Hk „Begeerde straf" G. Mulder Woensdagmiddagdan zouden ze gaan. Braambessen zoeken. Ze wisten er prachtige. Dik en rijp. i Tusschen Kippenburg en Nijemirdur- „Tegen niemand zeggen, hoorl", waarschuwde ïan z'n broertje, die nog maar zes jaar was, en j>as naar school ging. Zelf werd hij gauw negen. „'k Zeg 't niemand," zei Douwe beeliet, energiek 'éénmaal z'n hoofd schuddend. Hun vader was er langs gekomen en had ze gezien „Zulke!", zei Jan, en liet 'n nul van zijn wijs vinger en duim aan Douwe zien. „Ja zulke!" riep Douwe nu ook, sloeg met z'n hand op de knie en sprong driemaal dol van blijd schap omhoog. Eindelijk was 't Woensdagmiddag. „Vooral niet te laat thuiskomen, jongens," zei Moeder. „Wel nee, moeder, wij hebben zoo onze kistjes vol, er staan 'n heele hoop; vader heeft 't gezegd," riepen de jongens doorelkaar. Hoe kon moeder nu 'denken, dat ze laat zouden thuis komen, 't Was wel ver weg, anderhalf uur loopen ,maar ze liepen itoch hard en t was pas één uur. Daar gingen ze moeder keek ze na elk met sigarenkistje op de rug, 't touwtje om de hals, net als de groote mannen die met 'n mandje lijster bessen naar 't bosch de beugels met lijsterstrikken gingen nazien... Moeder ging naar binnen. Ze was blij dat ze de jongens zoo knap in de kleeren kon laten gaan. Dankbaar ook. Je had toch maar niets van je zelf. Haar man had evengoed zonder werk kunnen zijn. Net als in eerst van hun trouwen. Maar zes weken had hij werk gehad, en toen, dertien weken zonderAls ze daar nog aan dacht. Wat had ze dan nu 'n stof tot dank. Ze hadden best hun brood, waren allen gezond en de beide jon gens groeiden als kool. Mochten ze nu ook maar zoo opgroeien in 't geloof. Dat was voortdurend haar gebed. Die jongens konden soms zoo wonder lijk wezen. Zoo waren ze ondeugend, en dan weer in geloof en vertrouwen haar beschamend. Vooral die kleine Douwe... Die zei soms zulke wonderlijke dingen. Ze schud- 'de haar hoofd, 't was toch wat, ze moest er soms om lachen ook. Ja, vader had goed gezienwat 'n braambes sen en dikkeZe hadden zoo maar hun kist jes vol. Die zetten ze onder een 6truik en gingen •toen meer plukken en opeten. „Ik zoek m'n pet vol," zei Jan. „Ik ook," antwoordde Douwe. De petten waren ook heel gauw vol. Ze liepen nu naar hun kistjes terug, en zochten 'n fijn scha duwplekje op om uit te rusten. Daar lagen ze en aten langzaam hun petten leggen. Als 'n pasopgepompte voethal, zóó dik wa- jren hun buikjes toen ze in slaap vielen. O, wat zaten die bessen hun lekker... Hun van 't nat zwarte monden glimlachten.., 'n Enkel zonnestraaltje, dat tusschen 't lover der boo men wist door te komen, kabbelde over dat zwart en zweet van hun volmaakt genoeglijke gezichten. Eindelijk werd Jan wakker en lachte toen hij Douwe daar zoo liggen zag. Met 'n grashalm kit telde hij 'm wakker. Douwe sloeg er eerst naar Toen hij wakker werd, lachte hij ook. Daarna deed bij of hij kwaad was en vechten wou „Zoo'n kleine dikbuik," zei Jan, en gooide 'm Van zich af. „We moeten naar huis, Douwe!" „Ik heb buikpijn van die bessen." „Dat gaat met loopen wel over, joh." Ze liepen uit 't bosch, kwamen eerst op 'n klein paadje, daarna op 'n groot breed pad terecht. Jan liep voorop. Douwe kwam 'n pas of tien „Loopt loch niet zoo hard, Jan!" riep Douwe. „Ik loop niet hard, schiet op!" „Je loopt wél hard!" „Anders komen we veel te laat thuis!"... 't Wou niet op den weg terug. Zoo vol moed en eensgezindheid ze het op de heenreis waren, zoo slecht schoot het nu op, en... zo plaagden mekaar. Douwe ging zoo nu en dan zitten, schreide, zei dat hy niet verder kon, en dat hij aan moeder vertellen zou dat Jan gemeen was. Toen ze halverwege, dicht bij 't Slot, waren, kwamen zo toch overeen om even te rusten. Jan was moe, en Douwe erg moe. 't Begon al te schemeren. „'t Is al laat," zei Jan, niet erg .gerust. „En ik het» honger," zei Douwe. "Douiue voelde 'et aan zijn buik Daar kwam een man aan, met 'n schop over den schouder. „Dat is Gauke mol," riep Jan. Gauke woonde niet ver van hun vandaan. T Was een ietwat zonderling man, die de kost verdiende met het vangen van mollen. Dat deed hij voor de meeste boeren daar in den omtrek. Voor elke mol die hij ving, kreeg hij 'n dubbeltje. Als bewijs dat hij de mollen gevangen had, moe9t hij de staartjes inleveren bij de boeren. Die staartjes be waarde hij in z'n tabaksdoos. De bijnaam „mol" had hij aan zijn beroep te danken. Met groote menschen sprak Gauke weinig. Met kinderen wel, daar hield hij veel van. Mis schien wel omdat hij zelf geen kinderen had. Toen hij dan ook de jongens zag, ging hij bjj hen zitten en vroeg wat ze uitgevoerd hadden. „Braambessen gezocht," zei Jan en liet Gauke in z'n kistje zien. „O, 'k zie het al zei Gauke, die heb je gevonden tusschen Kippenburg en Nijemirdum!" „Hoe weet u dat nou?" vroeg Douwe. „Ik weet alles!" antwoordde Gauke en keek Douwe zoo geheimzinnig aan, dat die haast bang werd. Gauke haalde 'n boterham uit z'n zak, deed 't papier er af, even de pet voor zijn oogentoen begon hij te eten. Douwe voelde 's naar z'n buik, hij had ook hon ger. Gauke zag dat wel en zou 'm graag 'n stuk gegeven hebben, maar hij had 'r zelf maar één. Voor drie man was dat tóch niet genoeg. Hij zon op iets... „Heb j' ook honger!" vroeg Gauke. Douwe, die dacht dat Gauke 'm 'n hap van zijn eigen brood zou geven hij kreeg als hij erge honger had van vader ook wel 's 'n stukje *ei: „Ik nietl... we hebben bessen gehad." „Je mag niet liegen, je hebt wèl hongerT" zei Gauke. „Ik tenminste well" riep Jan. „Maar jij mag nooit weer liegen, zei Gauke legen Douwe, wantals je tien keer hebt ge logen, verander je in een beest; 'n koe of 'n paard of 'n bunsing „Dat kan nóóit!" riep Jan. Douwe was stil. „Ik zal jullie 'n verhaal vertellen, maar jullio hebt honger... je moet eerst eten. Ga nu maar even naar de freule van 't Slot en vraag om 'n boterham." „Ik mag niet bedelen," zei Jan. „Dat is geen bedelen," zei Gauke, verontwaar digd doende. Wat denk je nu, als de freule eens bij jullie te Mirns langs kwam, en honger had, dat ze dan niet naar je moeder ging om brood? Welzeker jongen! En op 't Slot hebben ze zulk lekker brood, met heerlijke koeieboter, geen „Jur- gens Solo" hoor, en kaas... zóó dik, kijk, als m'n beide vingers. Kom maar gauw mee!" Gauke ging overeind, de jongens ook, en met z'n drieën liepen ze naar 't Slot. „Hier in," zei Gauke en deed 't ijzeren hek voor de jongens open. „De pet af, jongens, en dan moet je vragen: Freule, mag ik alstublieft 'n stukje brood. Hoor js?" Daar liepen de jongens, hun kistjes op de rug, de pet in de hand, met statige passen, of ze 'n kerkhof rond liepen Jan trok aan de bel. Hij was wel niet erg op z'n gemak, maar brood met boter en kaas, zoo dik als Gauke z'n vingersdat zou smaken. De deur werd open gedaan, 'n dienstmeisje vroeg wat ze wilden. Douwe was de eerste die wat zei, en toen Jan ook: „Freule magge we alstublieft 'n stukje brood?" 't Meisje ging naar binnen en kwam even later met 'n paar flinke boterhammen met boter en kaas terug, die ze aan de jongens gaf „Dank u wel, freule," stamelden ze. „Van wie zijn jullie jongens?" vroeg 't meisje. „Wij komen van Mirns" zei Jan, <Ce wef graag hard wilde wegloopen. „En hoe heeten jullie vader en moeder?" „Ate Boskma," zei Douwe. Toen duwde ze de deur dicht en de jongens liepen even plechtig terug als ze gekomen waren, met de boterhammen in de hand. Gauke stond te wachten bij 't hek. i „Zie je well" riep hij, „eet nu maar lekker op.** Jan en Douwe deden ook even, net als Gauke^ <le pet voor de oogen, baden: Heere, zegen deze Spijze. Aimen, en aten of ze de laatste dagien geea eten hadden geproefd. 't Was al donker. „Kom maar vlug mee, jongens," zei Gauke. Je kunt onder t loopen wel eten, dan zal ik jullie wat vertellen. Hij nam Douwe bij de hand en toen liepen ze de naaste weg, door 't bosch, naar huis. Gauke vertelde: 't Is al jaren geleden, dat er naast 't Slot, waar nu 't wagenhuis staat, 'n boerderijtje stond. Daar woonden twee oude menschen in, die land huurden van de heer van 't Slot Die menschen waren arm. Ze hielden drie koeien. Van de op brengst daarvan leefden ze. Maar in zeker jaar hadden ze 'n heel slecht® oogst. Zelf hadden die oude menschen nog wel wat te eten, maar voor drie beesten lang geen voer genoeg. Eerst kochten ze wat voer bij, maar 't geld raakte op. Ja, ze kregen al schuld. En de voerkoop- man wou geld hebben. Toen moesten ze een koe verkoopen. Ze hadden er nog ruzie om, hij en z'n vrouw, welke. Hij wou de koe verkoopen die de minste melk gaf cn zij, die 't meest op at. „Want, zei zij, „die koe kan de Hommerts to de Rijp wel op, zooveel eet dat beest". De vrouw kreeg gelijk, en de boer verkocht de koe die 't meest op at, maar van wie hij ook 't meest hield. Hij moest haar te Balk afleveren, en sou dóór z'n oenten krijgen. Maar Gauke's stem klonk nu geheimzinnig er waren toen ook al ondeugende menschen. Die wel wisten dat Gauke-boer vast geloofde dat 'n mensch die tien maal loog, twintig jaar 'n beest werd 'n Paar van die ondeugende menschen woonden op de Galamadammen. Ze hoorden dat Gauke 'n koe moest afleveren te Balk. De avond vóór dat de koe weg moest, gingen ee t was al donker en ze hadden zich vreemd gekleed naar de arme boer toe. Of ee wel 'n nacht in 't hooi mochten slapei^ vroegen ze. En of de vrouw soms nog 'n bakje koffie had. Nu, dat mocht vanzelfs wel, en ze moesten maar in huis komen voor koffie. De eene man vertelde dat hij zoo arm was, en daarom moest rondzwerven, omdat hij tien maal gelogen had en toen twintig jaar koe geweest was. De ander zei dat hij zoo erg moest oppassen om niet te liegen, want hij had T al negen keer ge daan, en als hij 't nu nog 's deed, zou hij wel 'n bunzing worden. Ja, zei de eerste weer, als je klein bent en tien maal liegt, wordt je nog wel een goed beest, maar (too groot als hij, en dan tien keerbedenke lijk schudde hij z'n hoofd. i De boerin sloeg de handen in elkaar, en zei: gleden, hedenl De boer werd er zenuwachtig van, en wou maar graag vroeg naar bed. 't Was een heele reis mor gen, zei hij Of ze de koeien wel eens mochten zien, vroegen de mannen. Dat mocht wel van de boer, want ze moesten Itoch nog wat hebben ook. De vreemdelingen keken eensen toen zei de eene, die al twintig jaar koe geweest was, fluiste rend tegen den boen Die ééne koe wordt al weer 'n beetje mensch. Kijk maar eens in z'n oogen. „En die heb ik verkocht", zei de boer. Dan zou 'k hem maar vlug afleveren, als die peret weer mensch is, krijg je je geld niet meer. De boer sliep 's nachts slecht cn droomde al paaar door over de koe, en over menschen dis [koeien werden. De andere morgen vroeg ging hij op stap met p'n beest. (Slot volgt.) Geloof, hoop en liefde Twaalf hoofd-artikelen de kerk zijn nagelaten, Ea 't is maar één geloof waardoor men ze moet vaten (begrijpen); Zes beden heeft de Heer voor ons bijeen gebracht, En 't is maar ééne hoop waardoor men ze verwacht; Tien heilige gehoon zijn ons van God bctrouwet (toebetrouwd), En 't is maar ééne 1 i e f d' waardoor men onderhouwet (onderhoudt). REVIUS 274 Menschen in crisistijd door D. C. A. Bout In de kampcantlne Keurig, en eenvoudig zijn ze ingericht En wol eóó, dat men er gezelligheid vindt Op een groots leestafel liggen de Dag- en Weekbladen in groots (verscheidenheid. De radio ontbreekt er nist Gezelschapsspelen pijn aan het buffet te verkrijgen. Na volbrachte dagtaak trekt menigeen uit het kamp er heen. JJoorgaans heerscht er een aangename stemming. Mijn intrede onder deze menschen was in de can- tine. De linksche pens had ons gesignaleerd als ^zoethouders". Ternauwernood neemt men notitie Aran mij als ik binnenkom. „Goeden avond mannen, 'n wanne dag vandaag geweest" zeg ik. „Nogal", merkt er een droog op, „maar daar zal ju niet zooveel last van gehad hebben. Wy zijn jzoowat „gesmolten." I „De zon en ik" merk ik op, „zijn goede vrien; jden. En ik leef gaarne aan de zonnekant van het fleven." „Maar het lijkt of hij voor ons altijd achter de wolken is", zegt een ander. „En je bent vandaag gesmolten" zeg ik. „Ja dat is maar bij manier van spreken". Ik voel, dat het gesprek al weer zal gaan, draaien om het gesprek van den dag, dat het uit loopt op werkloosheid en werkverschaffing. Daarom geef ik 'n wending aan het gesprek en zeg dat ik vroeger meermalen dagen achtereen onder de tropenzon heb geloopen. „Hai is oak klonijaal geweist", wijst er een in de richting van een man, die er naar uitziet, te weten wat er in de wereld te koop is. Daar hot gesprek niet vlot, wend ik mij tot de-i £en Indischman en spreek hem in het Malcisch toe. Dat slaat in. Nu komt men los. De een is in Canada geweest, de andere in Zuid Amerika, de derde in Afrika. Tegen een oud zeeman, wiens armen en borst getatoueerd zijn, zeg ik: „Kerel, je lijkt wel een wandelend museum". „In Philadielfia opgeloopen, menheer", ia zijn antwoord. „Zoo was het daar ook niets, dat je weer terug kwam", vraag ik. Direct neemt een ander deel aan het gesprek en zegt, „hai kon niet tegen de drooglegging. Hai is zooveul as gevlucht naor nat Nederland". Ik leid het gesprek weer naar tropischer lan den, waar elk graag over spreekt De vertellers hebben het gehoor van al wat in de cantiae sa me nz it. „Ik ben nooit in Indië of Afrila geweest", zegt een man „maar toch zou het wel eens kunnen zijn, dat ik het 't warmst van jullie allemaal gehad heb in mijn leven". „Vertel op knaop", roept men als in koor. Jk was glasblazer. Ik ben blij, dat ik er uit kwam, want nu leef ik in de buitenlucht en dan leef je tien jaar langer. „Je denkt toch niet, dat die meneer 'n agent ,van je levensverzekering is en dat je door d-eze opmerking kans loopt om afslag van premie te hij de juiste wegen voor den ontwikkelingsgang onzer dichtkunst wees. Tijdens den oorlog moest de uitgave helaas gestaakt worden. En het na-oor- logsche geslacht staat, met al zijn zakelijkheid, te zeer midden in de zinnelijke wereld, zonder veel hoogerc aspiraties, dan dat Verwey's geest zich nu zou doen gelden. Slechts als er meer stilte On be zinning komt, zal zijn invloed groeien als leider en als dichter. In beide opzichten is hij het ten .volle waard. De Nedcrlandsche regeering doet weinig voor 'de kunst, on zoo goed als nooit wordt de littera tuur door haar erkend of gesteund. Maar één ding komt op haar creditzijde: de benoeming van Ver- wey tot professor te Leiden. Als één verdienste heeft voor onze litteratuur, is hij het. Moge zijn iwork vruchtbaar zijn." De weg van het Licht. 2) De Maker. Rondom mijn werk. Chr. Letterkundige studiën III. c) Kloos erkent als bron van poëzie alleeti de emotie, wat ziel en zinnen kunnen ervaren; Vcr- wey voegde daarbij als nummer één het ver-stand, beter de gccsL En in het vers stelde Verwcy tegen <le flonkerende woordvondst de lichtende zin. Zangkoortje van de Morgenwijding krijgen", interrumpeert er een onder daverend gelach. „Neen", merict de niet uit 't veld geslagen glas blazer op, „ik ben principieel tegen verzekering". „Dan heb ik niks geoogd, maat,spreek door". „In de glashut was het geen leven. Daar droog de je uiL Ja meheer; je beenen voerden er de letter van de groote onbekende." „Hoe zoo?" zeg ik. „De X, meheer". „Maar daar wend zwaar geld verdiend en om de zooveel maanden lag het bedrijf toch stil we gens het nazien van het interieur van de fabriek is t nieL" „Allemaal waar meheer, maar er moest maar te tveel af." „Er werd veel bier gedronken." „Dat mos ie nou hier oak nog hebben", merkte de als klonijaal aangediende op. „Je heb menschen, die nou nooit tevreden zijn. Heb jij je portie nog niet gehad in je leven? Je bent nu gerantsoeneerd op ranja, koffie en thee. Maar goed ook, want daar houd je je verstand bij" De deur der can tine gaat open en een forsch gebouwde kerel, direct gevolgd door een kleiner manneke met een bril *op, komt het gebouwtje binnen. Deze meheer komt kennis met ons maken en zal het op prijsstelten te weten, wie daar op audiëntie komt „Neem je pet af Bels ,wees beleefd. Meheer, hai heit ons vier jaor opgevreten. En dit kleine ke reltje is ons motje en die heit 't tegen de Bels af gelegd. Na Locarno hebben ze beiden een toelating gekregen voor de Werkverschaffing en zitten wij er mee". „Ga nu zitten, het woord is aan de Bels, die ons over loopgravcngruwelen nog beter weet in te lich ten dan Remarque. In soepel Vlaamsch krijgen wij een beschrijving van voorposten-gevechten, gas- en luchtaanval len, het wordt ons zoo aanschouwelijk voorge steld, dat ieder de overdrijving voelt Maar het gesprek van den Bels heeft het onderwerp ontwa pening cn wereldvrede in het midden gebracht. Genéve is er niets bij, zoo zwaar wordt er over ge boomd. Minder uitgaven voor 'bewapening zou de oeco- nomische toestand verbeteren, is aller meening. Uit de courant leest iemand, die zich aan een tafeltje afgezonderd heeft, een vliegongeluk voor. Elk geeft nu het zijne over de moderne techniek ten beste. Gelukkig slaat het niet over naar het onderwerp bomaanvallen uit de lucht. Daar ik besloten was te luisteren en weinig te praten, had ik mij zoomin mogelijk in hun debatten gemengd. Maar nu ze het hadden over uitvindingen dor tech niek vond ik het interessant ook iets te zeggen. Ik vroeg: weet je wat een mooie uitvinding is? En voor ik mijn wijsheid kon luchten viel er een mij in de rede: „Ja de Werkverschaffing". En de man zei het met zulk oen haat in zijn toon, dat nijijj de lust ontglipte met hem verder te gaan. Er heerscht doorgaans een prettige luchtige con versatie. Deze luchtige conversatie is er toch ook weer een van groote gemoedelijkheid. Dien eersten avond vergeet ik niet licht Wat moest ik aan veel nog wennen. Bewondering had ik gekregen voor d<* groote slagvaardigheid in hun onderlinge gesprekken. Hoe vlijmscherp wa ren hun opmerkingen. Wat hadden velen het da- gelijkscii gebeuren vun de wereld goed ouder do Wat bedekten ze veel onder hun scherts. Toen ik even stilte vroeg zei ik: „vrienden nu hebben wij vanavond zoo gezellig bij elkaar ge zeten en ik heb met jelui gelachen en gepraat Het was mijn bedoeling om met jullie kennis te ma ken en nu hebben jullie er recht op te weten, wie van avond te midden van jullie zat Ik ben de Geestelijk Verzorger." „Dat dacht ik wel, dat je van de zaak was, want anders was je hi<er niet binnenjako nen," zei er een. „Maar wat denkt u bij ons te komca •doen?" Die vraag was zoo gemakkelijk niet op te lossen. „Ik antwoordde: „ik wil jullie eerst eens lee- ren kennen en je er later antwoord op geven. Ik beloof niets, maar hoop veel voor jullie te doen". „Begin dan maar, voor loonsverhooging te wer ken, dat zal mij geestelijk het meest opbeuren". „Werk er maar voor, dat wij wekelijks naar huis koenen", was een tweede opmerking en zoo volg den er nog velen. .Mijnheer", kwam er een ander los, „u zult het wel goed bedoelen, maar u is het meest hopelooze (werk begonnen, dat er te bedenken is. Vroeger ben ik nooit werkloos geweest. Op de fabriek waar ik werkte ging ik met de maats om of het mijn broers waren. Wij waren in dezelfde vakbond. Wij bezochten gezamenlijk de vergade ringen, overlegden hoe wij onze belangen kondea laten behartigen doo. ons Bondsbestuur. Wij droegen bij voor onze geestelijke en cultu- reele ontwikkeling. Wij geloofden dat wij ons ge luk verzekerd hadden. Het een na het ander is ons bij de handen weggebroken. Werkloos, stem pelen, eindelooze straten, steun en toen Werk verschaffing. De nog arbeidende kameraden kij ken je ternauwernood aan. Wanneer je zegt, dat jo „Werkverschaffer" bent, draaien ze je den rug toe. Wij zijn door de arbeid verlaten. Wij zijn vaa onze kameraden verlaten. En nu zijn wc nog vaa onze familie weggemoeten." „Ja," zei ik, „Je arbeid heeft je verlaten, maar om te zorgen, dat je toch je lichaamskrach.cn kunt gebruiken, werden werkverschaffingen ia leven geroepen. Zooevcn zat ik met vele varens gezellen aan tafel, die waren vroeger ook niet ei ken dag thuis. Ons volk is toch voor geen klein gedeelte Varens- cn visachersvolk. Mopper jo nu ziiet wat onbillijk. Dan je opmerking, dat je vroegere vrienden je nu voorbij loopen, lijkt mij voor mezelf van bui tengewoon groote bcteekeais, want dan moet do algenieene opinie omgewerkt worden ten opzicht® van jullie en dat kan niet anders dan dat wij d® menschen bij elkaar brengen. Weet je wel, dat jouw leed het leed dor milli- oenen is. Jij geeft mij weiuig kans van slagen. Geestelijk Verzorger bcteekent voor mij to dienen. Mij niet op te d.ingen, want onge vraagde diensten zijn nog nooit op prijs gesteld. „Zoo is het", zei een lu.stcraur. „Mag ik U nog even spreken, mijn naam is Willemse". Al spoedig begrepen wij elkaar. Hij lichtte mi/ in over de menschen van zijn ka.np, waa cnikfe; len dachten zooals hij cn anderen, dio er niet vijandig tegenover stonden. „Zou er animo zijn, wanneer er Zondags Morgenwijdingen gehouden y worden, Willemse? vroeg ik. Ja, dat is te proboeron. Do menschen brengen als van zelf hun beste plunje niet mede naar het kamp en vinden het vervelend schamel in do kerk te zitten cn voor Wcrkverschaffingsinca schen te worden aangezien." „Mti&r Willemse," viel ik hem in de rede, daar zeg je hetzelfde, wat die vriend zooeven opmerkte. Js dat zoo, dat de menschen, waarmede jo vroo ger samenwerkte en die nu nog werk hebben or 271

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11