,
draaien om het gesprek van den dag, dat het uit
loopt op werkloosheid en werkverschaffing.
Daarom geef ik 'n wending aan het gesprek en
zeg dat ik vroeger meermalen dagen achtereen
onder de tropenzon heb geloopen.
„Hai is oak klonijaal geweist", wijst er een in
de richting van een man, die er naar uitziet, te
weten wat er in de wereld te koop is.
Daar hot gesprek niet vlot, wend ik mij tot de-i
£en Indischman en spreek hem in het Malcisch
toe. Dat slaat in. Nu komt men los. De een is in
Canada geweest, de andere in Zuid Amerika, de
derde in Afrika.
Tegen een oud zeeman, wiens armen en borst
getatoueerd zijn, zeg ik: „Kerel, je lijkt wel een
wandelend museum".
„In Philadielfia opgeloopen, menheer", ia zijn
antwoord.
„Zoo was het daar ook niets, dat je weer terug
kwam", vraag ik.
Direct neemt een ander deel aan het gesprek
en zegt, „hai kon niet tegen de drooglegging. Hai
is zooveul as gevlucht naor nat Nederland".
Ik leid het gesprek weer naar tropischer lan
den, waar elk graag over spreekt De vertellers
hebben het gehoor van al wat in de cantiae sa
me nz it.
„Ik ben nooit in Indië of Afrila geweest", zegt
een man „maar toch zou het wel eens kunnen
zijn, dat ik het 't warmst van jullie allemaal
gehad heb in mijn leven".
„Vertel op knaop", roept men als in koor.
Jk was glasblazer. Ik ben blij, dat ik er uit
kwam, want nu leef ik in de buitenlucht en dan
leef je tien jaar langer.
„Je denkt toch niet, dat die meneer 'n agent
,van je levensverzekering is en dat je door d-eze
opmerking kans loopt om afslag van premie te
hij de juiste wegen voor den ontwikkelingsgang
onzer dichtkunst wees. Tijdens den oorlog moest
de uitgave helaas gestaakt worden. En het na-oor-
logsche geslacht staat, met al zijn zakelijkheid, te
zeer midden in de zinnelijke wereld, zonder veel
hoogerc aspiraties, dan dat Verwey's geest zich nu
zou doen gelden. Slechts als er meer stilte On be
zinning komt, zal zijn invloed groeien als leider
en als dichter. In beide opzichten is hij het ten
.volle waard.
De Nedcrlandsche regeering doet weinig voor
'de kunst, on zoo goed als nooit wordt de littera
tuur door haar erkend of gesteund. Maar één ding
komt op haar creditzijde: de benoeming van Ver-
wey tot professor te Leiden. Als één verdienste
heeft voor onze litteratuur, is hij het. Moge zijn
iwork vruchtbaar zijn."
De weg van het Licht.
2) De Maker.
Rondom mijn werk.
Chr. Letterkundige studiën III.
c) Kloos erkent als bron van poëzie alleeti de
emotie, wat ziel en zinnen kunnen ervaren; Vcr-
wey voegde daarbij als nummer één het ver-stand,
beter de gccsL En in het vers stelde Verwcy tegen
<le flonkerende woordvondst de lichtende zin.
Zangkoortje van
de Morgenwijding
krijgen", interrumpeert er een onder daverend
gelach.
„Neen", merict de niet uit 't veld geslagen glas
blazer op, „ik ben principieel tegen verzekering".
„Dan heb ik niks geoogd, maat,spreek door".
„In de glashut was het geen leven. Daar droog
de je uiL Ja meheer; je beenen voerden er de
letter van de groote onbekende."
„Hoe zoo?" zeg ik.
„De X, meheer".
„Maar daar wend zwaar geld verdiend en om
de zooveel maanden lag het bedrijf toch stil we
gens het nazien van het interieur van de fabriek
is t nieL"
„Allemaal waar meheer, maar er moest maar te
tveel af."
„Er werd veel bier gedronken."
„Dat mos ie nou hier oak nog hebben", merkte
de als klonijaal aangediende op.
„Je heb menschen, die nou nooit tevreden zijn.
Heb jij je portie nog niet gehad in je leven? Je
bent nu gerantsoeneerd op ranja, koffie en thee.
Maar goed ook, want daar houd je je verstand bij"
De deur der can tine gaat open en een forsch
gebouwde kerel, direct gevolgd door een kleiner
manneke met een bril *op, komt het gebouwtje
binnen.
Deze meheer komt kennis met ons maken en
zal het op prijsstelten te weten, wie daar op
audiëntie komt
„Neem je pet af Bels ,wees beleefd. Meheer, hai
heit ons vier jaor opgevreten. En dit kleine ke
reltje is ons motje en die heit 't tegen de Bels af
gelegd. Na Locarno hebben ze beiden een toelating
gekregen voor de Werkverschaffing en zitten wij
er mee".
„Ga nu zitten, het woord is aan de Bels, die ons
over loopgravcngruwelen nog beter weet in te lich
ten dan Remarque.
In soepel Vlaamsch krijgen wij een beschrijving
van voorposten-gevechten, gas- en luchtaanval
len, het wordt ons zoo aanschouwelijk voorge
steld, dat ieder de overdrijving voelt Maar het
gesprek van den Bels heeft het onderwerp ontwa
pening cn wereldvrede in het midden gebracht.
Genéve is er niets bij, zoo zwaar wordt er over ge
boomd.
Minder uitgaven voor 'bewapening zou de oeco-
nomische toestand verbeteren, is aller meening.
Uit de courant leest iemand, die zich aan een
tafeltje afgezonderd heeft, een vliegongeluk voor.
Elk geeft nu het zijne over de moderne techniek
ten beste. Gelukkig slaat het niet over naar het
onderwerp bomaanvallen uit de lucht. Daar ik
besloten was te luisteren en weinig te praten, had
ik mij zoomin mogelijk in hun debatten gemengd.
Maar nu ze het hadden over uitvindingen dor tech
niek vond ik het interessant ook iets te zeggen.
Ik vroeg: weet je wat een mooie uitvinding is? En
voor ik mijn wijsheid kon luchten viel er een mij
in de rede: „Ja de Werkverschaffing". En de man
zei het met zulk oen haat in zijn toon, dat nijijj
de lust ontglipte met hem verder te gaan.
Er heerscht doorgaans een prettige luchtige con
versatie.
Deze luchtige conversatie is er toch ook weer
een van groote gemoedelijkheid.
Dien eersten avond vergeet ik niet licht Wat
moest ik aan veel nog wennen. Bewondering had
ik gekregen voor d<* groote slagvaardigheid in
hun onderlinge gesprekken. Hoe vlijmscherp wa
ren hun opmerkingen. Wat hadden velen het da-
gelijkscii gebeuren vun de wereld goed ouder do
Wat bedekten ze veel onder hun scherts.
Toen ik even stilte vroeg zei ik: „vrienden nu
hebben wij vanavond zoo gezellig bij elkaar ge
zeten en ik heb met jelui gelachen en gepraat Het
was mijn bedoeling om met jullie kennis te ma
ken en nu hebben jullie er recht op te weten, wie
van avond te midden van jullie zat Ik ben de
Geestelijk Verzorger."
„Dat dacht ik wel, dat je van de zaak was,
want anders was je hi<er niet binnenjako nen,"
zei er een. „Maar wat denkt u bij ons te komca
•doen?"
Die vraag was zoo gemakkelijk niet op te lossen.
„Ik antwoordde: „ik wil jullie eerst eens lee-
ren kennen en je er later antwoord op geven. Ik
beloof niets, maar hoop veel voor jullie te doen".
„Begin dan maar, voor loonsverhooging te wer
ken, dat zal mij geestelijk het meest opbeuren".
„Werk er maar voor, dat wij wekelijks naar huis
koenen", was een tweede opmerking en zoo volg
den er nog velen.
.Mijnheer", kwam er een ander los, „u zult het
wel goed bedoelen, maar u is het meest hopelooze
(werk begonnen, dat er te bedenken is.
Vroeger ben ik nooit werkloos geweest. Op de
fabriek waar ik werkte ging ik met de maats om
of het mijn broers waren. Wij waren in dezelfde
vakbond. Wij bezochten gezamenlijk de vergade
ringen, overlegden hoe wij onze belangen kondea
laten behartigen doo. ons Bondsbestuur.
Wij droegen bij voor onze geestelijke en cultu-
reele ontwikkeling. Wij geloofden dat wij ons ge
luk verzekerd hadden. Het een na het ander is
ons bij de handen weggebroken. Werkloos, stem
pelen, eindelooze straten, steun en toen Werk
verschaffing. De nog arbeidende kameraden kij
ken je ternauwernood aan. Wanneer je zegt, dat jo
„Werkverschaffer" bent, draaien ze je den rug toe.
Wij zijn door de arbeid verlaten. Wij zijn vaa
onze kameraden verlaten. En nu zijn wc nog vaa
onze familie weggemoeten."
„Ja," zei ik, „Je arbeid heeft je verlaten, maar
om te zorgen, dat je toch je lichaamskrach.cn
kunt gebruiken, werden werkverschaffingen ia
leven geroepen. Zooevcn zat ik met vele varens
gezellen aan tafel, die waren vroeger ook niet ei
ken dag thuis. Ons volk is toch voor geen klein
gedeelte Varens- cn visachersvolk. Mopper jo nu
ziiet wat onbillijk.
Dan je opmerking, dat je vroegere vrienden je
nu voorbij loopen, lijkt mij voor mezelf van bui
tengewoon groote bcteekeais, want dan moet do
algenieene opinie omgewerkt worden ten opzicht®
van jullie en dat kan niet anders dan dat wij d®
menschen bij elkaar brengen.
Weet je wel, dat jouw leed het leed dor milli-
oenen is. Jij geeft mij weiuig kans van slagen.
Geestelijk Verzorger bcteekent voor mij to
dienen. Mij niet op te d.ingen, want onge
vraagde diensten zijn nog nooit op prijs gesteld.
„Zoo is het", zei een lu.stcraur. „Mag ik U nog
even spreken, mijn naam is Willemse".
Al spoedig begrepen wij elkaar. Hij lichtte mi/
in over de menschen van zijn ka.np, waa cnikfe;
len dachten zooals hij cn anderen, dio er niet
vijandig tegenover stonden. „Zou er animo zijn,
wanneer er Zondags Morgenwijdingen gehouden
y worden, Willemse? vroeg ik.
Ja, dat is te proboeron. Do menschen brengen
als van zelf hun beste plunje niet mede naar het
kamp en vinden het vervelend schamel in do
kerk te zitten cn voor Wcrkverschaffingsinca
schen te worden aangezien."
„Mti&r Willemse," viel ik hem in de rede, daar
zeg je hetzelfde, wat die vriend zooeven opmerkte.
Js dat zoo, dat de menschen, waarmede jo vroo
ger samenwerkte en die nu nog werk hebben or
271